ECLI:NL:RBAMS:2018:1098

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
13/752144-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek aan Polen met verweer op basis van artikel 13 OLW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2018 uitspraak gedaan over een overleveringsverzoek van Polen. De officier van justitie had op 14 december 2017 een vordering ingediend op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 5 december 2017 door de Poolse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1978 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 6 februari 2018, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, die stelde dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van mensenrechtenschendingen in Polen en het bestaan van een strafvervolging in Nederland voor dezelfde feiten. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor een lopende strafvervolging in Nederland en dat de claims over mensenrechtenschendingen onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin werd geoordeeld dat de detentieomstandigheden in Polen niet zodanig zijn dat overlevering tot schending van de grondrechten zou leiden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij de relevante wetsartikelen heeft genoemd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. De rechtbank heeft benadrukt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752144-17
RK-nummer: 17/8058
Datum uitspraak: 20 februari 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 december 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 december 2017 door
the Circuit Court in Katowice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 februari 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing van 21 november 2017
on imposing detention on remand, uitgevaardigd door
the Katowice-Wschód District Court in Katowice, met kenmerk: V Kp 613/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel E van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten, omschreven in onderdeel E. van het EAB onder a tot en met d, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit die strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Deze feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek C van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten, omschreven in onderdeel E van het EAB onder e en f niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Deze feiten leveren naar Nederlands recht op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels
medeplegen van witwassen

5.Onschuldverweer

De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon betoogd dat de opgeëiste persoon het in het EAB als
Offence IIomschreven feit niet kan hebben gepleegd, omdat hij van oktober 2005 tot en met oktober 2007 in Polen gedetineerd was. De raadsman verwijst hierbij naar een Poolse – niet-vertaalde – bijlage bij zijn pleitaantekeningen.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover de overgelegde niet-vertaalde Poolse brief in onderhavige procedure kan worden gebruikt ter onderbouwing van een onschuldverweer, kan hieruit, gelet op de data in de brief, niet worden afgeleid dat de opgeëiste persoon van oktober 2005 tot en met oktober 2007 gedetineerd is geweest. Het onschuldverweer dient reeds hierom te worden verworpen.

6.De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat er kennelijk in Nederland een strafvervolging gaande is voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering wordt verzocht. De raadsman verwijst hierbij naar het proces-verbaal van verhoor in verzekeringstelling van de opgeëiste persoon waarin het onderzoek 26CAMERON wordt genoemd en op het feit dat op 10 april 2018 een vordering ex artikel 552p Sv behandeld wordt door de rechtbank Oost-Brabant te Den Bosch. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om nadere gegevens omtrent de Nederlandse vervolging van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een strafvervolging in Nederland; uit de stukken kan juist worden afgeleid dat de Nederlandse autoriteiten slechts op basis van rechtshulpverzoeken of van het overleveringsverzoek hebben gehandeld.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de officier van justitie dat van een strafvervolging in Nederland geen sprake is. Het enkele feit dat ergens in de stukken een onderzoeksnaam staat vermeld, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Beroep op mensenrechtenschendingen

De raadsman heeft de rechtbank verzocht vast te stellen dat in Polen sprake is van mensenrechtenschendingen; overlevering is om die reden ontoelaatbaar. De raadsman wijst hierbij op de stelling van de opgeëiste persoon dat de opgeëiste persoon weet dat er in Polen op grote schaal sprake is van mishandelingen tijdens politieverhoren. De opgeëiste persoon weet dat daarmee op ongeoorloofde wijze druk wordt uitgeoefend op verdachten die daardoor feiten bekennen die zij niet pleegden. Ten slotte weet de opgeëiste persoon dat de detentieomstandigheden in Polen zodanig zijn dat deze in strijd komen met de mensenrechten, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat het verweer onvoldoende is onderbouwd zodat het reeds om die reden wordt verworpen. De rechtbank wijst voorts op een uitspraak van 18 januari 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:222) en 29 november 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:8325) waarin is geoordeeld over de zorgelijke (rechtstatelijke) ontwikkeling in Polen en over de Poolse detentieomstandigheden. Uit genoemde uitspraken vloeit voort dat op grond van de huidige stand van zaken (nog) niet kan worden geoordeeld dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen tot een schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon zal leiden.
Met betrekking tot de detentieomstandigheden in de gevangenissen in Polen bevat het verweer geen actuele feiten op grond waarvan de rechtbank af zou moeten wijken van haar eerder uitgezette lijn, te weten dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

