ECLI:NL:RBAMS:2017:8453

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2017
Publicatiedatum
20 november 2017
Zaaknummer
17/3243
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de AOW-ontvankelijkheid en de status van ingezetenschap van een Duitse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de wijziging van zijn AOW-pensioen. De eiser had een herzieningsverzoek ingediend bij de SVB, omdat hij meende dat zijn AOW-pensioen niet correct was vastgesteld. De SVB had eerder besloten dat de eiser van 19 december 1974 tot 1 maart 1977 niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd, wat van invloed was op zijn recht op AOW. De rechtbank moest beoordelen of het beroep van de eiser tijdig was ingesteld en of hij in de relevante periode als ingezetene kon worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat de SVB niet kon aantonen dat het bestreden besluit op de juiste wijze was verzonden, waardoor het beroep tijdig was. Vervolgens werd de vraag behandeld of de eiser in de jaren '70 een duurzame band met Nederland had. De rechtbank concludeerde dat de eiser, ondanks zijn inschrijving in Nederland, geen duurzame band met Nederland had, omdat zijn leven zich voornamelijk in Duitsland afspeelde. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie die stelt dat studenten die tijdelijk in Nederland verblijven, pas na een langere periode als ingezetene kunnen worden beschouwd.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de SVB terecht had besloten dat de eiser niet verzekerd was voor de AOW en dat zijn herzieningsverzoek terecht was afgewezen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3243

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Duitsland), eiser ( [eiser] ),

(gemachtigde: mr. P.A. van Enckevort)
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder (de SVB),

(gemachtigde: drs. W. van den Berg)

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft de SVB het verzoek van [eiser] om zijn pensioenuitkering te wijzigen, afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2017 (het bestreden besluit) heeft de SVB het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2017. [eiser] is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.M. Menting als waarnemer van [eiser] gemachtigde. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Achtergrond
1. [eiser] heeft van 19 december 1974 tot en met 28 februari 1977 met zijn toenmalige verloofde in [plaatsnaam] verbleven en daar ingeschreven gestaan in het bevolkingsregister. [eiser] heeft in die tijd in [plaatsnaam] (Duitsland) gestudeerd.
2. [eiser] heeft op 2 maart 2015 een aanvraag pensioenoverzicht van de SVB ingevuld en daarin vermeld dat hij altijd buiten Nederland heeft gewoond, namelijk in Duitsland.
3. Bij besluit van 8 september 2015 heeft de SVB aan [eiser] vanaf 7 september 2015 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van maandelijks € 82,01. Dat is 8% van het maximale AOW-pensioen. Dat heeft ermee te maken dat verweerder [eiser] uitsluitend van 19 juli 2010 tot en met 7 januari 2014 (in verband met werken in Nederland) verzekerd heeft geacht op grond van de AOW. Tegen het besluit van 8 september 2015 heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt.
4. Op 29 juli 2016 heeft [eiser] de SVB schriftelijk verzocht zijn AOW-pensioen aan te passen met als argument dat de SVB de periode dat [eiser] in [plaatsnaam] woonde niet heeft meegerekend.
Besluitvorming
5. Bij het primaire besluit heeft de SVB dat herzieningsverzoek afgewezen, omdat [eiser] geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen.
6. Bij het bestreden besluit heeft de SVB het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. De SVB heeft overwogen dat met het herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn ingebracht. De SVB heeft daarbij verwezen naar de al bij de SVB bekende verzekerdenadministratie, waarin is vastgelegd dat [eiser] van 19 december 1974 tot 1 maart 1977 ingeschreven stond in [plaatsnaam] . Uit een rapport van de inspecteur van de belastingdienst dat de SVB ten tijde van het primaire besluit ook al in handen had, volgt dat [eiser] zich om studieredenen in Nederland heeft laten inschrijven en dat hij in die periode niet verzekerd wordt geacht. Het besluit van 8 september 2015 is volgens de SVB daarom ook niet onmiskenbaar onjuist, zodat de SVB heeft besloten geen herziene beslissing te nemen.
Inhoudelijke standpunten van partijen in beroep
7. Volgens [eiser] heeft de SVB het bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard, omdat hij zich niet
vanwegestudieredenen heeft ingeschreven in [plaatsnaam] . Hij studeerde namelijk in Duitsland. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op 19 december 1974 zijn sociale, economische en juridische binding met Duitsland had verbroken. De enige band die hij met Duitsland had, was dat hij daar studeerde; het was niet de bedoeling op korte termijn terug te keren naar Duitsland. Dat blijkt ook uit het feit dat hij en zijn toenmalige verloofde in 1977 bij hun vertrek uit Nederland zijn verhuisd naar België, en niet naar Duitsland. De periode dat [eiser] in Nederland woonde, heeft hij ook geen Duitse AOW-uitkering opgebouwd. [eiser] heeft tot slot aangevoerd dat hij aan de voorwaarden voldoet voor de opbouw van AOW-pensioen die staan opgenomen in de toelichting bij het pensioenoverzicht van de SVB.
8. Namens [eiser] is op de zitting toegelicht dat zijn beroep er enkel op is gericht dat de SVB zijn AOW-pensioen aanpast vanaf de datum van zijn herzieningsverzoek (29 juli 2016).
9. De SVB heeft (ook) voor zover het de periode na het verzoek om herziening betreft geen reden gezien om terug te komen van zijn beslissing van 8 september 2015. Uit informatie verkregen van de belastingdienst heeft [eiser] zich in Nederland gevestigd wegens studie. Dit is volgens de SVB in overeenstemming met het feit dat [eiser] in [plaatsnaam] (op ongeveer zes kilometer gelegen van [plaatsnaam] ) een studie volgde en zijn korte verblijf in Nederland. Uit de omstandigheden blijkt niet dat [eiser] de intentie had om zich duurzaam in Nederland te vestigen, aldus verweerder.
Beoordeling van de beroepsgronden
10. Voor de relevante wetgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Was het beroep van [eiser] op tijd?

11. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van deze zaak dient zij eerst te beoordelen of het beroep van [eiser] tijdig is ingesteld.
12. [eiser] heeft aangevoerd dat hij het op 14 april 2017 gedateerde bestreden besluit niet per post van de SVB heeft ontvangen, maar uitsluitend per e-mail van de Nationale Ombudsman op 18 april 2017. Die e-mail heeft hij op de zitting overgelegd. Hij heeft betoogd dat hij binnen zes weken nadat hij van het beroep kennis heeft genomen, beroep heeft ingesteld en dat dat tijdig is.
13. Uit het wettelijk kader volgt dat de start van de beroepstermijn afhankelijk is van de toezending, en niet de ontvangst, van het besluit aan de aanvrager. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:124) is het in gevallen als deze, in beginsel aan het bestuursorgaan om door middel van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk te maken dat en op welke datum het besluit aan de geadresseerde is verzonden. De SVB heeft aangevoerd dat uit een uitdraai van het computersysteem van de SVB volgt dat het bestreden besluit op 10 april 2017 is aangemaakt en dat op 13 april 2017 het dossier is gecontroleerd en gesloten. Op de zitting heeft de SVB erkend dat hij niet kan bewijzen dat de brief daadwerkelijk is verstuurd op 14 april 2017. Daarom heeft de SVB naar het oordeel van de rechtbank niet door middel van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat het op 14 april 2017 gedateerde besluit op die datum is bekendgemaakt. Dat betekent dat het beroep naar het oordeel van de rechtbank op tijd is ingesteld, omdat het in ieder geval binnen zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit op 18 april 2017 (door de Nationale Ombudsman) is ingesteld.

Hoe toetst de rechtbank een herhaalde aanvraag?

