ECLI:NL:RVS:2017:2446

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
201607128/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor appartementengebouw in strijd met bestemmingsplan te Eindhoven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 5 augustus 2016 hun beroepen tegen een omgevingsvergunning ongegrond verklaarde. De omgevingsvergunning, verleend op 17 december 2015 door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, betreft de realisatie van een appartementengebouw met 17 appartementen op een perceel in Eindhoven, waarvoor gebruik in strijd met het bestemmingsplan is aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat het college de vergunning terecht had verleend, maar [appellant A] en [appellant B] zijn het daar niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 december 2016 ter zitting behandeld. Tijdens de zitting hebben [appellant A] en [appellant B] hun bezwaren tegen de vergunning toegelicht, waaronder de zorgen over uitzicht, privacy, bezonning en geluidsoverlast. De Afdeling heeft het onderzoek heropend en partijen om nadere inlichtingen gevraagd. Uiteindelijk heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de parkeernormen, aangezien het project niet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein voorziet. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat het college inmiddels een nieuwe Nota Parkeernormen heeft vastgesteld die aan de eisen voldoet.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral als het gaat om projecten die in strijd zijn met het bestemmingsplan. De zaak illustreert ook de rol van de Afdeling in het waarborgen van de rechtsbescherming van belanghebbenden in het omgevingsrecht.

Uitspraak

201607128/1/A1.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Eindhoven (hierna: [appellant A] en [appellant B]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2016 in zaken nrs. 16/246 en 16/257 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college [belanghebbende] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van een appartementengebouw met 17 appartementen op het perceel [locatie 1] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 5 augustus 2016 heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2016, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door M.L.M. Lammerschop, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], en vergezeld door [persoon], gehoord.
Met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Het college en [appellant A] en [appellant B] zijn verzocht om nadere schriftelijke inlichtingen te verstrekken.
Het college en [appellant A] en [appellant B] hebben bij brieven van 23 mei en 4 juni 2017 een schriftelijke reactie gegeven. Bij brieven van 24 juli en 25 juli 2017 hebben zij desgevraagd op de brieven van 23 mei en 4 juni 2017 gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten en bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1.    Het project voorziet in het realiseren van een appartementengebouw ten behoeve van 17 zelfstandige studentenwoningen op het perceel.
[appellant A] woont op het perceel [locatie 2] en [appellant B] op het perceel [locatie 3]. De Zoutstraat staat haaks op de Lijmbeekstraat. Het project grenst gedeeltelijk aan de percelen van [appellant A] en [appellant B], doordat het lage gedeelte van het hoofdgebouw, waarin twee appartementen op de begane grond zijn voorzien, grenst aan hun achtertuinen.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Limbeek-Woenselse Watermolen 2007" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
Het project is in strijd met het bestemmingsplan, nu het dient ten behoeve van woondoeleinden. De aanvrager heeft een omgevingsvergunning eerste fase aangevraagd als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor uitsluitend de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo). Het college heeft, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3°, van de Wabo, een omgevingsvergunning voor die activiteit verleend.
4.    Het college heeft aan het besluit de ruimtelijke onderbouwing in het rapport "[locatie 1]" van de gemeente Eindhoven ten grondslag gelegd. Daarin is ingegaan op de bestaande situatie ter plaatse, het bouwplan en de aanleiding daartoe, de locatiekeuze, de verhouding van het bouwplan tot het geldende bestemmingsplan en de ruimtelijke en stedelijke effecten van het bouwplan. Van de ruimtelijke onderbouwing maken tevens een aantal onderzoeken, waaronder een onderzoek naar verkeers- en mobiliteitsaspecten en parkeren, deel uit.