8.1
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
8.2
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Polen;
  • verdovende middelen werden in Polen in beslag genomen;
  • één of meer medeverdachten werden elders (in IJsland) aangehouden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Poolse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
8.3
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering ex artikel 13 lid 2 OLW niet marginaal, maar in volle omvang te toetsen, in afwijking van de ten onrechte door de Hoge Raad uitgezette lijn in zijn arresten van november 2006 [1] . De raadsman heeft betoogd dat de Hoge Raad er ten onrechte van uit gaat dat de bewoordingen van de OLW de bevoegdheid om te oordelen over een goede rechtsbedeling grotendeels bij het Openbaar Ministerie legt. Het Kaderbesluit legt de bevoegdheid bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit. In geval van een opgeëiste persoon die de verkorte procedure kiest, is dat het Openbaar Ministerie. In geval van een ‘gewone’ procedure is dat de rechtbank. De uitleg van de Hoge Raad op grond waarvan de rechtbank slechts marginaal de vordering van het Openbaar Ministerie kan toetsen, strookt daarmee niet met het Kaderbesluit waarin de beslissing (in geval van een ‘gewone’ procedure) volledig bij de rechtbank ligt. Kaderbesluitconforme interpretatie rechtvaardigt daarmee slechts één conclusie. De rechter bepaalt of overlevering op deze grond toegestaan wordt, of niet. De Nederlandse wet dient zo geïnterpreteerd te worden dat deze recht doet aan het Kaderbesluit. De interpretatie van de Hoge Raad is strijdig met het Kaderbesluit en dient als zodanig buiten beschouwing te blijven. Dat houdt in dat het Openbaar Ministerie een vordering doet, maar dat de rechtbank de redelijkheid van die vordering in zijn volle omvang dient te toetsen. Alleen op die manier wordt recht gedaan aan het Kaderbesluit terwijl binnen de grenzen van de OLW gebleven wordt, aldus de raadsman.
8.4
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat – wanneer de rechtbank niet afwijkt van de huidige lijn van marginale toetsing van de vordering van artikel 13, tweede lid OLW – de rechtbank prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie). De te stellen vragen zijn niet eerder gesteld, noch is sprake van een vraag waarop het antwoord evident is. Daarnaast zijn de vragen relevant voor de onderliggende procedure en is de rechtbank de hoogste rechter die oordeelt over de uitleg van een onderdeel van het Europees recht. De raadsman heeft de volgende prejudiciële vragen voorgesteld:
  • Welke instantie legt de toets van artikel 4 lid 7 onder a Kaderbesluit EAB aan en in het geval dat dit de rechtbank is, is die toets dan beperkt tot een marginale toets?
  • Spelen humanitaire gronden een rol in die toets?
  • Welke rol speelt de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in deze toets?
  • Speelt de Petruhhin-jurisprudentie een rol in de aan te leggen toets? In die zin dat wanneer de opgeëiste persoon onderdaan is van, dan wel geworteld is in een derde lidstaat (niet zijnde de uitvaardigende of uitvoerende lidstaat) en het feit mede gepleegd is op het grondgebied van die lidstaat, die lidstaat op de hoogte gebracht dient te worden en in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat (deze persoon door de uitvoerende lidstaat) aan hem dient over te leveren (vgl. het antwoord op vraag 1 inz. Petruhhin, d.d. 6 september 2016, C182/15, ECLI:EU:C:2016:630)?
8.5
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman niet kan slagen. Artikel 13 OLW is geen onjuiste implementatie van het Kaderbesluit EAB. De interpretatie van de Hoge Raad is niet foutief en het is aan de rechtbank om te bepalen of zij de door de Hoge Raad omschreven lijn volgt.
8.6
De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de lijn zoals uitgezet in de arresten van de Hoge Raad en evenmin de noodzaak om prejudiciële vragen te stellen. Daartoe is het volgende redengevend.
8.7
Wat betreft de bevoegde instantie en de door haar aan te leggen toets wijst de rechtbank naar een uitspraak van 9 april 2010 (ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6337), waarin de rechtbank reeds heeft geoordeeld het Kaderbesluit niet dwingt tot een zo beperkte opvatting van het begrip rechterlijke autoriteit, dat het Openbaar Ministerie niet (mede) kan worden gezien als de uitvoerende rechterlijke autoriteit, als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit. De rechtspraak van Het Hof van Justitie van de Europese Unie biedt steun aan deze uitleg (HvJ EU 10 november 2016, C-453/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:860 (Özçelik), punten 31-34). Bovendien valt uit die rechtspraak af te leiden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling of zij de overlevering moet weigeren op basis van een in artikel 4 Kaderbesluit neergelegde weigeringsgrond moet beschikken over een ‘zekere marge’ van beoordelingsruimte (HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:503 (
Popławski), punten 20-21). Een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie is daarmee niet onverenigbaar.
8.8
Wat betreft de rol van humanitaire omstandigheden en de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in de aan te leggen toets wijst de rechtbank op artikel 23, vierde lid van het Kaderbesluit, waaruit volgt dat humanitaire gronden een rol kunnen spelen bij de
feitelijkeoverlevering. Voorts overweegt de rechtbank dat het Kaderbesluit voorziet in de mogelijkheid om gewicht toe te kennen aan de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in artikel 4, punt 6, en artikel 5, punt 3; aan deze bepalingen is in Nederland uitvoering gegeven in artikel 6, vijfde lid, OLW. Op grond van deze systematiek ziet de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat humanitaire omstandigheden en sociale re-integratie ook een rol kunnen spelen bij de toepassing van artikel 4, punt 7, van het Kaderbesluit waaraan artikel 13 OLW uitvoering geeft. Hierbij moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat art. 4, punt 7, Kaderbesluit een uitzondering is (weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB) op de hoofdregel (tenuitvoerlegging van het EAB). De uitzondering moet strikt worden uitgelegd [2] .
8.9
Wat betreft de rol van de Petruhhin-jurisprudentie in de aan te leggen toets overweegt de rechtbank dat het arrest Petruhhin betrekking heeft op de
uitleveringaan een
derde land(niet zijnde de uitvaardigende of de uitvoerende lidstaat) en dat een uitleveringsverzoek van een derde land thans niet aan de orde is zodat deze vraag reeds daarom buiten het beoordelingskader van onderhavig EAB valt.
8.1
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het primaire verweer van de raadsman wordt verworpen en dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
8.11
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. De raadsman heeft verweer gevoerd aan de hand van de volgende vragen: in welk land is de rechtsorde getroffen, waar is bewijs voorhanden, waar is de vervolging aangevangen en wat zijn de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon? Dit verweer is – gelet op de marginale toetsing – onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

9.Aanhoudingsverzoek

De raadsman heeft tot slot verzocht om aanhouding van de behandeling teneinde IJsland in de gelegenheid te stellen een concurrerend overleveringsverzoek in te dienen. Een tweede reden voor aanhouding is dat de opgeëiste persoon de rechtbank in Polen heeft verzocht om hem in aanmerking te laten komen voor invrijheidstelling op borgtocht.
De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, geen aanleiding de beslissing op het thans voorliggende overleveringsverzoek aan te houden. Het enkele feit dat dat de opgeëiste persoon in Polen een verzoek heeft ingediend omtrent een mogelijke invrijheidstelling op borgtocht, is hiervoor niet voldoende. Voorts overweegt de rechtbank dat een IJslands overleveringsverzoek thans niet aan de orde is, terwijl niet valt in te zien waarom onderhavige procedure moet worden aangehouden om te bezien of IJsland
mogelijkook zal verzoeken tot overlevering van de opgeëiste persoon.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 311 en 420bis Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 13 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Katowiceten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en T.B. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2018.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Vergelijk: HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:503 (Popławski), punt 19.