11/509 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 december 2010, 10/618 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 11 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Wattel hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Wattel, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is [in] 1945 geboren op de Nederlandse Antillen en bezit de Nederlandse nationaliteit. In de zomer van 1964 is appellante naar Nederland gekomen om alhier een vervolgopleiding te gaan volgen. Met ingang van 22 september 1964 is appellante ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Den Haag. Zij heeft vervolgens gedurende vier jaar een lerarenopleiding gevolgd en daarna één jaar een diëtistenopleiding. Gedurende deze studies heeft appellante enkele jaren in een internaat gewoond en verder op kamers bij een hospita. Voorts woonden toen enige familieleden van appellante ook in Nederland. Op 6 juni 1969 heeft appellante laatstgenoemde opleiding afgerond. Vervolgens is zij teruggekeerd naar de Antillen. Met ingang van 20 juni 1969 is appellante uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente Den Haag.
1.2. Op 30 juli 2002 heeft appellante zich in Nederland gevestigd en sindsdien woont zij hier te lande. Met ingang van 1 mei 2005 is door de Sociale Verzekeringsbank te Willemstad aan appellante een ouderdomspensioen op grond van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering (Landsverordening) toegekend. Daarbij is overwogen dat appellante onder meer van 27 augustus 1964 tot 1 augustus 1969 niet verzekerd is geweest.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard tegen het besluit van 2 december 2009, waarbij met ingang van 1 april 2010 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellante is toegekend ter hoogte van 16% van het volledige pensioen voor een alleenstaande. Daarbij is overwogen dat appellante niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 7 april 1960 tot en met 29 juli 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 2 december 2009 herroepen in die zin dat appellante mede verzekerd is te achten ingevolge de AOW gedurende de periode van 22 september 1967 tot en met 20 juni 1969, met veroordeling van de Svb in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de Svb het AOW-pensioen van appellante dient te berekenen met inachtneming van deze verzekerde periode. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vanaf september 1967 het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellante in Nederland heeft gelegen.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij ook van 22 september 1964 tot 22 september 1967 ingezetene is geweest, omdat zij toen sterke juridische en sociale banden met Nederland had. Het feit dat appellante voor studieredenen naar Nederland kwam en geen zelfstandige woonruimte had, vindt zij niet van doorslaggevend belang. Verder heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte geen betekenis toegekend aan het feit dat zij gedurende haar verblijf in Nederland niet verzekerd is geacht op de Nederlandse Antillen.
3.2. De Svb heeft in het verweerschrift aangevoerd dat bij de beoordeling van ingezetenschap van buitenlandse studenten onder andere wordt gekeken naar het al dan niet beschikken over een zelfstandige woonruimte, de duur van het verblijf en de sociale, economische en culturele bindingen. Ter zitting heeft de Svb nog verwezen naar het beleid dat thans wordt gevoerd ten aanzien van ingezetenschap.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat de Svb geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat tussen partijen enkel nog in geschil is of appellante in de periode van 22 september 1964 tot 22 september 1967 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.2. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In de arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (LJN BP1466 en BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. De Svb heeft vervolgens beleidsregels opgesteld met betrekking tot de beoordeling van ingezetenschap.
4.4. In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 en 17 augustus 2012 (zie onder meer LJN BW5323 en LJN BX4884) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5. De hiervoor onder 1.1 omschreven feiten en omstandigheden kunnen niet leiden tot het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland in de periode in geding. Daarbij is allereerst van belang dat appellante om studieredenen naar Nederland is gekomen, omdat de betreffende opleidingen op de Antillen niet beschikbaar zijn. Voorts beschikte appellante over een studiebeurs van de Antilliaanse overheid die zij heeft terugbetaald. Gedurende haar verblijf in Nederland heeft appellante enige jaren in een internaat gewoond en verder op kamers bij een hospita. Ten slotte is appellante vrijwel direct na de afronding van haar tweede studie teruggekeerd naar de Antillen. Al deze omstandigheden wijzen op een voorgenomen tijdelijk verblijf van appellante hier te lande in verband met studieredenen. Niet is gebleken dat de intentie van appellante gedurende de in geschil zijnde periode is gewijzigd. Het gaan volgen van een andere opleiding in 2008 zou daar wel op kunnen wijzen, maar daarvan was nog geen sprake gedurende het in geschil zijnde tijdvak. Ten slotte waren de duur van het verblijf van appellante in Nederland en haar contacten met enkele familieleden in Nederland, mede gelet op de overige omstandigheden, toen nog niet zodanig dat al sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard als hiervoor bedoeld.
4.6. Het feit dat appellante op de Nederlandse Antillen niet verzekerd is geacht gedurende het tijdvak van augustus 1964 tot augustus 1969 kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is ten eerste van belang dat de bepalingen in en krachtens de Landsverordening en de AOW niet geheel gelijkluidend zijn en dus tot een andere uitkomst kunnen leiden. Verder had het op de weg van appellante gelegen om informatie in te winnen over de gevolgen van het besluit van de Sociale Verzekeringsbank te Willemstad ten aanzien van haar pensioenaanspraken, dan wel om rechtsmiddelen aan te wenden tegen dat besluit.
4.7. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat appellante in de periode van september 1964 tot 22 september 1967 niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat zij toen nog geen ingezetene was. Voorts is niet gebleken dat de Svb zijn in het verweerschrift en ter zitting genoemde uitgangspunten ten aanzien van ingezetenschap in het geval van appellante niet stelselmatig heeft toegepast als hiervoor onder 4.4 bedoeld. Uit de hiervoor onder 4.3 genoemde arresten van de Hoge Raad vloeit evenwel voort dat de beoordeling van de rechtbank en de Svb heeft plaatsgevonden aan de hand van onjuiste maatstaven. Onder deze omstandigheden is er, mede gelet op het feit dat de rechtbank het geschil niet finaal heeft beslecht, aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen met uitzondering van de veroordeling van de Svb in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen wordt het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 2 december 2009 herroepen. Nu appellante als verzekerd is aangemerkt van 22 september 1967 tot 20 juni 1969, is zij gedurende naar beneden afgerond 40 jaar niet verzekerd geweest, zodat zij aanspraak heeft op een ouderdomspensioen voor een alleenstaande ter hoogte van 20% van het volledige pensioen.
5. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de veroordeling van de Svb in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 29 maart 2010;
-herroept het besluit van 2 december 2009 in die zin dat appellante met ingang van 1 mei 2010 aanspraak heeft op een ouderdomspensioen van 20% van het volledige pensioen voor een alleenstaande;
-veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 874,-;
-bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.C.W. Lange en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.