14. [eiser] heeft op 29 juli 2016 aan de SVB gevraagd zijn AOW-pensioen te herzien. Het verzoek van 29 juli 2016 moet als een verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 8 september 2015 worden aangemerkt. Dat betekent dat het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing is.
15. De rechtbank stelt in dat kader voorop dat artikel 4:6 van de Awb weliswaar het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden voorschrijft, maar dat de Raad in een uitspraak van 20 december 2016 zijn eerdere rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter op dit punt als volgt heeft genuanceerd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek (ECLI:NL:CRVB:2016:4872).
16. De rechtbank stelt vast dat de SVB de argumenten van [eiser] die zien op de periode na het herzieningsverzoek - in ieder geval met de aanvullende motivering in het verweerschrift - inhoudelijk heeft beoordeeld. Dat heeft de SVB op de zitting ook bevestigd. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit zal toetsen alsof dit een eerste besluit is.
Was [eiser] in de periode in de jaren ‘70 ingezetene van Nederland?
17. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of [eiser] van 19 december 1974 tot 1 maart 1977 (hierna: de periode in de jaren ’70) in Nederland verzekerd is geweest op grond van de AOW.
18. Daarvoor is op grond van artikel 6 van de AOW vereist dat hij ingezetene was van Nederland. Volgens de artikelen 2 en 3, eerste lid, van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont, wat naar de omstandigheden moet worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 januari 2011 bepaald dat bij beantwoording van de vraag waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland bestaat (ECLI:NL:HR:2011:BP1466).
19. [eiser] heeft aangevoerd dat in de standaardtoelichtingsbrief bij het pensioenoverzicht dat de SVB aan hem op 3 april 2015 heeft verstuurd, onder het kopje “Opbouw AOW-pensioen” staat: “U bent verzekerd als u in Nederland woonde of werkte”. [eiser] heeft het begrip wonen uit die brief opgevat als de betekenis in het normale spraakgebruik, maar bij verzekering op grond van de AOW gaat het om de juridische betekenis van wonen en die is, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad uit 2011, anders dan die in het normale spraakgebruik.
20. De rechtbank toetst dus aan de hand van alle omstandigheden of [eiser] in de periode in de jaren ’70 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Het enkele feit dat [eiser] in de periode in de jaren ’70 een woning in [plaatsnaam] heeft bewoond en ingeschreven stond bij de gemeente is niet zonder meer voldoende om te spreken van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Andersom is het feit dat de inspecteur van de belastingdienst in de jaren ‘70 aan de SVB heeft bericht dat ‘studie’ de reden is dat [eiser] in Nederland heeft verbleven en dat hij [eiser] in de periode in de jaren ’70 niet verzekerd acht op grond van de AOW, ook niet zonder meer voldoende om geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen.
21. De rechtbank neemt met betrekking tot de overige van belang zijnde omstandigheden het volgende in aanmerking. [eiser] heeft de Duitse nationaliteit en is in Duitsland geboren en getogen. Voordat [eiser] in 1974 naar [plaatsnaam] verhuisde, woonde hij in Duitsland, op dertig kilometer afstand van [plaatsnaam] , waar hij studeerde. Hij is naar [plaatsnaam] verhuisd, omdat hij in Duitsland geen geschikte woonruimte kon vinden en [plaatsnaam] maar op zes kilometer afstand van [plaatsnaam] ligt, waar hij bleef studeren. [eiser] heeft verder toegelicht dat zijn toenmalige, Duitse verloofde meeverhuisde naar [plaatsnaam] , maar in Duitsland bleef werken. [eiser] zelf werkte in de periode van 1974 tot en met 1977 ook, naast zijn studie, in Duitsland. Vervolgens is [eiser] in maart 1977 met zijn toenmalige partner naar België verhuisd vanwege gezinsuitbreiding. Na de scheiding van zijn toenmalige vrouw in 1981 is [eiser] naar Duitsland terugverhuisd.
22. Wanneer alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen, heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank in de periode in de jaren ’70 geen duurzame band van persoonlijke aard gehad met Nederland. Uit de in rechtsoverweging 21 vermelde omstandigheden, maakt de rechtbank op dat [eiser] weliswaar in december 1974 naar Nederland verhuisde, maar voor het overige weinig aan zijn leven, dat zich in Duitsland afspeelde, veranderde. Objectief gezien had [eiser] - anders dan hij heeft aangevoerd - ook niet de intentie in Nederland te blijven, ook al verhuisde hij vanuit Nederland naar België en niet terug naar Duitsland. Daarbij weegt de rechtbank mee dat zijn leven zich voor zijn komst naar Nederland afspeelde in Duitsland en dat dat vanaf 1981 opnieuw het geval was.
