3.2Een overzicht van de stukken waarnaar eiseres ter onderbouwing van haar standpunt heeft verwezen, is opgenomen in bijlage 2. Bijlage 2 maakt deel uit van deze uitspraak.
Toepasselijke regelgeving
4. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in bijlage 3. Bijlage 3 maakt deel uit van deze uitspraak.
Het begrip pleegkind in de Awir
5. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het juist is dat verweerder [gemachtigde] vanaf 1 maart 2015 als toeslagpartner van eiseres heeft aangemerkt.
6. In dit verband is van belang of eiseres een beroep kan doen op de uitzondering die is opgenomen in artikel 3, vijfde lid, in samenhang met artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de Awir. Partijen zijn het erover eens dat die uitzondering inhoudt, kort gezegd, dat meerderjarige kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen tot hun 27e levensjaar niet als toeslagpartner van de ouder worden aangemerkt.
7. Partijen verschillen van mening over de vraag aan de hand van welk criterium moet worden beoordeeld of een kind een pleegkind is in de zin van de Awir en of eiseres als pleegkind in de zin van de Awir is aan te merken.
8. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak reeds vastgesteld dat het begrip pleegkind niet in de Awir is gedefinieerd. De rechtbank is van oordeel dat voor het begrip pleegkind in de Awir aangesloten dient te worden bij de definitie van het begrip pleegkind in de jurisprudentie in belastingzaken. Redengevend hiervoor is dat de wetgever bij de invoering van de Awir en bij latere wijzigingen van die wet tot uitdrukking heeft gebracht voor begripsbepalingen zo veel mogelijk te willen aansluiten bij de belastingwetgeving, in het bijzonder de Wet inkomstenbelasting 2001. Zo zijn met de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 de partnerbegrippen voor de inkomstenbelasting en voor de Awir geharmoniseerd. Aangezien de begrippen partner en kind bovendien nauw met elkaar samenhangen, leidt de rechtbank uit de totstandkoming van de Awir af dat de wetgever heeft bedoeld voor de betekenis van het begrip pleegkind aansluiting te zoeken bij de definitie van dat begrip in de belastingwetgeving.
9. Volgens vaste rechtspraak in belastingzaken wordt een kind, dat de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, als pleegkind aangemerkt indien het wordt onderhouden en opgevoed als eigen kind (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2661, waarin de conclusie van de Advocaat-Generaal van 5 juli 2016 is gevolgd, ECLI:NL:PHR:2016:755). Met deze definitie is aangesloten bij het begrip pleegkind in de Algemene Kinderbijslagwet. Om aan de onderhoudseis te voldoen, moet het kind ten minste in zekere mate door de pleegouder financieel worden onderhouden. De kosten van onderhoud en opvoeding moeten in voldoende mate op de pleegouder drukken. Hiervan is geen sprake als de middelen waarmee het kind wordt onderhouden, worden verkregen van een derde. 10. Tijdens de tweede zitting heeft verweerder uiteengezet dat wanneer ten tijde van het 17e levensjaar van het pleegkind aan de onderhoudseis is voldaan, dat kind ook tijdens zijn meerderjarigheid (tot zijn 27e levensjaar) als pleegkind in de zin van de Awir is aan te merken. Wanneer ten tijde van het 17e levensjaar van het pleegkind niet aan de onderhoudseis is voldaan, is dat kind ook tijdens zijn meerderjarigheid (tot zijn 27e levensjaar) geen pleegkind in de zin van de Awir, aldus verweerder.
11. In de situatie van eiseres heeft [gemachtigde] tot in ieder geval het 18e levensjaar van eiseres van overheidswege een pleegzorgvergoeding ontvangen. De kosten van onderhoud en opvoeding, althans een belangrijk deel daarvan, zijn dus niet ten laste van [gemachtigde] maar ten laste van de overheid gekomen. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de onderhoudseis.
12. Verweerder heeft zich overigens tijdens de tweede zitting op het standpunt gesteld dat niet is uitgesloten dat [gemachtigde] meer uitgaven voor onderhoud en opvoeding van eiseres tijdens haar minderjarigheid heeft gehad dan het bedrag aan pleegzorgvergoeding. Indien [gemachtigde] voldoende extra uitgaven heeft gedaan, kan volgens verweerder alsnog voldaan zijn aan de onderhoudseis. Dat is echter bij de besluitvorming niet onderzocht. Verweerder heeft tijdens de tweede zitting gesteld dat het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig is voorbereid en dat hiernaar alsnog onderzoek zou moeten worden gedaan.
13. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat dit gebrek in het bestreden besluit betekent voor deze procedure. In beginsel is er bij een dergelijk gebrek aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen om verweerder in de gelegenheid te stellen dat gebrek te herstellen en alsnog het vereiste onderzoek te verrichten. Indien uit het nadere onderzoek naar voren zou komen, dat [gemachtigde] geen of onvoldoende extra uitgaven heeft gedaan om aan de onderhoudseis te voldoen, is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als pleegkind in de zin van de Awir. In dat geval resteert echter nog een ander belangrijk geschilpunt tussen partijen, namelijk in hoeverre het verschil in behandeling in de Awir tussen meerderjarige eigen kinderen en meerderjarige pleegkinderen waarvoor een pleegzorgvergoeding is ontvangen als een geoorloofd onderscheid is aan te merken. Gelet op dit aan de rechtbank voorgelegde principiële geschilpunt zal dat met het oog op een zo veel mogelijk definitieve beslechting van het geschil hierna eerst worden beoordeeld.
Is sprake van ongerechtvaardigd onderscheid?
14. Een eigen meerderjarig kind of een meerderjarig stiefkind wordt tot zijn 27e levensjaar niet als toeslagpartner aangemerkt op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Awir. Voor een eigen kind of een stiefkind geldt bij de toepassing van die bepaling niet dat de ouders ten tijde van de minderjarigheid van het kind moeten hebben voldaan aan een onderhoudseis. Om als pleegkind in de zin van de Awir te worden aangemerkt, geldt die onderhoudseis wel. Wanneer een pleegzorgvergoeding is ontvangen, is (in beginsel) niet aan de onderhoudseis voldaan. Op deze manier maakt verweerder dus een onderscheid tussen enerzijds een inwonend, meerderjarig kind dat jonger is dan 27 jaar en voor wie tot zijn 18e levensjaar een pleegzorgvergoeding is ontvangen, en anderzijds een inwonend, meerderjarig eigen kind, stiefkind of pleegkind voor wie de ouder de kosten van onderhoud en opvoeding heeft gedragen en jonger is dan 27 jaar. De vraag die voorligt, is of dit door verweerder gemaakte onderscheid verenigbaar is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het van het Protocol nr. 12 bij het EVRM (Twaalfde Protocol). Deze verdragsbepalingen verbieden ongelijke behandeling.
15. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de hiervoor genoemde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling moet voorop worden gesteld dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt.
16. De rechtbank is van oordeel dat de positie van eiseres als meerderjarige in het gezin van [gemachtigde] in hoge mate vergelijkbaar is met die van een meerderjarig eigen kind in het gezin van een eigen ouder. Tussen een ouder en een eigen kind, stiefkind of pleegkind bestaat een ouder-kindrelatie met enerzijds een gezagscomponent en anderzijds een afhankelijkheidscomponent. Deze componenten veranderen niet wezenlijk op het moment dat een kind meerderjarig wordt. Niet in geschil is dat tussen [gemachtigde] en eiseres een dergelijke ouder-kindrelatie bestond ten tijde van eiseres’ minderjarigheid en dat deze ouder-kindrelatie niet wezenlijk is gewijzigd op het moment dat eiseres meerderjarig is geworden. Daarmee is de ouder-kindrelatie tussen [gemachtigde] en eiseres vergelijkbaar met de ouder-kindrelatie tussen een willekeurige andere ouder en een eigen kind.
17. Verweerder heeft er op gewezen dat er een verschil in juridische status is, omdat met het meerderjarig worden van het pleegkind de juridische relatie tussen pleegouder en pleegkind eindigt, terwijl die juridische relatie bij een eigen kind of stiefkind voortduurt. De rechtbank vindt dit verschil van onvoldoende betekenis om niet van vergelijkbare gevallen te kunnen spreken, nog daargelaten dat in het geval van eiseres de pleegzorgrelatie na het meerderjarig worden van eiseres gedurende het jaar 2015 is voortgezet middels verlenging van het pleegzorgcontract, zodat dit argument in het geval van eiseres niet opgaat. Daarbij merkt de rechtbank overigens op dat er met betrekking tot de juridische relatie na het meerderjarig worden van een pleegkind geen verschil bestaat tussen pleegkinderen van wie de pleegouders zelf de kosten van onderhoud en opvoeding hebben gedragen en pleegkinderen van wie de pleegouders een pleegzorgvergoeding ontvingen, terwijl eerstgenoemde pleegkinderen wel als pleegkind in de zin van de Awir worden aangemerkt en laatstgenoemde pleegkinderen niet. Ook om deze reden kan het door verweerder genoemde verschil in juridische status in dit verband niet als relevant worden beschouwd.
18. Er is dus sprake van vergelijkbare gevallen. Vervolgens moet worden bekeken of het gemaakte onderscheid toelaatbaar is. Dat is slechts het geval wanneer het onderscheid kan worden gerechtvaardigd. Hierbij is van belang of met het onderscheid een legitiem doel wordt nagestreefd en of dat onderscheid een geschikt en proportioneel middel is om dat doel te bereiken. Voor het gemaakte onderscheid ontbreekt van de zijde van de wetgever een motivering die als rechtvaardiging zou kunnen dienen. Integendeel, de wetsgeschiedenis bevat geen enkel aanknopingspunt voor de vaststelling dat is bedoeld om voor het toeslagpartnerbegrip in de Awir meerderjarige kinderen jonger dan 27 jaar, voor wie een pleegzorgvergoeding is ontvangen, op een andere wijze te behandelen dan meerderjarige eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen voor wie geen pleegzorgvergoeding is ontvangen. Door de wetgever lijkt niet te zijn voorzien dat meerderjarige pleegkinderen voor wie een pleegzorgvergoeding is ontvangen op grond van de Awir als toeslagpartner zouden kunnen worden aangemerkt, terwijl de wetgever juist niet heeft gewild dat inwonende eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen voor hun 27e als toeslagpartner zouden worden aangemerkt.
Ook verweerder heeft geen argumenten gegeven ter rechtvaardiging van het onderscheid in behandeling tussen enerzijds eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen voor wie geen pleegzorgvergoeding is ontvangen en anderzijds pleegkinderen voor wie wel een pleegzorgvergoeding is ontvangen.
19. De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het gemaakte onderscheid in strijd is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de Awir (in samenhang met artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de Awir) eiseres en [gemachtigde] vanaf 1 maart 2015 niet als toeslagpartners had mogen aanmerken.
20. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit niet hersteld. Nu eiseres en [gemachtigde] reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten onrechte als toeslagpartners zijn aangemerkt, komt de rechtbank aan hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd, niet toe.
21. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van eiseres voor het jaar 2015 zullen opnieuw moeten worden berekend. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien omdat zij niet over alle gegevens beschikt om de cijfermatige berekening van de hoogte van die voorschotten uit te voeren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
22. Het eerder door eiseres gedane verzoek om schadevergoeding heeft zij tijdens de zitting op 9 maart 2017 ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank hier geen beslissing over neemt.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door mr. Huizenga beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 9 maart 2017 na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
25. Verder heeft verweerder toegezegd de reis- en verletkosten van eiseres en [gemachtigde] te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 122,20 (€ 10,96 aan reiskosten en € 111,24 aan verletkosten).