ECLI:NL:HR:2006:AY6634

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01398/06 CW
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot overlevering op basis van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2006 uitspraak gedaan in een cassatie in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft de weigering van de Rechtbank te Amsterdam om een opgeëiste persoon over te leveren op basis van het Europees aanhoudingsbevel (EAB). De Rechtbank weigerde de overlevering omdat de feiten zich in overwegende mate op Nederlands grondgebied hadden afgespeeld en dit zou leiden tot een grove schending van de Nederlandse rechtsorde. De Officier van Justitie had gevorderd om van deze weigeringsgrond af te zien, maar de Rechtbank oordeelde dat de Officier in redelijkheid niet tot deze vordering had kunnen komen.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, waarbij het de uitleg en toepassing van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW) door de Rechtbank als onjuist heeft beoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat de OLW is ontworpen om te voorkomen dat Nederlandse justitiële autoriteiten zouden moeten meewerken aan overlevering voor feiten die in Nederland zijn gepleegd en die niet strafbaar zijn naar Nederlands recht. De Hoge Raad concludeerde dat de feiten die aan de overlevering ten grondslag lagen, inderdaad een grove schending van de Nederlandse rechtsorde vormden en dat de beperkte schending van de Duitse rechtsorde niet opwoog tegen deze inbreuk.

De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Overleveringswet en de samenwerking tussen lidstaten van de Europese Unie in strafzaken. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken lidstaten en de bescherming van de nationale rechtsorde.

Uitspraak

28 november 2006
Strafkamer
nr. 01398/06 CW
DV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 12 mei 2006, nummer 13.497.038-2006, in de zaak van:
[de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboortedatum].
1. De bestreden uitspraak
Bij de bestreden uitspraak, waartegen een gewoon rechtsmiddel niet openstaat, heeft de Rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd.
2. Het cassatieberoep
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de te geven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door partijen verkregen rechten. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de uitleg, althans de toepassing die de Rechtbank heeft gegeven aan art. 13 Overleveringswet.
3.2.1. Art. 13 Overleveringswet (hierna ook: OLW) luidt als volgt:
"1. Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat:
a. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of
b. buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd.
2. Op vordering van de officier van justitie wordt afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend krachtens het eerste lid, onder a of b, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen."
3.2.2. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 13 OLW is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - weergegeven in de aangehechte voordracht en vordering van de Procureur-Generaal in de zaak betreffende [de opgeëiste persoon] onder 20 tot en met 24.
3.3.1. Bij de stukken bevindt zich een Europees aanhoudingsbevel van 24 november 2005 dat is uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft München (Bondsrepubliek Duitsland). Het bevel strekt tot aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon ter zake van "illegaler Handel mit Drogen und psychotropen Stoffen" en bevat de volgende beschrijving van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zouden zijn begaan:
"Der Beschuldigte betätigte sich spätestens seit Sommer/Herbst 2003 als Rauschgifthändler für Heroin in der Größenordnung von 20 bis 30 Kilogramm. Er arbeitete dabei mit dem anderweitig Verfolgten [betrokkene 1] zusammen, wobei beide gemeinschaftlich die Beschaffung des Heroins in der Türkei und die Verbringung des Heroins per Lastkraftwagen und/oder Personenkraftwagen, teilweise dabei über München, nach Amsterdam in die Niederlande organisierten. Fahrer des Heroins für den Beschuldigten und [betrokkene 1], der bereits seit 2001 einen Heroinhandel betreib, war dabei der anderweitig Verfolgte [betrokkene 3], in einem Fall auch der anderweitig Verfolgte [betrokkene 2]. In Amsterdam lagerten [betrokkene 1] und der Beschuldigte das Heroin jeweils bei ihrem Bunkerhalter, [betrokkene 2], der das Heroin dabei, vorab informiert durch [betrokkene 1], in einem Fall von [betrokkene 3] in München und in einem Fall vom Beschuldigten in Amsterdam in Empfang genommen hatte. [Betrokkene 2] bewahrte das Heroin in seiner Wohnung in Amsterdam, [a-straat 1], auf, wo er es in der Folge in Teilmengen nach Weisung des [betrokkene 1] an diesen übergab. [Betrokkene 2] erhielt von [betrokkene 1] für jedes bei ihm eingelagerte Kilogramm Heroin 400 Euro. [Betrokkene 1] veräußerte das erhaltene Heroin jeweils gewinnbringend an bislang unbekannte Abnehmer weiter. Folgende Einzeltaten lassen sich konkretisieren:
1) Zu einem nicht näher bekannten Zeitpunkt im September/Oktober 2003 organisierte [betrokkene 1] gemeinschaftlich mit dem Beschuldigten die Lieferung von 30 Kilogramm Heroin von der Türkei aus nach Amsterdam. Nach Ankunft des Heroins in Amsterdam informierte [betrokkene 1] telefonisch [betrokkene 2] und wies ihn an, das Heroin an einem Parkplatz in der Nähe des Telefonladens des Beschuldigten in der [b-straat 1] in Amsterdam abzuholen. In diesem Fall überbrachte der Beschuldigte nach Absprache mit [betrokkene 1] dem [betrokkene 2] auf dem Parkplatz das in 60 Paketen aufgeteilte Heroin. [Betrokkene 2] lagerte das Heroin in seiner Wohnung und lieferte es binnen 4 Wochen in 6 - 7 Teilmengen an den [betrokkene 1] aus, der es an seine Abnehmer weiterveräußerte. [Betrokkene 2] erhielt vom [betrokkene 1] - wie vereinbart - 12.000 Euro. Der Beschuldigte erzielte einen Gewinn in nicht näher bekannter Höhe.
2) Zu einem nicht näher feststellbaren Zeitpunkt im November 2004 organisierte [betrokkene 1] gemeinschaftlich mit dem in Gewinnerzielungsabsicht handelnden Beschuldigten die Verbringung von weiteren 30 Kilogramm Heroin von der Türkei aus zunächst nach München. Geplant war, das Heroin nach Amsterdam weiterzuliefern. Am 24.11.2004 besprachen [betrokkene 1] und der Beschuldigte mit [betrokkene 2] im Telefonladen des Beschuldigten in Amsterdam am [b-straat 1] dabei, dass [betrokkene 2] das Heroin in der Nähe von München von [betrokkene 3] übernehmen und weiter nach Amsterdam in seine Wohnung verbringen soll. [Betrokkene 2] erhielt dabei vom Beschuldigten eine detaillierte Skizze, auf der der Treffpunkt mit [betrokkene 3] in der Nähe von München eingezeichnet war. [Betrokkene 1] und der Beschuldigte vereinbarten mit [betrokkene 2], dass dieser für die Fahrt nach der Ankunft in Amsterdam 10.000 Euro erhalten soll. Am oder kurz vor dem 24.11.2004 verbrachte [betrokkene 3] im Auftrag des [betrokkene 1] und des Beschuldigten in einem Lastkraftwagen, türkische Zulassung [...], insgesamt 30609,8 Gramm Heroingemisch mit einem Gesamtwirkstoff an Heroinhydrochlorid von 18042,3 Gramm, verpackt in 62 Heroinpaketen mit durchschnittlich 500 Gramm und Wirkstoffgehalten von 37,6 bis 66,7 Prozent, von der Türkei aus über eine nicht näher bekannte Grenzstelle in das Gebiet der Bundesrepublik Deutschland. Dort übergab er aus dem Führerhaus seines Lastkraftwagens heraus das gesamte Heroin nach entsprechender vorheriger telefonischer Vereinbarung am 25.11.2004 zwischen 3.10 Uhr und 3.30 Uhr im Gewerbegebiet Lohhof/Unterschleißheim in der [c-straat] an [betrokkene 2], der von den Niederlanden aus angereist war und das Heroin in den von ihm geführten Personenkraftwagen, Marke Volkswagen Polo, niederländische Zulassung [...] im Kofferraum versteckte, um es weiter in die Niederlande in seine Wohnung zu überführen. [Betrokkene 2] wurde am 25.11.2004 gegen 3.40 Uhr am Rastplatz Fürholzen der Bundesautobahn A 9 München Richtung Nürnberg angehalten. Das gesamte von ihm versteckte Heroin wurde bei einer Durchsuchung des Personenkraftwagens aufgefunden und sichergestellt.
Der Beschuldigte war, wie er wusste, nicht im Besitz der für den Umgang mit Betäubungsmitteln erforderlichen Erlaubnis."
3.3.2. De Rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd. Zij heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
"De weigeringsgrond van artikel 13 OLW
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat het EAB ziet op twee feiten die in Nederland hebben plaatsgevonden, zodat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 13, eerste lid onder a OLW.
De officier van justitie heeft gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van deze weigeringsgrond aangezien:
A. enerzijds weliswaar blijkt dat de opgeëiste persoon belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, nu hij de Nederlandse nationaliteit heeft en thans hier een vaste woonplaats heeft alsmede werk en een kind;
B. doch anderzijds uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat de vervolging in Duitsland betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen welke samen met anderen, waarvan thans in Duitsland één persoon gedetineerd is en de anderen door de Duitse autoriteiten internationaal gesignaleerd zijn, werd uitgevoerd, het onderzoek in Duitsland gaande is, de bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden en ook de Duitse rechtsorde door deze handel in verdovende middelen is geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering om af te zien van de weigeringsgrond heeft kunnen komen, aangezien de feiten zich in overwegende mate op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld.
Het betreft een tweetal transporten van heroïne van Turkije naar Nederland, georganiseerd vanuit Nederland, terwijl alles erop wijst dat de heroïne was bedoeld voor de Nederlandse markt. Daarmee is sprake van een grove schending van de Nederlandse rechtsorde. Voor het eerste feit, een heroïnetransport in september/oktober 2003, geldt dat uit de in het EAB gegeven omschrijving daarvan niet blijkt van enigerlei betrokkenheid van Duitsland. Voor het tweede feit, een heroïnetransport in november 2004, geldt dat de heroïne weliswaar in Duitsland is onderschept, doch dat deze niet bedoeld was voor de Duitse markt. Duitsland fungeerde slechts als transitland voor de verdovende middelen die onderweg waren naar Nederland. Deze beperkte schending van de Duitse rechtsorde weegt niet op tegen de inbreuk op de Nederlandse rechtsorde."
3.3.3. Blijkens deze overwegingen heeft de Rechtbank de overlevering geweigerd op de grond dat de Officier van Justitie in verband met de omstandigheid dat "de feiten zich in overwegende mate op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld" en dat zij "een grove schending van de Nederlandse rechtsorde" opleveren, in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn vordering om af te zien van weigering van de overlevering krachtens art. 13 lid 1 OLW.
3.4.1. De Overleveringswet strekt ter implementatie van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 (Pb EG 2002 L 190/1) betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (hierna: het Kaderbesluit).
3.4.2. Blijkens de wetsgeschiedenis strekt art. 13 OLW ertoe te voorkomen dat Nederlandse justitiële autoriteiten zouden moeten meewerken aan de overlevering voor feiten die - kort gezegd - in Nederland zijn begaan en die hetzij naar Nederlands recht niet strafbaar zijn (bijvoorbeeld euthanasie en abortus die met inachtneming van de daarvoor geldende regels zijn uitgevoerd) hetzij hier niet strafrechtelijk vervolgd plegen te worden (bijvoorbeeld verkoop van cannabis binnen de grenzen van het gedoogbeleid).
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de in art. 13 lid 2 OLW voorziene mogelijkheid dat op vordering van de officier van justitie wordt afgezien van toepassing van de in art. 13 lid 1 OLW genoemde weigeringsgronden, in het bijzonder in het leven is geroepen met het oog op een goede rechtsbedeling, waarbij in het bijzonder is gedoeld op gevallen waarin de lidstaten bij de opsporing hebben samengewerkt en het daarom aangewezen is de vervolging in een van de lidstaten te concentreren.
3.5. Ingevolge art. 13 lid 2 OLW is de rechtbank bevoegd de overlevering te weigeren indien naar haar oordeel de officier van justitie niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de vordering om af te zien van een weigering van de overlevering uitsluitend krachtens art. 13 lid 1 onder a of b OLW. Op grond van de bewoordingen van art. 13 lid 2 OLW moet - mede bezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.4.2. is overwogen - worden aangenomen dat de rechtbank de vordering van de officier van justitie slechts marginaal mag toetsen.
3.6. Gelet hierop geeft het hiervoor onder 3.3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat de feiten ter zake waarvan de overlevering is verzocht "een grove schending van de Nederlandse rechtsorde" vormen en dat de "beperkte schending van de Duitse rechtsorde (...) niet op[weegt] tegen de inbreuk op de Nederlandse rechtsorde" blijk van miskenning van de te dezen aan te leggen maatstaf.
3.8. Het middel klaagt daarover terecht.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden uitspraak.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 november 2006.