23. De periode dat hij in de jaren ’70 in Nederland verbleef, is bovendien minder dan 2,5 jaar geweest. De rechtbank verwijst op dit punt naar een lijn in de jurisprudentie van de Raad, waaruit volgt dat belanghebbenden die naar Nederland kwamen om hier te studeren en hier vervolgens ook bleven wonen, pas drie jaar na binnenkomst in Nederland een duurzame band met Nederland hadden, omdat eerder niet gebleken was van een (geobjectiveerde) intentie om een duurzame band te creëren met Nederland (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6380 en van 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:938). [eiser] heeft minder dan drie jaar in Nederland verbleven en studeerde niet hier, maar in Duitsland en ook is niet gebleken dat hij (eerder) een geobjectiveerde intentie had om een duurzame band met Nederland te creëren. Dat maakt dat de rechtbank geen duurzame band met Nederland aanneemt.
24. [eiser] heeft nog aangevoerd dat hij zich had uitgeschreven in Duitsland, een auto met een Nederlands kenteken had waarvoor hij in Nederland wegenbelasting betaalde, een Nederlands rijbewijs en bankrekening had en in Nederland inkomstenbelasting betaalde. [eiser] heeft met deze aangevoerde omstandigheden afgezet tegen de omstandigheden zoals hiervoor vermeld onder rechtsoverweging 21-23, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een duurzame band met Nederland had. Deze omstandigheden vloeien namelijk min of meer voort uit het feit dat [eiser] zich legaal in [plaatsnaam] wilde vestigen en vanuit daar wilde verplaatsen. Zo heeft [eiser] in het bezwaarschrift toegelicht dat hij zich in Duitsland moest uitschrijven om zich in Nederland te kunnen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Die omstandigheden maken echter op zichzelf nog niet dat sprake is van een duurzame band met Nederland. Bovendien heeft [eiser] op de zitting toegelicht dat hij weliswaar in Nederland inkomstenbelasting heeft betaald, maar die ook weer terug heeft ontvangen, zodat zijn fiscale bijdrage in Nederland per saldo nihil is geweest.
25. [eiser] heeft tot slot aangevoerd dat hij over de periode dat hij in [plaatsnaam] woonde, ook geen ouderdomspensioen in Duitsland heeft opgebouwd en - naar de rechtbank begrijpt -dus voor opbouw van Nederlands AOW-pensioen in aanmerking moet komen. Dit argument kan [eiser] niet baten. De Raad heeft in een uitspraak van 11 januari 2013 overwogen dat het feit dat een belanghebbende in het buitenland (ook) niet verzekerd is geacht voor een ouderdomspensioen, niet maakt dat hij in Nederland wél verzekerd wordt geacht (ECLI:NL:CRVB:2013:BY9325).
26. Ter voorlichting van [eiser] merkt de rechtbank nog op dat zij slechts bevoegd is over [eiser] aanspraken op een Nederlands AOW-pensioen te oordelen. Niet de Nederlandse, maar de Duitse rechter is bevoegd om te oordelen of [eiser] terecht geen Duits ouderdomspensioen heeft opgebouwd over de periode dat hij in [plaatsnaam] verbleef. Als [eiser] het niet eens is met het feit dat hij over de periode in de jaren ‘70 geen Duitse AOW krijgt, kan hij zich tot de [naam] wenden om te bezien of hij voor die periode alsnog als verzekerd voor de Duitse AOW kan worden aangemerkt.

Conclusie

27. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat [eiser] in de periode in de jaren ’70 geen ingezetene van Nederland is geweest. De SVB heeft daarom terecht besloten dat hij over die periode niet verzekerd was op grond van de AOW en de SVB heeft het herzieningsverzoek van [eiser] daarom mogen afwijzen.
28. [eiser] krijgt geen gelijk. Zijn beroep is ongegrond.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huizing-Bruil, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Adam, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage: wettelijk kader
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb
Bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 6:7 van de Awb
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 2 van de AOW
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 3, eerste lid, van de AOW
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 6, eerste lid, onder a, van de AOW
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is.