ECLI:NL:RBAMS:2016:868

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
13.752.068-15 RK 15/8335
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ in het kader van overlevering

In deze tussenuitspraken van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 24 februari 2016, wordt de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon behandeld. De rechtbank vraagt het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitleg over artikel 4 bis lid 1 onder a van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, dat betrekking heeft op de voorwaarden waaronder een opgeëiste persoon geacht kan worden vrijwillig en ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten en dat de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon beoogt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling van de zaak die heeft geleid tot het EAB, en dat er vragen zijn over de wijze waarop hij op de hoogte is gesteld van de zitting. De rechtbank heeft de procedure voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie. De rechtbank heeft ook de noodzaak van een spoedprocedure benadrukt, gezien de mogelijke gevolgen voor de overlevering aan Polen en andere lidstaten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante feiten en juridische overwegingen uiteengezet, inclusief de toepassing van de Overleveringswet en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.752.068-15
RK nummer: 15/8335
Datum uitspraak: 24 februari 2016
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 november 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 februari 2015 door
the Circuit Court of Zielona Góra(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
niet ingeschreven in de Basisregistratie personen, maar verblijvend op het adres [adres] te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in het PPC te [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 januari 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.P.G. de Boon, advocaat te Wassenaar, en door een tolk in de Poolse taal. De raadsman heeft waargenomen voor zijn kantoorgenoot mr. J.S. Dobosz, advocaat te Wassenaar.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd onderbroken om zich te beraden op het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie).
Op 27 januari 2016 heeft de rechtbank per e-mail aan partijen meegedeeld dat zij inderdaad prejudiciële vragen zal stellen en heeft zij de partijen in de gelegenheid gesteld om per e-mail te reageren op het concept van die vragen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de reactie van de raadsman op het concept van de prejudiciële vragen. De officier van justitie heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere inhoudelijke behandeling gesloten.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een:
I. enforceable judgment of March 13, 2007, by the District Court of Żary (II K 142/07), upheld on July 31, 2007, by the Circuit Court of Zielona Góra, ref. no. VII Ka 1016/07; decision of December 29, 2010, by the District Court of Żary, ref no. 2 II Ko 2843/10, to activate the custodial sentence;
II. enforceable judgment of June 22, 2010, by the District Court of Żary (II K 462/10); decision of April 25, 2012, by the District Court of Żary, ref no. 2 II Ko 858/12, to activate the custodial sentence;
III. enforceable judgment of June 2, 2011, by the District Court of Zary (II K 626/11); decision of January 22, 2013, by the District Court of Zary, ref no. 2 II Ko 3252/12, to activate the custodial sentence;
decision of December 19, 2013, by the Circuit Court of Zielona Góra, Penitentiary and Penal Enforcement Division, ref no. III Kow 2677/13, to revoke the parole and activate the remaining custodial sentences.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van:
- I. twee jaren (II K 142/07),
- II. acht maanden (II K 462/10) en
- III. zes maanden (II K 626/11),
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van de bij vonnis I opgelegde vrijheidsstraf resteren volgens het EAB nog zeven maanden en twaalf dagen. De overige vrijheidsstraffen moeten nog in hun geheel ten uitvoer worden gelegd. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage I aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e, OLW jo. artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
I. diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden;
II. medeplegen van: opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
III. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

5.1
Inhoud van het EAB
Onderdeel D van het EAB houdt onder meer het volgende in:
I. II K 142/07:
[X] The requested person appeared in person at the trial resulting in the decision.
II. II K 462/10:
[X] The requested person did not appear in person at the trial resulting in the decision.
1.
b. the person was not summonsed in person but by other means actually received
official information of the scheduled date and place of the trial which resulted in the
decision, in such a manner that it was unequivocally established that he or she was
aware of the scheduled trial, and was informed that a decision may be handed down if
he or she does not appear for the trial;
2. Information about how the relevant condition has been satisfied:
The summons was sent to the address which [opgeëiste persoon] had indicated for service of process and it was collected by an adult occupant at this address, [opgeëiste persoon] ’s grandfather — pursuant to Art. 132 of the Code of Penal Procedure which states that “in the event of the addressee’s absence from home, the process is to be served on an adult resident of the addressee’s household — if also absent, the process can be served on the landlord or the caretaker or the village chief— on condition they undertake to pass the process on to the addressee.” A copy of the judgment was, too, sent to the same address and collected by an adult occupant. Besides, [opgeëiste persoon] had pleaded guilty and accepted in advance the
punishment suggested by the prosecutor.
III. II K 626/11:
[X] The requested person did not appear in person at the trial resulting in the decision.
1.
a. the person was summonsed in person on 25.05.2011 and thereby informed of the
scheduled date and place of the trial which resulted in the decision and was informed
that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial,
5.2
Oordeel van de rechtbank
5.2.1
Vonnis II (II K 462/10)
5.2.1.1
Inleiding
Artikel 12 OLW bevat een
dwingendeweigeringsgrond voor het geval dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de aan het EAB ten grondslag liggende beslissing heeft geleid. Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals ingevoegd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ. Hoewel artikel 12 OLW enigszins andere begrippen gebruikt dan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ (zoals “behandeling ter terechtzitting” in plaats van “proces” en “gedagvaard in persoon” in plaats van “persoonlijk gedagvaard”) hebben de in de Overleveringswet gebruikte begrippen naar het oordeel van de rechtbank geen andere betekenis dan de begrippen van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Om verwarring te vermijden zal de rechtbank zo veel mogelijk de begrippen van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584 bezigen.
Volgens onderdeel D van het EAB is de opgeëiste persoon in de zaak die tot vonnis II heeft geleid niet persoonlijk gedagvaard, maar is hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis gesteld van de datum en de plaats van het proces dat vonnis II heeft geleid, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van dat voorgenomen proces en is hij ervan in kennis gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt.
Het EAB licht onder meer toe dat de dagvaarding overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Deze bepaling stelt als voorwaarde voor uitreiking aan een huisgenoot van de niet aanwezige geadresseerde dat de huisgenoot op zich neemt om de dagvaarding aan de geadresseerde te overhandigen.
De toelichting houdt verder in dat een kopie van het vonnis aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gestuurd en in ontvangst is genomen door een volwassen bewoner. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft echter de voorgedrukte passage die betrekking heeft op de betekening van het vonnis doorgehaald. De gegeven toelichting voldoet niet aan de eisen van artikel 12, aanhef en onder c, OLW.
Nu de uitvaardigende rechterlijke autoriteit uitsluitend het in onderdeel a van artikel 12 OLW bedoelde geval van toepassing heeft verklaard, moet de rechtbank onderzoeken of de in artikel 12, aanhef en onder a, OLW geformuleerde uitzondering op de verplichting tot weigering van de overlevering zich voordoet.
5.2.1.2
De huidige uitleg van artikel 12 OLW [1]
Naar de huidige stand van de rechtspraak van de rechtbank valt de aangekruiste en nader toegelichte wijze van uitreiking van de dagvaarding onder artikel 12, aanhef en onder a, tweede alternatief, OLW.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de zinsnede “overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat” [2] die voorafgaat aan de opsomming van de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLW [3] zo uitgelegd, dat het recht van de
uitvaardigendelidstaat bepaalt of sprake is van één van de in de onderdelen a tot en met d opgesomde gevallen (zie bijv. Rb. Amsterdam 21 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6450; Rb. Amsterdam 24 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV7998; Rb. Amsterdam 12 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4114).
In wezen houdt deze rechtspraak dus in dat die onderdelen a tot en met d geen autonome begrippen van Unierecht bevatten.
In een zaak waarin de Poolse rechterlijke autoriteit kennelijk geen gebruik had gemaakt van het EAB-formulier zoals dat is gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ heeft zij desgevraagd meegedeeld dat de uitreiking van de dagvaarding overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering naar Pools recht “equivalent to a personal service of the relevant summons or writ” is. Nu naar Pools recht sprake is van een “persoonlijke dagvaarding”, heeft de rechtbank in die zaak geconcludeerd dat sprake is van een “dagvaarding in persoon” in de zin van artikel 12, aanhef en onder a,
eerstealternatief, OLW (Rb. Amsterdam 21 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6450).
In gevallen waarin de Poolse rechterlijke autoriteit punt 3.1.b van onderdeel D van het EAB-formulier heeft aangekruist en heeft toegelicht dat de dagvaarding is uitgereikt overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering, heeft de rechtbank steeds geoordeeld dat, nu uitreiking van de dagvaarding overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering naar Pools recht gelijk staat aan een “persoonlijke dagvaarding”, sprake is van het geval als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder a,
tweedealternatief, OLW. In geval van een “persoonlijke dagvaarding” staat immers
a fortiorivast dat de opgeëiste persoon ondubbelzinnig op de hoogte was van de datum en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid (zie bijv. Rb. Amsterdam 21 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ0685; Rb. Amsterdam 22 januari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ0689).
Verdedigbaar is dat de huidige uitleg strookt met ten minste één van de doelstellingen van Kaderbesluit 2009/299/JBZ, te weten het faciliteren van justitiële samenwerking in strafzaken en in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten (artikel 1 lid 1 Kaderbesluit 2009/299/JBZ), en met de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het EAB berust (overweging 10 van de preambule van Kaderbesluit 2002/584/JBZ). Men kan betogen dat, aangezien alle lidstaten partij zijn bij het EVRM, daaruit het vertrouwen voortvloeit dat de regels inzake de dagvaarding van verdachten en de wijze waarop de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze regels toepassen in overeenstemming met het EVRM zijn (in die zin Rb. Amsterdam 12 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4115).
5.2.1.3
Is deze uitleg van artikel 12 OLW kaderbesluitconform?
Inmiddels betwijfelt de rechtbank of haar oordeel dat geen sprake is van autonome begrippen van Unierecht juist is en dus of haar uitleg van artikel 12 OLW kaderbesluitconform is.
Gelet op de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ, op
alledoelstellingen van dat kaderbesluit en op de rechtspraak van het Hof van Justitie, leent de zinsnede “overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedure voorschriften”, die voorafgaat aan de opsomming van de onderdelen a tot en met d van artikel 4 bis lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zich voor een andere lezing dan dat de onderdelen a tot en d geen autonome begrippen van Unierecht bevatten.
Uit overwegingen 3 en 4 van de preambule volgt dat de Uniewetgever de formulering van duidelijke en gemeenschappelijke weigeringsgronden gewenst acht omdat de oude weigeringsgronden te onduidelijk en niet uniform waren voor wat betreft hun reikwijdte en dat Kaderbesluit 2009/299/JBZ strekt tot een nauwkeuriger omschrijving van zulke gemeenschappelijke weigeringsgronden. De laatste volzin van overweging 4 van de preambule voegt daaraan toe dat Kaderbesluit 2009/299/JBZ niet beoogt “vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten”.
Overweging 8 van de preambule houdt onder meer in dat elke lidstaat ingevolge Kaderbesluit 2009/299/JBZ “er overeenkomstig het nationale recht zorg voor [dient] te dragen dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, met dien verstande dat het nationale recht in overeenstemming moet zijn met het [EVRM]”.
Volgens overweging 14 van de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ:
- beperkt dit kaderbesluit zich tot de nauwkeuriger omschrijving van gronden voor niet-erkenning in regelingen ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning,
- hebben bepalingen als die inzake het recht op een nieuw proces alleen betrekking op de gronden voor niet-erkenning en
- zijn de bepalingen niet bedoeld om de nationale wetgevingen onderling aan te passen.
In het licht van deze overwegingen leent de bedoelde zinsnede, mede gelet op het daarin voorkomende woord “nadere”, zich veeleer voor de lezing dat de Uniewetgever met die zinsnede alleen heeft willen benadrukken dat Kaderbesluit 2009/299/JBZ niet strekt tot harmonisatie van de strafvorderlijke regels van de lidstaten inzake de berechting bij verstek in het algemeen en de wijze van dagvaarding in strafzaken in het bijzonder, maar slechts tot harmonisatie van de gronden voor niet-erkenning van een, kort gezegd, bij verstek gewezen strafrechtelijke beslissing. Bij deze lezing regelt het nationale recht van de lidstaten hoe verdachten op de hoogte worden gebracht van datum en plaats van het proces, maar bepaalt het Unierecht of de wijze waarop betrokkene naar nationaal recht op de hoogte is gebracht van dat proces een “persoonlijke dagvaarding” of een “daadwerkelijke officiële inkennisstelling” in de zin van artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ oplevert.
De lezing dat artikel 4, bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ autonoom moet worden uitgelegd is in overeenstemming met
alledoelstellingen van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2009/299/JBZ. Anders dan de lezing dat sprake is van niet-autonome begrippen van Unierecht, draagt de lezing dat sprake is van autonome begrippen van Unierecht bij aan de doelstelling van het versterken van de procedurele rechten van verdachten (artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2009/299/JBZ). In het geval van niet-autonome begrippen bepaalt immers het nationale recht van de lidstaten volledig de omvang van die versterking. Bovendien draagt de lezing dat sprake is van autonome begrippen ook bij aan de doelstelling van het faciliteren van de justitiële samenwerking in strafzaken, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten (artikel 1, derde lid, Kaderbesluit 2009/299/JBZ). Gemeenschappelijke
autonomegronden tot niet-erkenning maken anders dan gemeenschappelijke niet-autonome gronden tot niet-erkenning voor alle lidstaten duidelijk onder welke omstandigheden de erkenning kan worden geweigerd.
Ten slotte strookt deze lezing met het arrest
Melloni. In dat arrest heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen dat:
- van een schending van het recht op een eerlijk proces – zoals gegarandeerd door de artikelen 47 en 48, tweede lid, Handvest – in elk geval geen sprake is, indien de niet in persoon verschenen verdachte op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces;
- deze uitleg van de artikelen 47 en 48, tweede lid, Handvest aansluit bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de reikwijdte van artikel 6, eerste en derde lid, EVRM;
- Kaderbesluit 2009/299/JBZ de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt beoogt te versterken en daarnaast de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten te bevorderen;
- tegen deze achtergrond artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder, Kaderbesluit 2002/584/JBZ de voorwaarden vastlegt “waaronder de betrokkene moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces” en
- de regeling van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ dus verenigbaar is met de artikelen 47 en 48, tweede lid, Handvest.
Met deze grondrechtenconforme uitleg van artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zou naar het oordeel van de rechtbank onverenigbaar zijn dat het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden bepaalt waaronder de betrokkene moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces, ook al moet dat nationale recht in overeenstemming zijn met het EVRM.
Resumerend is de rechtbank thans van oordeel dat artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ met de zinsnede “overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedure voorschriften” voor wat betreft de in de onderdelen a tot en met d bedoelde begrippen
nietnaar het recht van de lidstaten verwijst, zodat deze begrippen autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het nagestreefde doel (zie bijv. HvJ EU 27 mei 2014, C-129/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:586 (Spasic), punt 79).
5.2.1.4
Door de rechtbank voorgestane autonome uitleg
Indien de in artikel 4 bis, eerste lid, onderdelen a tot en met d, Kaderbesluit 2002/584/JBZ gebezigde begrippen inderdaad autonome begrippen van Unierecht opleveren, zoals de rechtbank thans meent, staat zij de volgende uitleg van de in onderdeel a opgenomen begrippen voor.
Uit de nevenschikking van “persoonlijke dagvaarding” en “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” in artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt dat deze alternatieven onderling gelijkwaardig zijn. Hoewel de komma die voorafgaat aan de zinsnede “zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces” in een andere richting wijst, gaat de rechtbank ervan uit dat deze zinsnede alleen betrekking heeft op een “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” en dus niet op een “persoonlijke dagvaarding”. [4] In geval van “persoonlijke dagvaarding” staat
a fortioriop ondubbelzinnige wijze vast dat de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, zodat de zinsnede in zo een geval overbodig is. De formulering van de punten 3.1a en 3.1b van rubriek D van het EAB-formulier ondersteunt deze lezing. Alleen punt 3.1b, dat betrekking heeft op een officiële daadwerkelijke in kennis stelling, bevat de bedoelde zinsnede. Bovendien heeft het verzoek om toelichting van de wijze waarop aan de desbetreffende voorwaarde is voldaan alleen betrekking op de punten 3.1b-3.1c en dus niet op punt 3.1a.
In het licht van het voorgaande is de meest voor de hand liggende autonome uitleg van het begrip “persoonlijke dagvaarding” de uitleg dat van “persoonlijke dagvaarding” alleen sprake is, indien de betekenende autoriteit de dagvaarding zelf aan de opgeëiste persoon in persoon heeft overhandigd. Naar de mening van de rechtbank levert de wijze waarop volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit de dagvaarding in het onderhavige geval is betekend niet zo een “persoonlijke dagvaarding” op.
Gelet op het woord “anderszins” is bij een “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” geen sprake van een betekening van de dagvaarding op een wijze die een “persoonlijke dagvaarding” oplevert. Voor een “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” van de datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid, is, gelet op het woord “daadwerkelijk” [5] vereist dat de opgeëiste persoon via die officiële inkennisstelling
feitelijkop de hoogte is gekomen van de datum en plaats van dat proces. Alleen dan staat immers “op ondubbelzinnige wijze vast dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces”, dat wil zeggen van het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Vergelijking met artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder b, Kaderbesluit 2002/584/JBZ ondersteunt deze lezing. Die bepaling eist immers dat de betrokkene “op de hoogte was van het voorgenomen proces” zonder te verlangen dat de betrokkene op de hoogte was van datum en plaats van het voorgenomen proces. Uit een en ander volgt dat de officiële inkennisstelling op zodanige wijze moet hebben plaatsgevonden, dat daaruit zonder meer geconcludeerd kan worden dat de betrokkene op de hoogte was van datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Deze lezing strookt met overweging 8 van de preambule. Volgens deze overweging omvat het recht op een eerlijk proces het recht van de betrokkene om in persoon tijdens het proces te verschijnen.
Om van dat recht gebruik te kunnen maken, zo vervolgt deze overweging,
moet de betrokkene op de hoogte zijn van het voorgenomen proces. Deze lezing is eveneens in overeenstemming met het arrest
Melloni. In dat arrest heeft het Hof van Justitie immers overwogen dat van een schending van het recht op een eerlijk proces geen sprake is in een geval waarin de verdachte niet in persoon is verschenen “wanneer hij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces (…)” (HvJ EU 26 februari 2013, C-399/11, ECLI:EU:C:2013:107 (Melloni), punt 49).
De “persoonlijke dagvaarding” of de “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” moet op een zodanig tijdstip hebben plaatsgevonden, dat zij “tijdig” is. Volgens overweging 7 van de preambule betekent “tijdig”: lang genoeg van tevoren om de betrokkene in staat te stellen bij het proces aanwezig te zijn en zijn recht van verdediging effectief uit te oefenen.
In het onderhavige geval kan uit de toelichting van de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB worden afgeleid dat:
- de opgeëiste persoon het adres waar de dagvaarding is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot had opgegeven als adres voor de betekening van officiële stukken;
- de opgeëiste persoon op de hoogte was van de beschuldigingen tegen hem, omdat hij de feiten had bekend en met de officier van justitie een strafmaat voor die feiten was overeengekomen en
- de opgeëiste persoon dus redelijkerwijs moest verwachten dat hij (verder) vervolgd zou worden en dat hij op het opgegeven adres zou worden gedagvaard.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) leidt de rechtbank af dat, ook indien de verdachte niet in persoon is gedagvaard, toch sprake kan zijn van een ondubbelzinnige, zij het stilzwijgende, afstand van het recht om in persoon aanwezig te zijn op het proces. Het EHRM sluit immers niet uit dat “certain established facts might provide an unequivocal indication that the accused is aware of the existence of the criminal proceedings against him and of the nature and the cause of the accusation and does not intend to take part in the trial or wishes to escape prosecution”. Vereist is dan wel dat de verdachte “sufficient knowledge of his prosecution and of the charges against him” had (zie bijv. EHRM (Grote Kamer) 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic/Italië), § 99 en § 101).
Bovendien valt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af te leiden dat onder omstandigheden van belang is of de verdachte de nodige stappen heeft ondernomen om te verzekeren dat hij de voor hem bestemde officiële stukken kan ontvangen. Overweging 8 van de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ verwijst naar deze rechtspraak. Een gebrek aan zorgvuldigheid op dit punt leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om aanwezig te zijn bij het proces. Daarvoor is vereist dat de verdachte “is aware of the existence of the right in question, and therefore also aware of the related proceedings” (zie bijv. EHRM 8 oktober 2015, nr. 71872/12, Aždajić/Slovenië, § 56-58).
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden zou kunnen worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon er onvoldoende zorg voor heeft gedragen om de dagvaarding - die hij redelijkerwijs kon verwachten - te kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres, omdat van hem mocht worden verwacht dat hij stappen zou ondernemen om ervoor te zorgen dat de op dat adres wonende personen eventuele officiële correspondentie aan hem zouden overhandigen. De rechtbank sluit dan ook niet uit dat de hiervoor geschetste omstandigheden de conclusie toelaten dat de opgeëiste persoon voldoende kennis had van de vervolging en de beschuldigingen tegen hem om te kunnen concluderen dat de opgeëiste persoon vrijwillig en ondubbelzinnig, zij het stilzwijgend, afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn op het proces dat tot vonnis II heeft geleid.
Wat daarvan ook zij, artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ eist dat de betrokkene “daadwerkelijk” in kennis is gesteld van datum en plaats van het proces, zodat “ondubbelzinnig” vaststaat dat hij op de hoogte was van datum en plaats van dat proces. Het zou dus kunnen dat artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ op dit punt een strengere eis stelt dan uit de rechtspraak over artikel 6 EVRM volgt. Uit de geschetste omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank niet, althans niet zonder meer, dat de opgeëiste persoon
feitelijkop de hoogte was van de datum en de plaats van het proces dat tot vonnis II heeft geleid. Uit het EAB blijkt niet dat en wanneer de grootvader van de opgeëiste persoon hem de dagvaarding daadwerkelijk in handen heeft gesteld. Uit de verklaring die de opgeëiste persoon op de zitting van 21 januari 2016 heeft afgelegd kan evenmin worden afgeleid dat hij – tijdig – op de hoogte was van de datum en plaats van het proces dat tot vonnis II heeft geleid. Naar de mening van de rechtbank levert de wijze waarop volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit de dagvaarding in het onderhavige geval is betekend dan ook niet zonder meer een “tijdige” – als bedoeld in overweging 7 van de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ – en “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” van datum en plaats van het proces op, zodat niet zonder meer “op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat [de opgeëiste persoon] op de hoogte was van het voorgenomen proces”.
In het systeem van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ leidt overigens de omstandigheid dat in een geval als het onderhavige onderdeel a noch één van de andere onderdelen van die bepaling van toepassing is niet noodzakelijkerwijs tot weigering van de overlevering. De omstandigheid dat die onderdelen niet van toepassing zijn, heeft immers slechts tot gevolg dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB
kanweigeren op de grond dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de aan het EAB ten grondslag liggende beslissing heeft geleid. Zij is daartoe dus niet verplicht. In een geval als het onderhavige zou de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot het oordeel kunnen komen dat de opgeëiste persoon, ondanks het ontbreken van een “tijdige persoonlijke dagvaarding” of een “tijdige anderszins daadwerkelijk officiële inkennisstelling” van de datum en plaats van het proces, voldoende kennis had van de vervolging en de beschuldigingen tegen hem om te kunnen concluderen dat de opgeëiste persoon vrijwillig en ondubbelzinnig, zij het stilzwijgend, afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn op het proces en om die reden afzien van weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB.
5.2.1.5
Noodzaak prejudiciële vragen
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen en heeft zich alleen uitgelaten over de formulering van de prejudiciële vragen.
De officier van justitie heeft evenmin een standpunt ingenomen over die noodzaak en heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de formulering van de vragen te reageren.
De rechtbank ziet in de formulering van artikel 12 OLW ruimte voor de voorgestane autonome uitleg. Zij acht het daarom nodig om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen of:
- de in artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ gebezigde begrippen autonome begrippen van Unierecht zijn en, zo ja,
- wat deze begrippen dan inhouden en of een geval als het onderhavige onder één van die begrippen valt.
Het antwoord op deze – hierna onder 8 in meer detail geformuleerde – vragen is noodzakelijk voor de door de rechtbank te nemen beslissing. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich voor wat betreft vonnis II geen andere gronden tot weigering van de overlevering voor dan de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Anders dan artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ
dwingtartikel 12 OLW de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB, tenzij zich één van de in de onderdelen a tot en met d bedoelde gevallen voordoet. Het hangt dus van het antwoord op de prejudiciële vragen af of de rechtbank de overlevering al dan niet moet weigeren op de grond dat de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot vonnis II heeft geleid.
Het Hof van Justitie heeft zich niet eerder rechtstreeks uitgelaten over de vraag of artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ autonome begrippen bevat. Voor zover sprake is van autonome begrippen, heeft het Hof van Justitie zich niet eerder rechtstreeks uitgelaten over de definitie van die begrippen, hoewel het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ gevallen betreft waarin de opgeëiste persoon geacht wordt vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces (HvJ EU 26 februari 2013, C-399/11, ECLI:EU:C:2013:107 (Melloni), punt 52).
De uitspraken van de rechtbank zijn niet aan hoger beroep in de zin van artikel 267 VWEU onderworpen. [6] Zij acht het antwoord op de bedoelde vragen niet zodanig duidelijk, dat zij zich vrij voelt om af te zien van het stellen van prejudiciële vragen daarover.
Daarbij is ook het volgende van belang. De rechtbank heeft onder de huidige uitleg van artikel 12 OLW gedurende een periode van drie jaren op vele Poolse EAB’s beslist. In veel van die gevallen was sprake van een uitreiking van de dagvaarding aan een huisgenoot van de opgeëiste persoon en in die gevallen heeft de rechtbank de weigeringsgrond van artikel 12 OLW om die reden niet toegepast. De hiervoor weergegeven autonome uitleg zou een koerswijziging opleveren met – vanwege het imperatieve karakter van artikel 12 OLW – mogelijk grote gevolgen voor de overlevering aan Polen en mogelijk ook voor de overlevering aan andere lidstaten. Zo een nieuwe uitleg moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook op een vast Unierechtelijk fundament berusten. Ook om deze reden acht de rechtbank het stellen van prejudiciële vragen noodzakelijk.
5.2.2
Vonnissen I (II K 142/07) en III (II K 626/11)
Ten aanzien van vonnis I stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon volgens onderdeel D van het EAB in persoon is verschenen op het proces dat tot dat vonnis heeft geleid. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW mist dan ook toepassing.
Ten aanzien van vonnis III stelt de rechtbank vast dat volgens onderdeel D van het EAB de opgeëiste persoon tijdig persoonlijk is gedagvaard. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op het proces dat tot vonnis III heeft geleid, kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. Anders dan ten aanzien van vonnis II heeft de opgeëiste persoon ten aanzien van vonnis III op de zitting verklaard dat hij volledig en tijdig op de hoogte was van de datum en de plaats van het proces dat tot vonnis III heeft geleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om ten aanzien van dit vonnis prejudiciële vragen te stellen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voor wat betreft de vonnissen I (II K 142/07) en III (II K 626/11) voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan.
Voor wat betreft vonnis II (II K 462/10) moet het onderzoek worden heropend om de prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. De rechtbank zal bij afzonderlijke brief verzoeken om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure.
Vanaf het moment van deze uitspraak bevindt de opgeëiste persoon zich in detentie in afwachting van de feitelijke overlevering voor de vonnissen I en III en in afwachting van de beslissing van de rechtbank over vonnis II. Die beslissing kan de rechtbank niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vragen nog niet heeft beantwoord.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 285, 312 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court of Zielona Góraten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd bij vonnis I (II K 142/07) en bij vonnis III (II K 626/11).
HEROPENThet onderzoek ter zitting voor wat betreft vonnis II (II K 462/10).
VERZOEKThet Hof van Justitie een uitspraak te doen over de volgende vragen:
I. Zijn de in artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ gebezigde begrippen
- “
“tijdig persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid”
en
- “
“tijdig anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces”
autonome begrippen van Unierecht?
II. Zo ja:
-
a. hoe dienen deze autonome begrippen dan in zijn algemeenheid te worden uitgelegd en
-
b. valt een geval als het onderhavige, dat zich daardoor kenmerkt dat :

volgens het EAB de dagvaarding is betekend op het adres van de opgeëiste persoon aan een volwassen huisgenoot die heeft toegezegd de dagvaarding te overhandigen aan de opgeëiste persoon,

zonder dat uit het EAB blijkt dat en wanneer die huisgenoot de dagvaarding inderdaad aan de opgeëiste persoon heeft overhandigd,

terwijl uit de verklaring die de opgeëiste persoon ter zitting van de verwijzende rechter heeft afgelegd niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon – tijdig –op de hoogte was van de datum en plaats van het voorgenomen proces,
onder één van beide autonome begrippen?
SCHORSThet onderzoek
voor onbepaalde tijdin afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen de nog te bepalen datum en het nog te bepalen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. M. Woerdman en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 februari 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A

Voetnoten

1.De rechtbank heeft in bijlage 2 de toepasselijke wettelijke bepalingen opgenomen.
2.De wetgever heeft deze zinsnede ontleend aan artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, dat de zinsnede “overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedure voorschriften” bevat.
3.Deze onderdelen komen overeen met de onderdelen a tot en met d van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
4.Zie ook de Duitse en de Engelse taalversies: “entweder persönlich vorgeladen wurde und dabei von dem vorgesehenen Termin und Ort der Verhandlung in Kenntnis gesetzt wurde, die zu der Entscheidung geführt hat, oder auf andere Weise tatsächlich offiziell von dem vorgesehenen Termin und Ort dieser Verhandlung in Kenntnis gesetzt wurde, und zwar auf eine Weise, dass zweifelsfrei nachgewiesen wurde, dass sie von der anberaumten Verhandlung Kenntnis hatte”; “either was summoned in person and thereby informed of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision, or by other means actually received official information of the scheduled date and place of that trial in such a manner that it was unequivocally established that he or she was aware of the scheduled trial;”
5.Andere taalversies bezigen vergelijkbare termen: “actually”, “di fatto”, “effectivement”, “efectivamente”, “tatsächlich”.
6.Zie artikel 29, tweede lid, OLW.