In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aftrek van levensonderhoud voor een pleegkind in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011. De belanghebbende, die de pleegouder is, had bij haar aangifte persoonsgebonden aftrek opgevoerd voor de kosten van levensonderhoud van D, de dochter van de ex-partner van haar echtgenoot. De Inspecteur weigerde deze aftrek, wat leidde tot een hoger beroep bij het Hof.
Het Hof oordeelde dat D als pleegkind van de belanghebbende kon worden aangemerkt, waarbij de opvoedingseis werd bevestigd. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen concludeerde op 5 juli 2016 dat het beroep in cassatie ongegrond moest worden verklaard. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en het beroep ongegrond verklaard, waarbij het Hof in zijn oordeel werd bevestigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en er werd een griffierecht van € 503 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.