In de ruimtelijke onderbouwing is onder meer geconcludeerd dat het bouwplan past binnen het rijks-, het provinciaal en het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning bij afweging van de betrokken belangen heeft kunnen verlenen. Volgens hen heeft de rechtbank niet onderkend dat realisering van het bouwplan in onaanvaardbare mate afbreuk doet aan hun belangen wat betreft uitzicht en privacy en de bezonning van hun percelen. Ook vrezen zij geluidsoverlast als het gebouw in gebruik zal worden genomen. Het om die reden laten vervallen van een eerder voorzien dakterras in het bouwplan, vormt volgens [appellant A] en [appellant B] juist een verslechtering, nu is te voorzien dat de bewoners bij mooi weer dan gebruik zullen maken van het binnenterrein, hetgeen voor hen meer geluidsoverlast zal veroorzaken.
5.1.    Wat betreft de door [appellant A] en [appellant B] gestelde onevenredige aantasting van hun uitzicht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van het bouwplan op hun uitzicht en voldoende heeft onderbouwd dat van een onevenredige aantasting geen sprake is. Zij heeft terecht dit standpunt van het college gevolgd, dat er onder meer op is gebaseerd dat het gedeelte van het bouwplan dat grenst aan de tuinen van [appellant A] en [appellant B] één bouwlaag van 3 meter hoog is en het bestemmingsplan ter plaatse deze hoogte van bebouwing reeds toestaat. Voor zover [appellant A] en [appellant B] naar voren hebben gebracht dat hun bezwaren vooral zien op het gedeelte van het bouwplan dat is voorzien aan de Lijmbeekstraat, heeft de rechtbank terecht het college gevolgd in het standpunt dat ook dit gedeelte van het bouwplan hun uitzicht niet in onevenredige mate aantast, nu dit gedeelte van het voorziene gebouw, evenals het daar reeds bestaande gebouw, 6 m hoog is en het bestemmingsplan ook die hoogte reeds toestaat. Dat, zoals [appellant A] en [appellant B] hebben gesteld het bestaande gebouw kleiner is en op grotere afstand van hun woningen ligt, leidt niet tot een ander oordeel, nu zoals ook de rechtbank heeft overwogen, vanuit de woningen van [appellant A] en [appellant B] geen frontaal zicht op dit deel van het gebouw ontstaat.
5.2.    In hetgeen [appellant A] en [appellant B] naar voren hebben gebracht omtrent de als gevolg van het bouwplan gemaakte inbreuk op hun privacy en aantasting van de bezonning van hun percelen, heeft de rechtbank terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.
Niet betwist is dat het bouwplan niet voorziet in vensters of balkons in de gevel die is gekeerd naar de percelen van [appellant A] en [appellant B]. Voor zover zij betogen dat vanuit de achterzijde van het appartementengebouw toch inkijk op hun percelen mogelijk is, heeft dit de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat dit leidt tot een onevenredige aantasting van hun privacy. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2016; ECLI:NL:RVS:2016:490), aan het wonen in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op de privacy inherent is.
Ten aanzien van de gestelde vermindering van zonlicht blijkt uit de gedingstukken dat het college een bezonningsstudie heeft laten uitvoeren, bestaande uit een vergelijking van de bestaande bezonningssituatie van de percelen van [appellant A] en [appellant B] op 19 februari en op 21 oktober, met de bezonningssituatie van de percelen op die data na de realisering van het bouwplan. Naar aanleiding van die bezonningsstudie heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er wat betreft bezonning nauwelijks gevolgen zijn voor de buurpercelen en enkel het achterste gedeelte van de tuinen van [appellant A] en [appellant B] schaduw ondervindt van het gebouw. Volgens het college veroorzaakt het bouwplan geen vermindering van zonlicht op de gevels van de woningen en wordt verder ruimschoots voldaan aan de zogenoemde lichte TNO-norm wat betreft bezonning.
[appellant A] en [appellant B] hebben deze op de bezonningsstudie gebaseerde conclusies van het college niet gemotiveerd bestreden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in de schaduwwerking van het gebouw aanleiding had moeten vinden om de gevraagde vergunning te weigeren.
In de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat van de voorziene studentenhuisvesting in het gebouw in onaanvaardbare mate geluidsoverlast valt te verwachten, heeft de rechtbank terecht evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college de vergunning niet had mogen verlenen. Zij heeft te dien aanzien terecht van belang geacht dat naar aanleiding van de ingediende zienswijzen reeds is besloten een eerder voorzien dakterras uit het bouwplan te laten vervallen. Dat dit juist een verslechtering vormt, omdat de bewoners dan bij mooi weer gebruik zullen maken van een binnenterrein als alternatief, betreft een aanname van [appellant A] en [appellant B] over een onzekere toekomstige gebeurtenis, die geen grond kan vormen voor het oordeel dat de gevraagde vergunning niet mocht worden verleend. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het college bij zijn standpunt dat het bouwplan niet zal leiden tot onevenredige geluidsoverlast in aanmerking heeft mogen nemen dat in het gebouw geen sprake zal zijn van traditionele studentenhuisvesting, maar van zelfstandige wooneenheden. Zij heeft daarbij voorts terecht in aanmerking genomen dat in een verstedelijkte omgeving altijd in enige mate geluidsoverlast van bewoning zal kunnen optreden, niet alleen door bewoning door studenten, maar ook door bewoning door andersoortige huishoudens.
Het betoog faalt.
6.    [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in het betoog dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, omdat naar zij stellen, het voor het project benodigde aantal parkeerplaatsen niet geheel op eigen terrein zal worden gerealiseerd. Volgens [appellant A] en [appellant B] heeft de rechtbank niet onderkend dat de "Beleidsregels toepassing parkeernormen gemeente Eindhoven" van 24 april 2012 (hierna: de beleidsregels), waarop het besluit mede is gebaseerd, er gelet op artikel 5 van die beleidsregels aan in de weg staan dat de benodigde parkeerbehoefte voor het project voor een deel in de openbare ruimte is voorzien.
6.1.    Het betoog van het college dat [appellant A] en [appellant B] zich eerst in hoger beroep op artikel 5 van de beleidsregels hebben beroepen en dit derhalve te laat in de procedure naar voren hebben gebracht, treft geen doel. Dit betreft een argument ter ondersteuning van de door hen in beroep reeds aangevoerde grond dat het project niet voldoet aan de regels met betrekking tot het parkeren. Anders dan het college heeft betoogd, bevat het betoog van [appellant A] en [appellant B] derhalve geen nieuwe grond.
6.2.    Ten tijde van het besluit van 17 december 2015 golden wat betreft het parkeren voor de aanvraag de Nota Parkeernormen gemeente Eindhoven 2012 en de beleidsregels.
6.3.    Wat betreft de parkeerbehoefte heeft het college zich in de ruimtelijke onderbouwing en in de brief van 23 mei 2017 op het standpunt gesteld dat ten behoeve van het bouwplan 7 parkeerplaatsen benodigd zijn.
Op de bij de aanvraag behorende bouwtekening met nummer 12-1930, bladnummer 22, staan echter 8 parkeerplaatsen ingetekend, 6 op eigen terrein en 2 vóór het gebouw, in de openbare ruimte. De Afdeling gaat er daarom, met de rechtbank, van uit dat gelet op de aanvraag voor het project ingevolge de ten tijde van belang geldende regels 8 parkeerplaatsen zijn benodigd. Dit aantal volgt ook uit een berekening die zich onder de gedingstukken bevindt en die aan de vergunningverlening ten grondslag is gelegd. Daaruit volgt dat voor 16 te realiseren kamers een parkeernorm van 0,4 is toegepast en voor de enige kleine woning die wordt gerealiseerd een parkeernorm van 1,3 is toegepast. [appellant A] en [appellant B] hebben deze gehanteerde parkeernorm als zodanig niet bestreden.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project aldus, gelet op artikel 5, onder 2, van de beleidsregels, voldoet aan de voor de aanvraag geldende parkeernormen.
[appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit niet het geval is. Zoals in de Nota Parkeernormen gemeente Eindhoven 2012 is vermeld, dient het voor het project benodigde aantal parkeerplaatsen in principe op eigen terrein te worden gerealiseerd. Het project voorziet niet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein, nu twee benodigde parkeerplaatsen in het openbaar gebied worden gerealiseerd. Dat, zoals het college heeft gesteld, wel aan de toepasselijke regels wordt voldaan omdat artikel 5, onder 2, van de beleidsregels de gelegenheid biedt om vervangende extra parkeerruimte in het openbaar gebied te realiseren, is niet juist. [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat die bepaling gelet op de formulering ervan, alleen betrekking heeft op parkeervergunninggebieden of betaald parkeren gebied, waarvan hier, naar door het college ter zitting is bevestigd, geen sprake is. Wat betreft de stelling van het college dat ook artikel 4 van de beleidsregels mogelijkheid biedt voor realisering van parkeerplaatsen in de openbare ruimte, overweegt de Afdeling dat het college geen toepassing heeft gegeven aan deze bepaling en het college, zoals het ook heeft vermeld in de schriftelijke uiteenzetting van 28 november 2016 en in de brief van 23 mei 2017, niet heeft onderzocht of aan de in die bepaling genoemde voorwaarden voor toepassing daarvan is voldaan.
6.4.    Gelet op het voorgaande betogen [appellant A] en [appellant B] terecht dat het besluit een onvoldoende ruimtelijke onderbouwing bevat wat betreft het aspect parkeren. Het belang bij aanwezigheid van voldoende parkeerruimte en de wijze waarop daarin gelet op de geldende regels kan worden voorzien, is niet op genoegzame wijze meegewogen bij het verlenen van de vergunning voor het van het bestemmingsplan afwijkende gebruik. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
7.    Ten aanzien van het in beroep door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde met betrekking tot artikel 2.5.3 van de bouwverordening, dat betrekking heeft op een verbindingsweg voor (hulp)diensten en overig te verwachten verkeer, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze beroepsgrond niet in deze procedure, maar eventueel in een procedure met betrekking tot een omgevingsvergunning tweede fase voor het bouwen aan de orde kan worden gesteld.
Blijkens het hoger beroepschrift van [appellant A] en [appellant B] richt het hoger beroep zich niet tegen dit oordeel van de rechtbank. Dit onderwerp dient derhalve buiten bespreking te blijven.
8.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 en 6.4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 17 december 2015 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
9.    De Afdeling zal, gelet op artikel 8:41a van de Awb, beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van
17 december 2015 in stand kunnen worden gelaten.
10.    Het college heeft gesteld dat het op 17 mei 2016 de nieuwe
"Nota Parkeernormen" (hierna: de Nota) heeft vastgesteld. Dit besluit is in het Gemeenteblad met nummer 2016.041 van 10 juni 2016 bekendgemaakt. Deze Nota bevindt zich onder de gedingstukken.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de onderhavige aanvraag aan deze inmiddels geldende Nota wordt getoetst, voor het project een minimum aantal van 5 en een maximum aantal van 8 parkeerplaatsen is vereist. Het minimum aantal benodigde parkeerplaatsen is blijkens de schriftelijke uiteenzetting van het college berekend door voor de maatgevende werkdagavond en zaterdagavond de geldende parkeernormen volgens de Nota, van 0,2 voor het gebruikersdeel en 0,1 voor het bezoekersdeel, toe te passen op het aantal van 17 te realiseren wooneenheden. Dit geeft een minimum aantal van 5,1 te realiseren parkeerplaatsen. Rekening houdend met de volgens de Nota geldende aanwezigheidspercentages op die tijdstippen voor bewoners en bezoekers, is een minimumaantal van 5 parkeerplaatsen voor het project benodigd. Dit betekent volgens het college dat het project met de 6 te realiseren parkeerplaatsen op het eigen binnenterrein voldoet aan de normen volgens de Nota.
11.    [appellant A] en [appellant B] hebben in reactie hierop, in hun aanvullende stuk van 4 juni 2017 betoogd dat onbegrijpelijk is dat in de wijk waar het project is voorzien, met een hoge parkeerdruk, volgens de Nota lagere parkeernormen gelden dan voorheen. Volgens hen zouden deze juist hoger moeten zijn. Volgens hen gaat het in dit geval verder om studentenwoningen in het duurdere segment en valt derhalve te verwachten dat relatief veel studenten een eigen auto zullen hebben. Ook wijzen zij erop dat in de Nota wordt vermeld dat parkeervoorzieningen op eigen terrein vaak worden gebruikt voor andere doelen dan parkeren en het parkeren dan alsnog in de openbare ruimte plaatsvindt. Dit is wat zij ook in dit geval stellen te vrezen.
12.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 december 2015 in stand blijven.
Daartoe wordt overwogen dat het college terecht naar voren heeft gebracht dat het project door het realiseren van 6 parkeerplaatsen op het eigen terrein, voldoet aan de parkeernormen volgens de op 17 mei 2016 vastgestelde Nota. Daarmee is het besluit inmiddels wel voorzien van een voldoende ruimtelijke onderbouwing wat betreft het aspect parkeren.
In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. Zij hebben de door het college gehanteerde berekeningsmethode met toepassing van de Nota niet bestreden. Hun betoog dat de Nota niet kan worden toegepast omdat deze ten tijde van het besluit geen gelding had, laat onverlet dat deze inmiddels wel gelding heeft en daarom moet worden toegepast bij de beoordeling of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Dat zij zich niet kunnen vinden in de in de Nota vastgestelde parkeernormen, maakt niet dat deze niet kan worden toegepast.
Ook de niet nader onderbouwde vrees dat het binnenterrein voor andere doelen dan voor parkeren zal worden gebruikt, leidt niet tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen blijven.
13.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2016 in zaak nrs. 16/246 en 16/257;
III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 17 december 2015, kenmerk 12/3465;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
641. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Artikel 2.5
1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Beleidsregels toepassing parkeernormen gemeente Eindhoven
Artikel 4.
Om de groei en ontwikkeling van de stad in deze economisch moeilijke tijden niet te blokkeren kan voor ontwikkelingen met een parkeereis van 1,5 parkeerplaats of meer voor het deel van de parkeereis dat niet op eigen terrein kan worden opgelost voor maximaal 10 parkeerplaatsen een beroep worden gedaan op de parkeergelegenheid in de openbare ruimte. Voorwaarde hierbij is dat die parkeerruimte op de openbare weg aanwezig is op de voor de functie relevante momenten, en dat de bezettingsgraad in de nabije omgeving - inclusief de toename ten gevolge van het bouwplan - niet boven de 90% uitkomt. Er worden geen financiële vergoedingen verlangd.
Artikel 5.
In deze beleidsregel wordt beschreven op welke wijze in vervangende parkeerruimte kan worden voorzien binnen parkeervergunninggebieden of betaald parkeren gebied wanneer de aanvrager niet of in onvoldoende mate kan voldoen aan de parkeereis. Hierbij kunnen de volgende situaties worden onderscheiden:
1. De aanvrager geeft een vervangende private parkeerruimte op.
(…).
2. Aanleggen vervangende parkeerruimte in de openbare ruimte.
(…)
3. Afkoop parkeereis middels storting in het parkeerfonds
(…).
Als de aanvrager niet kan voorzien in voldoende vervangende parkeervoorzieningen voor de betreffende functie zoals beschreven onder de punten 1 tot en met 3 wordt de aanvraag afgewezen.