11/2317 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2011, 10/2872 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 14 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.J.F. Gonesh, advocaat, hoger beroep ingesteld en de Raad nadere stukken doen toekomen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Namens appellant is verschenen [J.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren op [geboortedatum], heeft de Svb verzocht hem een opgave van verzekeringstijdvakken voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) te verstrekken. In dat kader heeft appellant de Svb desgevraagd bij formulier van 23 november 2009 antwoord gegeven op een aantal vragen over het verblijf in en buiten Nederland.
1.2. Op 6 januari 2010 heeft de Svb appellant een zogeheten pensioenoverzicht toegezonden. Daarin is aangegeven dat appellant vanaf zijn 15e verjaardag op 17 juni 1961 tot en met 17 augustus 1969 alsmede vanaf 13 november 1971 tot en met 24 september 1987 niet verzekerd is geweest. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 11 mei 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarin is overwogen dat appellant gedurende de onder 1.2 vermelde perioden niet verzekerd is geweest, omdat hij geen ingezetene van Nederland was. Appellants economische en sociale binding met Nederland was namelijk niet zo groot dat gezegd kan worden dat het middelpunt van zijn leven zich in Nederland bevond.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is met de Svb van oordeel dat appellant in de perioden in geding geen ingezetene was van Nederland.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij wel ingezetene was van Nederland. Appellant heeft daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel door in zijn brief van 19 november 2012 te wijzen op twee personen die wel direct vanaf binnenkomst in Nederland als ingezetene zijn aangemerkt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of appellant in de periode van 18 augustus 1966 tot en met 17 augustus 1969 als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. De periode van 17 juni 1961 tot 18 augustus 1966 is tussen partijen nimmer in geschil geweest en tijdens het verhandelde ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat de periode van 13 november 1971 tot en met 24 september 1987 niet meer in geschil is.
4.2. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In zijn arresten van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de Algemene Kinderbijslagwet. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
4.4. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb zich beraden over zijn
- wetsinterpreterend - beleid ten aanzien van ingezetenschap. Hij heeft uitgangspunten geformuleerd die thans bij de beoordeling van ingezetenschap als leidraad zullen dienen. Voor de inhoud van deze uitgangspunten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 4 mei 2012
(LJN BW6264).
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006 (LJN AZ2599) is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is in Suriname geboren en getogen en had in de periode hier in geding (en heeft nu) de Nederlandse nationaliteit. Op 18 augustus 1966 is hij als alleenstaande naar Nederland gekomen voor het volgen van een studie. Zijn ouders zijn in Suriname achtergebleven. Appellant is op kamers gaan wonen en heeft zich ingeschreven in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie. Verder was hij lid van een studentenvereniging en is hij in oktober 1966 opgeroepen voor de medische keuring in verband met de militaire dienstplicht. Op 13 november 1971 is appellant teruggekeerd naar Suriname, alwaar hij tot en met 24 september 1987 heeft gewoond en gewerkt.
4.7. In de hierboven omschreven omstandigheden heeft de Svb een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland aangenomen, drie jaar na binnenkomst van appellant in Nederland. De Raad ziet geen aanleiding om reeds eerder tot ingezetenschap te concluderen. Van belang hierbij is dat appellant te kennen heeft gegeven slechts tijdelijk voor studie in Nederland te willen verblijven en dat niet is gebleken dat hij op enig moment heeft blijk gegeven van de (geobjectiveerde) intentie een duurzame band van persoonlijke aard te creëren met Nederland. Na verloop van tijd kan, ondanks het ontbreken van een intentie om definitief in Nederland te verblijven, een situatie ontstaan waarin sprake is van een voldoende duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Het verblijf van drie jaar in Nederland acht de Raad, gezien de specifieke omstandigheden van het geval, voldoende om een dergelijke band aan te nemen.
4.8. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet leiden tot een andere conclusie. De vertegenwoordiger van de Svb heeft, ondanks het zeer kort voor de zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, van één van de twee door appellant genoemde personen onderzocht of sprake is van een gelijk geval. Daarvan is niet gebleken, omdat deze persoon, anders dan appellant, op zijn aanvraagformulier voor toekenning van een ouderdomspensioen, niet had aangegeven ten tijde van zijn studie slechts tijdelijk in Nederland te willen verblijven. Naar de situatie van de andere persoon is geen onderzoek gedaan, maar de Raad acht dit, gezien het gegeven dat appellant zijn beroep op een vergelijkbaar geval niet met voldoende concrete en relevante feiten heeft onderbouwd, niet noodzakelijk. Het slechts vermelden dat het om een medestudent ging, acht de Raad onvoldoende.
4.9. De Svb is terecht tot het oordeel gekomen dat appellant in de periode van 18 augustus 1966 tot en met 17 augustus 1969 niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat hij toen nog geen ingezetene was. Uit de onder 4.3 genoemde arresten van de Hoge Raad vloeit evenwel voort dat de beoordeling die de Svb tot dit oordeel heeft geleid, heeft plaatsgevonden aan de hand van onjuiste maatstaven. Het bestreden besluit berust op een onjuiste motivering en moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Nu de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- in beroep en € 874,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 mei 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,- dient te vergoeden;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 1.748,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.V.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.