ECLI:NL:RBAMS:2012:BV7998

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/707064-11 RK nummer: 12/126
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verstekvonnissen in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2012 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Polen en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op dat moment gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘Wolvenplein’ te Utrecht. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn Poolse nationaliteit bevestigd. De zaak betreft twee vonnissen van de District Law Court te Swidnica, gedateerd 22 september 2009 en 22 oktober 2009, waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig was tijdens de zittingen die tot deze vonnissen hebben geleid. De verdediging heeft aangevoerd dat het EAB niet voldoet aan de formele vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling van de vonnissen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Poolse autoriteiten de betekening van de dagvaarding aan de grootvader van de opgeëiste persoon correct hebben uitgevoerd, waardoor de overlevering voor het vonnis van 22 september 2009 kan worden toegestaan. Voor het vonnis van 22 oktober 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een van de uitzonderingssituaties die de overlevering zouden rechtvaardigen, en heeft deze geweigerd. De rechtbank heeft de overlevering voor het vonnis van 22 september 2009 toegestaan, omdat aan de vereisten van de OLW is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/707064-11 RK nummer: 12/126
Datum uitspraak: 24 februari 2012
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 december 2011 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 4 november 2011 door de Judge of Circuit Law Court te Swidnica (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [1991],
volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gede¬tineerd in het Huis van Bewaring ‘Wolvenplein’ te Utrecht,
hierna te noemen: De opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 februari 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Al Mansouri.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak dient te doen met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht en vanwege haar volle agenda, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een tweetal vonnissen van de District Law Court of Swidnica, te weten een vonnis van 22 september 2009 (referentie VI K 797/09) en een vonnis van 22 oktober 2009 (referentie VI K 1036/09).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf opgelegd bij vonnis van 22 september 2009 voor de duur van zes maanden en de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf opgelegd bij vonnis van 22 oktober 2009 voor de duur van één jaar en drie maanden. Beide gevangenisstraffen zijn aan de opgeëiste persoon bij voornoemde vonnissen in voorwaardelijke vorm opgelegd.
Bij vonnis van 4 november 2010 (referentie VI Ko 1088/10) is de voorwaardelijk opgelegde straf van zes maanden bij vonnis van 22 september 2009 omgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Van deze straf resteert nog zes maanden.
Bij vonnis van 8 maart 2010 (referentie VI Ko 393/10) is de voorwaardelijk opgelegde straf van één jaar en drie maanden bij vonnis van 22 oktober 2009 omgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Van deze straf resteert nog één jaar en drie maanden.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat het EAB niet voldoet aan de formele vereisten ingevolge het gewijzigde artikel 4 bis van het Europees Kaderbesluit zodat de overlevering dient te worden geweigerd. De Poolse autoriteiten hebben kennelijk geen gebruikt gemaakt van een bij artikel 12 (nieuw) OLW dan wel artikel 4 bis van het Europees Kaderbesluit behorend aangepast sjabloon EAB. Gezien het verzuim een nieuw ingericht EAB te gebruiken, zijn de Poolse autoriteiten niet overgegaan tot aankruising van één of meer van de vier uitzonderingssituaties die leiden tot het toestaan van de overlevering ondanks het bestaan van een situatie waarin het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid.
Ten aanzien van het vonnis van 22 september 2009 (referentie VI K 797/09) heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het feit dat de grootvader van opgeëiste persoon blijkens de brief van 12 januari 2012 van de uitvaardigende autoriteiten een dagvaarding van de opgeëiste persoon heeft aangenomen vermag geen daadwerkelijke officiële in kennisstelling opleveren waardoor op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting. Bovendien blijkt uit niets dat de grootvader en de opgeëiste persoon hetzelfde adres hadden, noch dat zij deel uitmaakten van hetzelfde huishouden, hetgeen blijkens de brief van de Poolse autoriteiten noodzakelijk is om van een rechtsgeldige uitreiking naar Pools recht te spreken in het geval betrokkene bovendien tijdelijk afwezig is van zijn vaste adres. Ten slotte betreft dit slechts de uitreiking van de dagvaarding die heeft geleid tot een vonnis waarbij de opgeëiste persoon tot een geheel voorwaardelijke straf is veroordeeld.
Ten aanzien van het vonnis van 22 oktober 2009 (referentie VI K 1036/09) heeft de raadsvrouw voorts aangevoerd dat hoewel uit de brief van 12 januari 2012 van de uitvaardigende autoriteiten blijkt dat de vonnissen met referentienummers VI K 1036/09 en Vi Ko 393/10 naar Pools recht geen veroordeling bij verstek betreffen, het wel degelijk gaat om een beslissing gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen. Het feit dat de opgeëiste persoon zou hebben ingestemd met de hem door de Poolse officier van justitie voorgestelde straf maakt dat naar Europees en Nederlands recht niet anders. Nog daargelaten dat in dat stadium ook geen sprake was van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf maar van slechts een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. De opgeëiste persoon was ook niet voor de bijbehorende omzettingsbeslissing in persoon gedagvaard noch anderszins daadwerkelijk officieel in kennis gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting.
Hoewel in de brief van de Poolse autoriteiten blijkt dat de opgeëiste persoon opnieuw de gelegenheid kan worden gegeven om te verzoeken de gronden van genoemd vonnis op schrift te ontvangen en om te appelleren tegen de tenuitvoerleggingsbeslissing daarvan is zulks blijkens de tekst van de brief alleen mogelijk ‘if the final time-limit has elapsed for reasons beyond the control of the party’ en derhalve kennelijk afhankelijk van een soort overmachtsituatie aan de zijde van de opgeëiste persoon. Gelet hierop kan de afgegeven garantie de toets van artikel 12 sub d niet doorstaan.
Nu van de in artikel 12 sub a tot en met d OLW genoemde gevallen geen sprake is, heeft de verdediging verzocht de overlevering voor beide vonnissen te weigeren.
3.1.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het vonnis van 22 oktober 2009 (referentie VI K 1036/09) op het standpunt gesteld dat uit de stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte is geweest van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting waar hij zijn weerwoord heeft moeten kunnen voeren. Een verzetgarantie ontbreekt. Gelet hierop dient de overlevering voor de feiten die verband houden met het vonnis van 22 oktober 2009 te worden geweigerd, aldus de officier van justitie.
Wat betreft het vonnis van 22 september 2009 (referentie VI K 797/09) heeft de officier van justitie gewezen op de aanhef van het nieuwe artikel 12 OLW. Daaruit blijkt dat de procedurevoorschriften van de uitvaardigende staat bepalend zijn bij de beoordeling van de betekening. Uit de aanvullende brief van de Poolse autoriteiten blijkt dat de betekening aan de grootvader van de opgeëiste persoon volgens de Poolse strafvordering een juiste betekening inhoudt. De grootvader maakt deel uit van hetzelfde huishouden. Er is derhalve geen sprake is van een weigeringsgrond in de zin van artikel 12 OLW. Daarnaast heeft de officier van justitie gewezen op de verklaring van de opgeëiste persoon dat hij Polen heeft verlaten en daarmee zou gezegd kunnen worden dat hij afstand heeft gedaan van het recht om zijn verdediging te voeren.
3.1.3. Het oordeel van de rechtbank
Formele vereisten EAB
De rechtbank overweegt allereerst dat zij het standpunt van de raadsvrouw dat door het nalaten van het gebruiken van het nieuwe EAB sjabloon het onderhavige EAB niet voldoet aan de formele vereisten van artikel 12 OLW niet volgt.
De rechtbank stelt voorop dat een EAB op grond van artikel 2 van de OLW gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Het artikel vermeldt als gegevens die het EAB in elk geval dient te bevatten onder andere de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. De rechtbank overweegt dat artikel 12 OLW geen vormvereisten bevat waaraan het EAB dient te voldoen. Het verweer van de raadsvrouw mist derhalve feitelijke grondslag en dient reeds om deze reden te worden verworpen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat er een nieuw, uitgebreider modelformulier is opgesteld de uniformiteit en de efficiency van de behandeling van aanhoudingsbevelen bevordert, maar dat de vorm van het formulier evenwel niet doorslaggevend is bij de beoordeling van het EAB indien dit voldoende informatie bevat om het overleveringsverzoek te beoordelen.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Algemene overwegingen
Bij de beoordeling van de versteksituatie van de betreffende vonnissen gaat de rechtbank uit van hetgeen door de uitvaardigende autoriteiten is vermeld in onderdeel d) van het EAB en in de brief van 12 januari 2012 met aanvullende informatie.
De rechtbank wijst vervolgens op de redactie van de aanhef van artikel 12 OLW, namelijk dat ‘overlevering niet wordt toegestaan indien het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting.’ Hieruit blijkt dat de vaststelling of een persoon niet is verschenen bij een behandeling ter terechtzitting – en dus of sprake is van een verstekvonnis – een feitelijke vaststelling is die onafhankelijk van de procedurevoorschriften van de uitvaardigende staat door de Nederlandse rechter wordt gedaan.
Uit het vervolg van de aanhef van artikel 12 OLW blijkt dat overlevering waaraan een verstekvonnis ten grondslag ligt wel kan worden toegestaan indien overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende staat sprake is van één van de uitzonderingen genoemd in sub a tot en met d. Dit betekent dat bij de beoordeling van deze uitzonderingen de procedurevoorschriften van de uitvaardigende staat bepalend zijn en niet de naar Nederlands recht geldende procedurevoorschriften. Naar Pools recht dient dan ook te worden bepaald of de opgeëiste persoon bekend was met de terechtzitting en/of het vonnis en dat hij dus de gelegenheid heeft gehad om zich te verdedigingen dan wel beroep in te stellen, maar daarvan heeft afgezien.
Daarnaast zij gewezen op de vaste rechtspraak van deze rechtbank dat artikel 12 OLW niet ziet op een beslissing in een omzettingsprocedure waarbij een eerder voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd. In de procedure die aan de beslissing tot omzetting ten grondslag ligt, is namelijk niet geoordeeld over bewijs en schuld met betrekking tot de feiten waarvoor eerder al een voorwaardelijke straf is opgelegd. Het is derhalve voor beoordeling in de overleveringsprocedure niet van belang om te weten of de opgeëiste persoon zich heeft kunnen verdedigen in de omzettingsprocedure.
Ten aanzien van het vonnis van 22 september 2009 (referentie VI K 797/09)
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet bij de behandeling ter terechtzitting van 22 september 2009 aanwezig is geweest die tot het vonnis heeft geleid waarvan overlevering ten behoeve van executie wordt gevraagd door de Poolse justitiële autoriteiten. Het vonnis van 22 september 2009 betreft dus een verstekvonnis. De vraag dient vervolgens te worden beantwoord of sprake is van een uitzonderingssituatie genoemd in sub a tot en met d van artikel 12 OLW.
Uit de door de Poolse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat een oproeping voor de terechtzitting naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is verzonden. De dagvaarding is op 24 augustus 2009 door de grootvader van de opgeëiste persoon in ontvangst genomen. Volgens de Poolse autoriteiten is op grond van artikel 132 § 2 van het Poolse Wetboek van Strafvordering de uitreiking van de dagvaarding aan een ‘adult member of the household’ mogelijk als de geadresseerde tijdelijk afwezig is. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de opgeëiste persoon ter terechtzitting heeft verklaard dat hij op 22 juli 2009 in Nederland is aangekomen en dat hij toen nog niet wist dat hij zo lang in Nederland zou blijven. De rechtbank maakt hieruit op dat de afwezigheid van de opgeëiste persoon op 29 augustus 2009 nog van tijdelijke aard was.
Het verweer van de verdediging dat grootvader nabij de opgeëiste persoon op een ander adres woont en de brief op dat adres in ontvangst heeft genomen zodat de betekening niet correct is verlopen, wordt verworpen. De rechtbank gaat op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van de door de uitvaardigende autoriteiten verstrekte gegevens. De enkele opmerking van de verdediging ter terechtzitting dat grootvader niet op hetzelfde adres woonde is onvoldoende om aan de juistheid van de verstrekte informatie te twijfelen. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat grootvader de dagvaarding op een ander adres dan het adres van de opgeëiste persoon in ontvangst heeft genomen.
In een recente uitspraak heeft deze rechtbank geoordeeld dat de betekening op grond van bovengenoemd artikel 132 § 2 naar Pools recht gelijk werd gesteld aan een betekening in persoon (rechtbank Amsterdam 21 februari 2012, parketnummer 13/706349, LJN: BV6450). De rechtbank is van oordeel dat ook in onderhavige situatie de betekening aan grootvader naar Pools recht als een betekening in persoon kan worden aangemerkt. Dit houdt in dat van de in artikel 12, aanhef en onder a, van de OLW geschetste situatie sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit als gevolg dat zich met betrekking tot het vonnis met registratienummer VI K 797/09 geen weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 12 OLW voordoen.
Wat betreft het verweer dat sprake zou zijn van een versteksituatie in de zin van artikel 12 OLW ten aanzien van het vonnis van 8 maart 2010 (referentie VI Ko 393/10) in de omzettingsprocedure, waarbij is beslist dat de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf alsnog ten uitvoer moet worden gelegd, overweegt de rechtbank dat dit verweer wordt verworpen. Zoals hierboven reeds vermeld ziet artikel 12 OLW niet op een beslissing waarbij een eerder voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd.
Ten aanzien van het vonnis van 22 oktober 2009 (referentie VI K 1036/09)
De rechtbank stelt voorts vast dat de opgeëiste persoon eveneens niet bij de behandeling ter terechtzitting van 22 oktober 2009 aanwezig is geweest. Het feit dat de opgeëiste persoon eerder, namelijk op 15 juli 2009, akkoord is gegaan met de door de officier van justitie voorgestelde straf doet hieraan niet af. De opgeëiste persoon heeft het recht om aanwezig te zijn op een zitting bij een rechter waarin over bewijs en schuld met betrekking tot de feiten wordt geoordeeld.
De rechtbank stelt vast dat uit de door de Poolse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat de dagvaarding niet in persoon aan de opgeëiste persoon is betekend, hij de dagvaarding niet van het postkantoor heeft opgehaald, hij geen advocaat heeft gemachtigd om hem ter terechtzitting te verdedigen, het vonnis niet aan hem in persoon is betekend en hij geen hoger beroep tegen het vonnis heeft ingesteld. Dit houdt in dat van de in artikel 12, onder a tot en met c, van de OLW geschetste uitzonderingssituaties geen sprake is.
Op grond van artikel 12 onder sub d OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in de brief van 12 januari jl. het volgende verklaard:
“The Court may reinstate the time-limits of 7 days provided for filling a request for having the grounds of the judgment made in writing and delivered and for filing an appeal against the judicial decision about ordering the execution of the sentence as – according to Art. 126 § 1 of Polish code of criminal procedure – if the final time-limit has elapsed for reasons beyond the control of the party, the party may, within seven days from the day when the original impediment to taking an applicable action ceased to exist, submit a petition to have the time-limit reinstated, at the same time taking the action which was to have been taken within the previously applicable time-limit.”
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring niet aan de eisen van artikel 12 sub d OLW, nu uit de verklaring geen ondubbelzinnige garantie blijkt dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij verzet zal kunnen aantekenen.
Nu sprake is van een vonnis waarbij de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen en geen sprake is van een van de vier uitzonderingssituaties, doet zich de in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond voor. De rechtbank oordeelt dan ook dat de overlevering strekkende tot de tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 oktober 2009 dient te worden geweigerd.
4. Strafbaarheid t.a.v. het vonnis van 22 september 2009 (referentie VI K 797/09)
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, lid 1, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- diefstal
5. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten betreffende het vonnis van 22 september 2009 (referentie VI K 797/09) waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
6. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 57, 310 en 311 Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.
7. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of Circuit Law Court te Swidnica (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd wegens de feiten betreffende het vonnis van 22 september 2009 (referentie VI K 797/09).
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens het feit betreffende het vonnis van 22 oktober 2009 (referentie VI K 1036/09).
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en H.M. van Niftrik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 februari 2012.
De griffier is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, lid 2 OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]