Overwegingen
1. Verweerder heeft laatstelijk bij beschikking van 11 maart 2016 voor het berekeningsjaar 2015 het voorschot zorgtoeslag herzien en vastgesteld op € 0. Bij beschikking van 22 februari 2016 heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2016 herzien en nader vastgesteld op € 0.
2. Eiseres heeft tegen de beschikkingen een bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 11 april 2016 en op 15 april 2016 door verweerder ontvangen, waarin zij zich op het standpunt stelt dat haar pleegmoeder [persoon 2] ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt.
3. Verweerder heeft bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 3 mei 2016 de bezwaren van eiseres tegen de wijziging van de voorschotten zorgtoeslag 2015 en 2016 ongegrond verklaard.
4. Verweerder heeft bij nader stuk van 11 oktober 2016 aangevoerd dat het door eiseres ingediende bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de wijziging van het voorschot zorgtoeslag 2016, is ingediend buiten de termijn van zes weken, zodat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had behoren te verklaren. De door eiseres in haar nader stuk van 28 oktober 2016 voor de termijnoverschrijding gegeven reden maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. De rechtbank zal daarom het beroep, voor wat betreft de wijziging van het voorschot zorgtoeslag 2016, gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal voorts bezien of er aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien.
5. Eiseres heeft erop gewezen dat verweerder haar bezwaarschrift tevens had moeten opvatten als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en het voorschot zorgtoeslag 2016 had moeten herzien en berekenen zonder ervan uit te gaan dat sprake is van toeslagpartnerschap met [persoon 2] . De rechtbank overweegt in dat verband dat artikel 21a van de Awir alleen ziet op (definitief) vastgestelde toeslagen terwijl het in het onderhavige geval gaat om een voorschot. Artikel 21a van de Awir is dan ook niet van toepassing. Wel heeft verweerder ten onrechte nagelaten te beoordelen of op grond van hetgeen eiseres in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd aanleiding bestond het voorschot zorgtoeslag 2016 aan te passen. De rechtbank zal dit om proceseconomische redenen in haar oordeel betrekken en zich uitlaten over het materiële geschil tussen partijen.
6. Materieel is tussen partijen in geschil of verweerder terecht [persoon 2] als de toeslagpartner van eiseres heeft aangemerkt.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat als zij als pleegkind van [persoon 2] op grond van artikel 4, eerste lid, van de Awir met een bloedverwant in de neergaande lijn moet worden gelijkgesteld. Daarmee valt een pleegkind ook onder de uitzonderingssituatie van artikel 3, vijfde lid, van de Awir. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres naar de brief van de Minister van Financiën van 15 februari 2007, waarin is aangegeven dat een pleegkind op grond van Awir met een eigen kind wordt gelijkgesteld, ook wat betreft bloedverwantschap. Tevens is daarin opgenomen dat meerderjarigheid voor de Awir geen bepalend criterium is voor het begrip pleegkind. Voorts wijst zij op de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Keus van 15 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1217). Hierin heeft de advocaat-generaal onder meer gewezen op het partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001, welk begrip als uitgangspunt heeft gediend voor de Awir. Hierin is uitdrukkelijk bepaald dat een pleegkind valt onder het begrip kind en dat een kind jonger dan 27 jaar voor alle bepalingen geldt als kind en nimmer als partner. Eiseres is dan ook van mening dat zij ten onrechte als toeslagpartner van haar pleegmoeder is aangemerkt en dat pleegkinderen onder de uitzonderingssituatie, vermeld in artikel 3, vijfde lid, van de Awir, vallen. 8. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en heeft daartoe aangevoerd dat eiseres, [persoon 2] en een minderjarige dochter van [persoon 2] op hetzelfde adres in de Basisregistratie personen (Brp) staan ingeschreven. Eiseres en [persoon 2] worden terecht als elkaars toeslagpartners aangemerkt, daar hun situatie valt onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. In dat artikel is bepaald dat onder partner mede wordt verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende en die evenals belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Met betrekking tot de vraag of eiseres als pleegkind van [persoon 2] moet worden aangemerkt, heeft verweerder betoogd dat van een pleegkind sprake is zolang er een pleegrelatie bestaat. Deze relatie vervalt in de meeste gevallen op het moment dat het kind de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Daarna is er geen sprake meer van een pleegkind en een pleegouder. Uit de stukken is niet gebleken dat eiseres, nadat zij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, nog als pleegkind moet worden aangemerkt. Eiseres valt dan ook niet onder de uitzondering van artikel 3, vijfde lid, van de Awir. In zijn nader stuk van 11 oktober 2016 heeft verweerder aangevoerd dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een met een bloed- of aanverwant gelijk te stellen pleegkind als bedoeld in artikel 4 van de Awir, aansluiting moet worden gezocht bij het begrip pleegkind in de inkomstenbelasting. Er moet sprake zijn van een kind dat wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind. Onder verwijzing naar onder meer de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 14 juni 2016 heeft verweerder gesteld dat van onderhouden als een eigen kind alleen sprake is als geen recht bestaat op een pleegzorgvergoeding op grond van de Jeugdwet. In dit geval heeft [persoon 2] voor de verzorging en opvoeding van eiseres wel een pleegzorgvergoeding (en geen kinderbijslag) ontvangen, zodat laatstgenoemde geen met een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn gelijk te stellen pleegkind is.
Beoordeling van het geschil
9. De rechtbank overweegt dat eiseres, de dochter van de zuster van [persoon 2] , na het overlijden van de zuster van [persoon 2] bij [persoon 2] in huis is komen wonen en is verzorgd en opgevoed als een eigen kind van [persoon 2] . Eiseres is na het bereiken van de 18-jarige leeftijd als lid van het gezin bij [persoon 2] blijven wonen. Zij volgde op dat moment nog een opleiding. Dat voor de kosten van de verzorging van eiseres een pleegzorgvergoeding op grond van de Jeugdwet is toegekend, betwist eiseres niet. Een pleegzorgvergoeding wordt in het algemeen toegekend totdat het pleegkind 18 jaar wordt. Dat dit in dit geval anders is, is gesteld noch aannemelijk gemaakt. Ook uit het door verweerder aanvankelijk ingenomen standpunt volgt dat met ingang van de datum waarop eiseres 18 jaar is geworden, de pleegzorgvergoeding is geëindigd.
10. Ook indien verweerder moet worden gevolgd in zijn standpunt dat voor de toepassing van de Awir alleen sprake is van een met een eigen kind gelijk te stellen pleegkind, indien geen pleegzorgvergoeding wordt ontvangen en de kosten voor verzorging en opvoeding door de pleegouder worden gedragen op gelijke wijze als de kosten voor verzorging en opvoeding van eigen kinderen, dan stelt de rechtbank vast dat met ingang van de datum waarop eiseres 18 jaar is geworden niet langer sprake is van een pleegzorgvergoeding. De positie van eiseres verschilt vanaf dat moment niet van de positie van een eigen kind, dat gedurende zijn opleiding bij zijn ouder(s) blijft wonen. Of eiseres aanspraak kan maken op studiefinanciering is hierbij niet van belang, nu ook eigen kinderen, die bij hun ouders (blijven) wonen, onder omstandigheden aanspraak kunnen maken op studiefinanciering. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat voor de toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de Awir de relatie pleegouder-pleegkind eindigt bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd door het pleegkind, nu dit artikel juist ziet op de situatie dat meerderjarige kinderen bij hun ouders (blijven) wonen.
11. De rechtbank concludeert dat voor de toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de Awir, eiseres in ieder geval vanaf het moment dat zij de 18-jarige leeftijd heeft bereikt en niet langer een pleegzorgvergoeding werd ontvangen als pleegkind van [persoon 2] met een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn moet worden gelijkgesteld en dat eiseres, totdat zij bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt, niet als toeslagpartner van [persoon 2] kan worden aangemerkt.
12. Onder 5 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten het bezwaarschrift van eiseres tevens te zien als een verzoek om herziening van het voorschot zorgtoeslag 2016. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat verweerder in hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd aanleiding had moeten zien het voorschot zorgtoeslag 2016 te herzien. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een beslissing te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van het nader stuk, met een waarde van € 495 per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak).