5.2.1Vonnis II (II K 462/10)
Artikel 12 OLW bevat een
dwingendeweigeringsgrond voor het geval dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de aan het EAB ten grondslag liggende beslissing heeft geleid. Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals ingevoegd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ. Hoewel artikel 12 OLW enigszins andere begrippen gebruikt dan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ (zoals “behandeling ter terechtzitting” in plaats van “proces” en “gedagvaard in persoon” in plaats van “persoonlijk gedagvaard”) hebben de in de Overleveringswet gebruikte begrippen naar het oordeel van de rechtbank geen andere betekenis dan de begrippen van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Om verwarring te vermijden zal de rechtbank zo veel mogelijk de begrippen van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584 bezigen.
Volgens onderdeel D van het EAB is de opgeëiste persoon in de zaak die tot vonnis II heeft geleid niet persoonlijk gedagvaard, maar is hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis gesteld van de datum en de plaats van het proces dat vonnis II heeft geleid, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van dat voorgenomen proces en is hij ervan in kennis gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt.
Het EAB licht onder meer toe dat de dagvaarding overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Deze bepaling stelt als voorwaarde voor uitreiking aan een huisgenoot van de niet aanwezige geadresseerde dat de huisgenoot op zich neemt om de dagvaarding aan de geadresseerde te overhandigen.
De toelichting houdt verder in dat een kopie van het vonnis aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gestuurd en in ontvangst is genomen door een volwassen bewoner. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft echter de voorgedrukte passage die betrekking heeft op de betekening van het vonnis doorgehaald. De gegeven toelichting voldoet niet aan de eisen van artikel 12, aanhef en onder c, OLW.
Nu de uitvaardigende rechterlijke autoriteit uitsluitend het in onderdeel a van artikel 12 OLW bedoelde geval van toepassing heeft verklaard, moet de rechtbank onderzoeken of de in artikel 12, aanhef en onder a, OLW geformuleerde uitzondering op de verplichting tot weigering van de overlevering zich voordoet.
5.2.1.2
De huidige uitleg van artikel 12 OLW
Naar de huidige stand van de rechtspraak van de rechtbank valt de aangekruiste en nader toegelichte wijze van uitreiking van de dagvaarding onder artikel 12, aanhef en onder a, tweede alternatief, OLW.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de zinsnede “overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat”die voorafgaat aan de opsomming van de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLWzo uitgelegd, dat het recht van deuitvaardigendelidstaat bepaalt of sprake is van één van de in de onderdelen a tot en met d opgesomde gevallen (zie bijv. Rb. Amsterdam 21 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6450; Rb. Amsterdam 24 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV7998; Rb. Amsterdam 12 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4114). In wezen houdt deze rechtspraak dus in dat die onderdelen a tot en met d geen autonome begrippen van Unierecht bevatten.
In een zaak waarin de Poolse rechterlijke autoriteit kennelijk geen gebruik had gemaakt van het EAB-formulier zoals dat is gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ heeft zij desgevraagd meegedeeld dat de uitreiking van de dagvaarding overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering naar Pools recht “equivalent to a personal service of the relevant summons or writ” is. Nu naar Pools recht sprake is van een “persoonlijke dagvaarding”, heeft de rechtbank in die zaak geconcludeerd dat sprake is van een “dagvaarding in persoon” in de zin van artikel 12, aanhef en onder a,eerstealternatief, OLW (Rb. Amsterdam 21 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6450). In gevallen waarin de Poolse rechterlijke autoriteit punt 3.1.b van onderdeel D van het EAB-formulier heeft aangekruist en heeft toegelicht dat de dagvaarding is uitgereikt overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering, heeft de rechtbank steeds geoordeeld dat, nu uitreiking van de dagvaarding overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering naar Pools recht gelijk staat aan een “persoonlijke dagvaarding”, sprake is van het geval als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder a,tweedealternatief, OLW. In geval van een “persoonlijke dagvaarding” staat immersa fortiorivast dat de opgeëiste persoon ondubbelzinnig op de hoogte was van de datum en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid (zie bijv. Rb. Amsterdam 21 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ0685; Rb. Amsterdam 22 januari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ0689). Verdedigbaar is dat de huidige uitleg strookt met ten minste één van de doelstellingen van Kaderbesluit 2009/299/JBZ, te weten het faciliteren van justitiële samenwerking in strafzaken en in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten (artikel 1 lid 1 Kaderbesluit 2009/299/JBZ), en met de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het EAB berust (overweging 10 van de preambule van Kaderbesluit 2002/584/JBZ). Men kan betogen dat, aangezien alle lidstaten partij zijn bij het EVRM, daaruit het vertrouwen voortvloeit dat de regels inzake de dagvaarding van verdachten en de wijze waarop de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat deze regels toepassen in overeenstemming met het EVRM zijn (in die zin Rb. Amsterdam 12 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4115). 5.2.1.3
Is deze uitleg van artikel 12 OLW kaderbesluitconform?
Inmiddels betwijfelt de rechtbank of haar oordeel dat geen sprake is van autonome begrippen van Unierecht juist is en dus of haar uitleg van artikel 12 OLW kaderbesluitconform is.
Gelet op de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ, op
alledoelstellingen van dat kaderbesluit en op de rechtspraak van het Hof van Justitie, leent de zinsnede “overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedure voorschriften”, die voorafgaat aan de opsomming van de onderdelen a tot en met d van artikel 4 bis lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zich voor een andere lezing dan dat de onderdelen a tot en d geen autonome begrippen van Unierecht bevatten.
Uit overwegingen 3 en 4 van de preambule volgt dat de Uniewetgever de formulering van duidelijke en gemeenschappelijke weigeringsgronden gewenst acht omdat de oude weigeringsgronden te onduidelijk en niet uniform waren voor wat betreft hun reikwijdte en dat Kaderbesluit 2009/299/JBZ strekt tot een nauwkeuriger omschrijving van zulke gemeenschappelijke weigeringsgronden. De laatste volzin van overweging 4 van de preambule voegt daaraan toe dat Kaderbesluit 2009/299/JBZ niet beoogt “vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten”.
Overweging 8 van de preambule houdt onder meer in dat elke lidstaat ingevolge Kaderbesluit 2009/299/JBZ “er overeenkomstig het nationale recht zorg voor [dient] te dragen dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, met dien verstande dat het nationale recht in overeenstemming moet zijn met het [EVRM]”.
Volgens overweging 14 van de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ:
- beperkt dit kaderbesluit zich tot de nauwkeuriger omschrijving van gronden voor niet-erkenning in regelingen ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning,
- hebben bepalingen als die inzake het recht op een nieuw proces alleen betrekking op de gronden voor niet-erkenning en
- zijn de bepalingen niet bedoeld om de nationale wetgevingen onderling aan te passen.
In het licht van deze overwegingen leent de bedoelde zinsnede, mede gelet op het daarin voorkomende woord “nadere”, zich veeleer voor de lezing dat de Uniewetgever met die zinsnede alleen heeft willen benadrukken dat Kaderbesluit 2009/299/JBZ niet strekt tot harmonisatie van de strafvorderlijke regels van de lidstaten inzake de berechting bij verstek in het algemeen en de wijze van dagvaarding in strafzaken in het bijzonder, maar slechts tot harmonisatie van de gronden voor niet-erkenning van een, kort gezegd, bij verstek gewezen strafrechtelijke beslissing. Bij deze lezing regelt het nationale recht van de lidstaten hoe verdachten op de hoogte worden gebracht van datum en plaats van het proces, maar bepaalt het Unierecht of de wijze waarop betrokkene naar nationaal recht op de hoogte is gebracht van dat proces een “persoonlijke dagvaarding” of een “daadwerkelijke officiële inkennisstelling” in de zin van artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ oplevert.
De lezing dat artikel 4, bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ autonoom moet worden uitgelegd is in overeenstemming met
alledoelstellingen van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2009/299/JBZ. Anders dan de lezing dat sprake is van niet-autonome begrippen van Unierecht, draagt de lezing dat sprake is van autonome begrippen van Unierecht bij aan de doelstelling van het versterken van de procedurele rechten van verdachten (artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2009/299/JBZ). In het geval van niet-autonome begrippen bepaalt immers het nationale recht van de lidstaten volledig de omvang van die versterking. Bovendien draagt de lezing dat sprake is van autonome begrippen ook bij aan de doelstelling van het faciliteren van de justitiële samenwerking in strafzaken, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten (artikel 1, derde lid, Kaderbesluit 2009/299/JBZ). Gemeenschappelijke
autonomegronden tot niet-erkenning maken anders dan gemeenschappelijke niet-autonome gronden tot niet-erkenning voor alle lidstaten duidelijk onder welke omstandigheden de erkenning kan worden geweigerd.
Ten slotte strookt deze lezing met het arrest
Melloni. In dat arrest heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen dat:
- van een schending van het recht op een eerlijk proces – zoals gegarandeerd door de artikelen 47 en 48, tweede lid, Handvest – in elk geval geen sprake is, indien de niet in persoon verschenen verdachte op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces;
- deze uitleg van de artikelen 47 en 48, tweede lid, Handvest aansluit bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de reikwijdte van artikel 6, eerste en derde lid, EVRM;
- Kaderbesluit 2009/299/JBZ de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt beoogt te versterken en daarnaast de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten te bevorderen;
- tegen deze achtergrond artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder, Kaderbesluit 2002/584/JBZ de voorwaarden vastlegt “waaronder de betrokkene moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces” en
- de regeling van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ dus verenigbaar is met de artikelen 47 en 48, tweede lid, Handvest.
Met deze grondrechtenconforme uitleg van artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zou naar het oordeel van de rechtbank onverenigbaar zijn dat het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden bepaalt waaronder de betrokkene moet worden geacht vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces, ook al moet dat nationale recht in overeenstemming zijn met het EVRM.
Resumerend is de rechtbank thans van oordeel dat artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ met de zinsnede “overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedure voorschriften” voor wat betreft de in de onderdelen a tot en met d bedoelde begrippen
nietnaar het recht van de lidstaten verwijst, zodat deze begrippen autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het nagestreefde doel (zie bijv. HvJ EU 27 mei 2014, C-129/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:586 (Spasic), punt 79).
5.2.1.4
Door de rechtbank voorgestane autonome uitleg
Indien de in artikel 4 bis, eerste lid, onderdelen a tot en met d, Kaderbesluit 2002/584/JBZ gebezigde begrippen inderdaad autonome begrippen van Unierecht opleveren, zoals de rechtbank thans meent, staat zij de volgende uitleg van de in onderdeel a opgenomen begrippen voor.
Uit de nevenschikking van “persoonlijke dagvaarding” en “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” in artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt dat deze alternatieven onderling gelijkwaardig zijn. Hoewel de komma die voorafgaat aan de zinsnede “zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces” in een andere richting wijst, gaat de rechtbank ervan uit dat deze zinsnede alleen betrekking heeft op een “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” en dus niet op een “persoonlijke dagvaarding”.In geval van “persoonlijke dagvaarding” staat
a fortioriop ondubbelzinnige wijze vast dat de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, zodat de zinsnede in zo een geval overbodig is. De formulering van de punten 3.1a en 3.1b van rubriek D van het EAB-formulier ondersteunt deze lezing. Alleen punt 3.1b, dat betrekking heeft op een officiële daadwerkelijke in kennis stelling, bevat de bedoelde zinsnede. Bovendien heeft het verzoek om toelichting van de wijze waarop aan de desbetreffende voorwaarde is voldaan alleen betrekking op de punten 3.1b-3.1c en dus niet op punt 3.1a.
In het licht van het voorgaande is de meest voor de hand liggende autonome uitleg van het begrip “persoonlijke dagvaarding” de uitleg dat van “persoonlijke dagvaarding” alleen sprake is, indien de betekenende autoriteit de dagvaarding zelf aan de opgeëiste persoon in persoon heeft overhandigd. Naar de mening van de rechtbank levert de wijze waarop volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit de dagvaarding in het onderhavige geval is betekend niet zo een “persoonlijke dagvaarding” op.
Gelet op het woord “anderszins” is bij een “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” geen sprake van een betekening van de dagvaarding op een wijze die een “persoonlijke dagvaarding” oplevert. Voor een “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” van de datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid, is, gelet op het woord “daadwerkelijk”vereist dat de opgeëiste persoon via die officiële inkennisstelling
feitelijkop de hoogte is gekomen van de datum en plaats van dat proces. Alleen dan staat immers “op ondubbelzinnige wijze vast dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces”, dat wil zeggen van het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Vergelijking met artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder b, Kaderbesluit 2002/584/JBZ ondersteunt deze lezing. Die bepaling eist immers dat de betrokkene “op de hoogte was van het voorgenomen proces” zonder te verlangen dat de betrokkene op de hoogte was van datum en plaats van het voorgenomen proces. Uit een en ander volgt dat de officiële inkennisstelling op zodanige wijze moet hebben plaatsgevonden, dat daaruit zonder meer geconcludeerd kan worden dat de betrokkene op de hoogte was van datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Deze lezing strookt met overweging 8 van de preambule. Volgens deze overweging omvat het recht op een eerlijk proces het recht van de betrokkene om in persoon tijdens het proces te verschijnen.
Om van dat recht gebruik te kunnen maken, zo vervolgt deze overweging,
moet de betrokkene op de hoogte zijn van het voorgenomen proces. Deze lezing is eveneens in overeenstemming met het arrest
Melloni. In dat arrest heeft het Hof van Justitie immers overwogen dat van een schending van het recht op een eerlijk proces geen sprake is in een geval waarin de verdachte niet in persoon is verschenen “wanneer hij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces (…)” (HvJ EU 26 februari 2013, C-399/11, ECLI:EU:C:2013:107 (Melloni), punt 49).
De “persoonlijke dagvaarding” of de “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” moet op een zodanig tijdstip hebben plaatsgevonden, dat zij “tijdig” is. Volgens overweging 7 van de preambule betekent “tijdig”: lang genoeg van tevoren om de betrokkene in staat te stellen bij het proces aanwezig te zijn en zijn recht van verdediging effectief uit te oefenen.
In het onderhavige geval kan uit de toelichting van de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB worden afgeleid dat:
- de opgeëiste persoon het adres waar de dagvaarding is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot had opgegeven als adres voor de betekening van officiële stukken;
- de opgeëiste persoon op de hoogte was van de beschuldigingen tegen hem, omdat hij de feiten had bekend en met de officier van justitie een strafmaat voor die feiten was overeengekomen en
- de opgeëiste persoon dus redelijkerwijs moest verwachten dat hij (verder) vervolgd zou worden en dat hij op het opgegeven adres zou worden gedagvaard.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) leidt de rechtbank af dat, ook indien de verdachte niet in persoon is gedagvaard, toch sprake kan zijn van een ondubbelzinnige, zij het stilzwijgende, afstand van het recht om in persoon aanwezig te zijn op het proces. Het EHRM sluit immers niet uit dat “certain established facts might provide an unequivocal indication that the accused is aware of the existence of the criminal proceedings against him and of the nature and the cause of the accusation and does not intend to take part in the trial or wishes to escape prosecution”. Vereist is dan wel dat de verdachte “sufficient knowledge of his prosecution and of the charges against him” had (zie bijv. EHRM (Grote Kamer) 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic/Italië), § 99 en § 101).
Bovendien valt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af te leiden dat onder omstandigheden van belang is of de verdachte de nodige stappen heeft ondernomen om te verzekeren dat hij de voor hem bestemde officiële stukken kan ontvangen. Overweging 8 van de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ verwijst naar deze rechtspraak. Een gebrek aan zorgvuldigheid op dit punt leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om aanwezig te zijn bij het proces. Daarvoor is vereist dat de verdachte “is aware of the existence of the right in question, and therefore also aware of the related proceedings” (zie bijv. EHRM 8 oktober 2015, nr. 71872/12, Aždajić/Slovenië, § 56-58).
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden zou kunnen worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon er onvoldoende zorg voor heeft gedragen om de dagvaarding - die hij redelijkerwijs kon verwachten - te kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres, omdat van hem mocht worden verwacht dat hij stappen zou ondernemen om ervoor te zorgen dat de op dat adres wonende personen eventuele officiële correspondentie aan hem zouden overhandigen. De rechtbank sluit dan ook niet uit dat de hiervoor geschetste omstandigheden de conclusie toelaten dat de opgeëiste persoon voldoende kennis had van de vervolging en de beschuldigingen tegen hem om te kunnen concluderen dat de opgeëiste persoon vrijwillig en ondubbelzinnig, zij het stilzwijgend, afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn op het proces dat tot vonnis II heeft geleid.
Wat daarvan ook zij, artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ eist dat de betrokkene “daadwerkelijk” in kennis is gesteld van datum en plaats van het proces, zodat “ondubbelzinnig” vaststaat dat hij op de hoogte was van datum en plaats van dat proces. Het zou dus kunnen dat artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ op dit punt een strengere eis stelt dan uit de rechtspraak over artikel 6 EVRM volgt. Uit de geschetste omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank niet, althans niet zonder meer, dat de opgeëiste persoon
feitelijkop de hoogte was van de datum en de plaats van het proces dat tot vonnis II heeft geleid. Uit het EAB blijkt niet dat en wanneer de grootvader van de opgeëiste persoon hem de dagvaarding daadwerkelijk in handen heeft gesteld. Uit de verklaring die de opgeëiste persoon op de zitting van 21 januari 2016 heeft afgelegd kan evenmin worden afgeleid dat hij – tijdig – op de hoogte was van de datum en plaats van het proces dat tot vonnis II heeft geleid. Naar de mening van de rechtbank levert de wijze waarop volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit de dagvaarding in het onderhavige geval is betekend dan ook niet zonder meer een “tijdige” – als bedoeld in overweging 7 van de preambule van Kaderbesluit 2009/299/JBZ – en “anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling” van datum en plaats van het proces op, zodat niet zonder meer “op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat [de opgeëiste persoon] op de hoogte was van het voorgenomen proces”.
In het systeem van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ leidt overigens de omstandigheid dat in een geval als het onderhavige onderdeel a noch één van de andere onderdelen van die bepaling van toepassing is niet noodzakelijkerwijs tot weigering van de overlevering. De omstandigheid dat die onderdelen niet van toepassing zijn, heeft immers slechts tot gevolg dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB
kanweigeren op de grond dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de aan het EAB ten grondslag liggende beslissing heeft geleid. Zij is daartoe dus niet verplicht. In een geval als het onderhavige zou de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot het oordeel kunnen komen dat de opgeëiste persoon, ondanks het ontbreken van een “tijdige persoonlijke dagvaarding” of een “tijdige anderszins daadwerkelijk officiële inkennisstelling” van de datum en plaats van het proces, voldoende kennis had van de vervolging en de beschuldigingen tegen hem om te kunnen concluderen dat de opgeëiste persoon vrijwillig en ondubbelzinnig, zij het stilzwijgend, afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn op het proces en om die reden afzien van weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB.
5.2.1.5
Noodzaak prejudiciële vragen
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen en heeft zich alleen uitgelaten over de formulering van de prejudiciële vragen.
De officier van justitie heeft evenmin een standpunt ingenomen over die noodzaak en heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de formulering van de vragen te reageren.
De rechtbank ziet in de formulering van artikel 12 OLW ruimte voor de voorgestane autonome uitleg. Zij acht het daarom nodig om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen of:
- de in artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ gebezigde begrippen autonome begrippen van Unierecht zijn en, zo ja,
- wat deze begrippen dan inhouden en of een geval als het onderhavige onder één van die begrippen valt.
Het antwoord op deze – hierna onder 8 in meer detail geformuleerde – vragen is noodzakelijk voor de door de rechtbank te nemen beslissing. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich voor wat betreft vonnis II geen andere gronden tot weigering van de overlevering voor dan de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Anders dan artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ
dwingtartikel 12 OLW de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB, tenzij zich één van de in de onderdelen a tot en met d bedoelde gevallen voordoet. Het hangt dus van het antwoord op de prejudiciële vragen af of de rechtbank de overlevering al dan niet moet weigeren op de grond dat de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot vonnis II heeft geleid.
Het Hof van Justitie heeft zich niet eerder rechtstreeks uitgelaten over de vraag of artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ autonome begrippen bevat. Voor zover sprake is van autonome begrippen, heeft het Hof van Justitie zich niet eerder rechtstreeks uitgelaten over de definitie van die begrippen, hoewel het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderbesluit 2002/584/JBZ gevallen betreft waarin de opgeëiste persoon geacht wordt vrijwillig en ondubbelzinnig te hebben afgezien van aanwezigheid op zijn proces (HvJ EU 26 februari 2013, C-399/11, ECLI:EU:C:2013:107 (Melloni), punt 52).
De uitspraken van de rechtbank zijn niet aan hoger beroep in de zin van artikel 267 VWEU onderworpen.Zij acht het antwoord op de bedoelde vragen niet zodanig duidelijk, dat zij zich vrij voelt om af te zien van het stellen van prejudiciële vragen daarover.
Daarbij is ook het volgende van belang. De rechtbank heeft onder de huidige uitleg van artikel 12 OLW gedurende een periode van drie jaren op vele Poolse EAB’s beslist. In veel van die gevallen was sprake van een uitreiking van de dagvaarding aan een huisgenoot van de opgeëiste persoon en in die gevallen heeft de rechtbank de weigeringsgrond van artikel 12 OLW om die reden niet toegepast. De hiervoor weergegeven autonome uitleg zou een koerswijziging opleveren met – vanwege het imperatieve karakter van artikel 12 OLW – mogelijk grote gevolgen voor de overlevering aan Polen en mogelijk ook voor de overlevering aan andere lidstaten. Zo een nieuwe uitleg moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook op een vast Unierechtelijk fundament berusten. Ook om deze reden acht de rechtbank het stellen van prejudiciële vragen noodzakelijk.