Overwegingen
1. Verweerder heeft laatstelijk bij beschikking van 11 maart 2016 voor het berekeningsjaar 2015 het voorschot zorgtoeslag en het voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op € 1.791 respectievelijk op € 1.376. Verweerder heeft bij voormelde beschikking het voorschot huurtoeslag gehandhaafd op het bedrag van € 2.285.
2. Eiseres heeft op 15 april 2016 tegen de beschikking inzake het kindgebonden budget 2015 een bezwaarschrift, gedagtekend 7 april 2016, ingediend, waarbij zij in bezwaar aangeeft dat zij en haar pleegkind [persoon 2] ten onrechte als toeslagpartners zijn aangemerkt.
3. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht eiseres en [persoon 2] als toeslagpartners van elkaar heeft aangemerkt.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat [persoon 2] als pleegkind op grond van artikel 4, eerste lid, van de Awir met een bloedverwant in de neergaande lijn moet worden gelijk gesteld. Een pleegkind valt ook onder de uitzonderingssituatie van artikel 3, vijfde lid, van de Awir. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres naar de brief van de Minister van Financiën van 15 februari 2007, waarin is aangegeven dat een pleegkind op grond van Awir met een eigen kind wordt gelijkgesteld, ook wat betreft bloedverwantschap. Tevens is daarin opgenomen dat meerderjarigheid voor de Awir geen bepalend criterium is voor het begrip pleegkind. Tevens wijst zij op de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Keus, d.d. 15 april 2015, ECLI:NLRVS:2015:1217. Hierin heeft de advocaat-generaal onder meer gewezen op het partnerbegrip in de Wet IB 2001, welke regeling als uitgangspunt heeft gediend voor de Awir. Hierin is uitdrukkelijk bepaald dat een pleegkind valt onder het begrip kind en dat een kind jonger dan 27 jaar (...) voor alle bepalingen geldt als kind en nimmer als partner. Eiseres is dan ook van mening dat haar pleegkind ten onrechte als partner is aangemerkt en dat pleegkinderen onder de uitzonderingssituatie vermeld in artikel 3, vijfde lid, van de Awir vallen.
6. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hiertoe heeft verweerder in eerste instantie het volgde aangevoerd. Eiseres en [persoon 2] en een minderjarige dochter van eiseres staan op hetzelfde adres in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven.
Eiseres en [persoon 2] worden terecht als elkaars toeslagpartners aangemerkt, daar hun situatie wordt geregeld door artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. In dat artikel is bepaald dat onder partner mede wordt verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende en die evenals belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van tenminste een van beiden staat ingeschreven.
Van een pleegkind is sprake zolang er een pleegrelatie bestaat. Deze relatie vervalt in de meeste gevallen op het moment dat het kind de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Daarna is er geen sprake meer van een pleegkind en een pleegouder. Uit de stukken is niet gebleken dat [persoon 2] , nadat zij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, nog als pleegkind moet worden aangemerkt. [persoon 2] valt dan ook niet onder de uitzondering van artikel 3, vijfde lid, van de Awir. In de nadere memorie van 11 oktober 2016 heeft verweerder aangevoerd dat voor de beoordeling of sprake is van een met een bloed- of aanverwant gelijk te stellen pleegkind als bedoeld in artikel 4 van de Awir, aansluiting moet worden gezocht bij het begrip pleegkind in de inkomstenbelasting. Er moet sprake zijn van een kind dat wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind. Onder verwijzing naar onder meer de brief van de staatssecretaris van Financ5iën aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 14 juni 2016 heeft verweerder gesteld dat van onderhouden als een eigen kind alleen sprake is als geen pleegvergoeding wordt ontvangen op grond van de Jeugdwet. In dit geval heeft eiseres voor de verzorging en opvoeding van [persoon 2] wel een pleegvergoeding en geen kinderbijslag ontvangen, zodat laatst genoemde geen met een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn gelijk te stellen pleegkind is.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank overweegt dat eiseres [persoon 2] , de dochter van de zuster van eiseres, na het overlijden van de zuster van eiseres in huis heeft genomen en heeft verzorgd en opgevoed als haar eigen kind. Dat voor de kosten van die verzorging aan eiseres een pleegzorgvergoeding op grond van de Jeugdwet is toegekend, betwist eiseres niet. Een pleegzorgvergoeding wordt in het algemeen toegekend totdat het pleegkind 18 jaar wordt. Dat dit in dit geval anders is, is gesteld noch aannemelijk. Ook uit het door verweerder aanvankelijk ingenomen standpunt volgt dat met ingang van de datum, waarop [persoon 2] 18 jaar is geworden, de pleegzorgvergoeding is geëindigd. [persoon 2] , die op dat moment nog een opleiding volgde, is na het bereiken van de 18-jarige leeftijd als lid van het gezin bij eiseres blijven wonen.
8. Ook indien verweerder moet worden gevolgd in zijn standpunt dat voor de toepassing van de Awir alleen sprake is van een met een eigen kind gelijk te stellen pleegkind, indien geen pleegzorgvergoeding wordt ontvangen en de kosten voor verzorging en opvoeding door de pleegouder worden gedragen op gelijke wijze als de kosten voor verzorging en opvoeding van eigen kinderen, dan stelt de rechtbank vast dat met ingang van de datum, waarop [persoon 2] 18 jaar is geworden niet langer sprake is van een pleegzorgvergoeding. De positie van [persoon 2] verschilt vanaf dat moment niet van de positie van een eigen kind, dat gedurende zijn opleiding bij zijn ouders blijft wonen. Of [persoon 2] aanspraak kan maken op studiefinanciering is hierbij niet van belang, nu ook eigen kinderen, die bij hun ouders blijven wonen, onder omstandigheden aanspraak kunnen maken op studiefinanciering.
9. De rechtbank concludeert dat [persoon 2] in ieder geval vanaf het moment dat niet langer een pleegzorgvergoeding wordt genoten als pleegkind van eiseres met een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn moet worden gelijkgesteld en totdat [persoon 2] bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt niet als toeslagpartner van eiseres kan worden aangemerkt. Het beroep is gegrond.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen inde door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1237,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere uiteenzetting, met een waarde van € 495 per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak).