ECLI:NL:RBAMS:2015:4115

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
13.751.147-15, 15/1861
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Roemeense verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Roemeense verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een straf van twee jaren en vier maanden, opgelegd door de Brăila Court in Roemenië. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering was voldaan, met name in het licht van de Roemeense wetgeving omtrent betekening van dagvaardingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de betekening aan de huisgenoten van de opgeëiste persoon, zoals zijn ouders en grootouders, volgens Roemeens recht als een dagvaarding in persoon kan worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering niet geweigerd kon worden op basis van de argumenten van de verdediging, die stelden dat de betekening niet voldeed aan de Nederlandse normen en in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over de maximumstraffen in Roemenië beoordeeld en geconcludeerd dat de feiten waarvoor overlevering werd verzocht, zowel naar Roemeens als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren en heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Overleveringswet zijn toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.147-15
RK nummer: 15/1861
Datum uitspraak: 12 juni 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 mei 2015 (de rechtbank leest: 16 maart 2015) en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 3 februari 2015 door
The Brăila Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 mei 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen over de betekening van de dagvaardingen..
De rechtbank heeft op de zitting van 1 mei 2015 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 29 mei 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Roemeense taal. Met instemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
criminal sentence No. 2911 of 21.11.2014 of the Brăila Court which became final on 12.01.2015 by means of waiving the appeal.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 11 OLW en artikel 12 OLW

4.1
Inhoud van de stukken
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Mention whether the person was personally present at the trial following which the court order was made:
(…)
2. [X] No, the person was not personally present at the trial following which the court order was made.
3. If you ticked box no. 2, please confirm the presence of one of the following elements:
3.1.a [X] the person was personally summoned with regards to each hearing date and therefore informed about the date and place set for the trial following which the court order was made and he was informed that a court order could also be made in case he would fail to appear; HE HAD A DEFENDER APPOINTED EX OFFICIO.
(…)
De brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 16 april 2015 houdt onder meer het volgende in:
(…)
During the criminal trial, the accused was personally summoned at two addresses, the summons having been received by his relatives, his mother, his father, his grandfather respectively.
We mention that the document instituting proceedings, the bill of indictment of the Public Prosecutor’s Office attached to the Braila Court, was personally received by the accused.
Due to the fact that legal representation was compulsory, the Court appointed an ex officio defender for the accused, which defender has been present on each hearing date and has not been summoned.
(…)
De brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 22 april 2015 houdt onder meer het volgende in:
(…)
One of the addresses where the Defendant was summoned is reflected by the official documents, while the other address was indicated by the Defendant during the criminal prosecution.
At the official address, the Defendant is living with his father and his grandfather as it transpires from the documents of acknowledgement of receipt, while the Defendant’s mother is living at the address which he indicated.
For each hearing, the Defendant’s relatives received the summons personally and signed the acknowledgement of receipt.
De brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 19 mei 2015 houdt onder meer het volgende in:
(…)
  • for the hearing of 21.02.2014, the summons was served on the Defendant’s father on 05.12.2013;
  • (…)
  • for the hearing of 25.04.2014, the summons was served on 04.04.2014 on the Defendant’s grandfather (at one of the addressed) and on 03.04.2014 it was served on the Defendant’s mother (at the second address);
  • for the hearing of 23.05.2014, the summons was served on 12.05.2014 on the Defendant’s father and on 09.05.2014 is was served on the Defendant’s mother;
  • for the hearing of 20.06.2014, the summons was served on 03.06.2014 on the Defendant’s both mother and father (at those two addresses); (…)
  • for the hearing of 26.09.2014, the summons was served on 30.06.2014 on the defendant’s mother (…) while on 01.07.2014 the summons was served on the Defendant’s grandfather;
  • for the hearing on 24.10.2014 (…) the summons was served on the mother on 06.10.2014 and on the father on 07.10.2014;
  • for the hearing of 14.11.2014 (…) it was also served on the Defendant’s mother on 04.11.2014 (…);
2. According to the Romanian Criminal Procedure Code, the service is deemed to be personal if:
  • s. 257 (Means of service) par. 1:Calling a person before the criminal investigation body or the Court shall be made by written summons.
  • s. 258 (Contents of the summons) par. 1:The summons is individual;
  • s. 260 (Service of summons) par. 1:The summons is served to the summoned person, anywhere he/she may found, and he/she shall sign the acknowledgement of receipt.
  • s. 261 (Service of summons on the persons) par. 1:Should the summoned person not be found at home,the agent is then serving the summons on the spouse, on a relative or on any other person who is living together with the summons person,or on a person who usually receives the correspondence of the summoned person.
(…)
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon bevond zich ten tijde van de betekening van de oproepingen in Nederland. Hij had geen contact meer met zijn familie. Wat men in Roemenië als een dagvaarding in persoon beschouwt, voldoet niet aan de eisen van artikel 12, aanhef en onder a, OLW. De wijze van betekening van de oproepingen voldoet niet alleen niet aan de Nederlandse maatstaven, maar is ook in strijd met artikel 6 EVRM, zodat artikel 11 OLW eveneens in de weg staat aan overlevering.
4.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder a, OLW zich heeft voorgedaan, zodat artikel 12 OLW niet tot weigering van de overlevering kan leiden.
4.4
Oordeel van de rechtbank
Zoals volgt uit de woorden “overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat”, die voorafgaan aan de omschrijving van de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLW, zijn bij de beoordeling of zich één van de in artikel 12, aanhef en onder a tot en met d, OLW genoemde uitzonderingen op de verplichting tot weigering van de overlevering heeft voorgedaan de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat bepalend (Rb. Amsterdam 24 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV7998).
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het faxbericht van 19 mei 2015 meegedeeld dat:
- de oproepingen voor de zittingen zijn betekend aan de moeder, de vader en/of de grootvader van de opgeëiste persoon op de adressen van de opgeëiste persoon en
- de betekening van de oproeping aan de echtgenoot, een familielid of een huisgenoot van de verdachte op het adres van de verdachte, zoals bedoeld in artikel 261, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering, naar Roemeens geldt als een dagvaarding in persoon.
Naar Roemeens recht is dus telkens sprake van een betekening in persoon. Deze wijze van betekening levert dan ook telkens een dagvaarding in persoon in de zin van artikel 12, aanhef en onder a, OLW op (vgl. de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 24 februari 2012 ten aanzien van een betekening van de dagvaarding overeenkomstig artikel 132 van het Poolse Wetboek van Strafvordering).
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het onder 3 bedoelde vonnis heeft geleid, kan dus onder artikel 12 OLW niet leiden tot weigering van de overlevering.
Artikel 12 OLW geeft uitvoering aan artikel 4 bis, eerste lid, van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (Kaderbesluit EAB). De wetgever van de Europese Unie heeft ervoor gekozen in artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit EAB “(…) uitputtend te bepalen in welke gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een bij verstek gegeven beslissing moet worden geacht geen afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging (…)” (HvJ EU 26 februari 2013, C-399/11, ECLI:EU:C:2013:107 (Melloni), punt 44). Artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit EAB is in overeenstemming met artikel 6 EVRM en met de artikelen 47 en 48, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ((HvJ EU 26 februari 2013, C-399/11, ECLI:EU:C:2013:107 (Melloni), punten 47-54).
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het onder 3 bedoelde vonnis heeft geleid en de wijze waarop de oproepingen voor die behandeling zijn betekend, kunnen dus onder artikel 11 OLW evenmin leiden tot weigering van de overlevering.
De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de door de uitvaardigende justitiële autoriteit meegedeelde maximumstraffen niet juist zijn. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is gevraagd wat de maximumstraffen op huisvredebreuk en diefstal zijn. In het antwoord van 16 april 2015 zijn gegevens weggelakt en is met de pen ingevoegd 4 jaar (voor huisvredebreuk) en 12 jaar (voor diefstal). Op 1 januari 2014 is in Roemenië een nieuw Wetboek van Strafrecht in werking getreden. Op grond van artikel 5 van dit wetboek geldt de voor de verdachte meest gunstige bepaling. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft wel verwezen naar artikel 5, maar heeft de zwaardere strafmaxima van het Wetboek van Strafrecht van 1969 vermeld. In de zaak van de [persoon 1] was ook sprake van een veroordeling voor huisvredebreuk en diefstal. In zijn zaak deelde de uitvaardigende justitiële autoriteit mee dat op huisvredebreuk een maximumstraf van 10 jaar stond en op diefstal een maximumstraf van 15 jaar. Volgens artikel 224 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht staat op huisvredebreuk een maximumstraf van twee maanden tot twee jaar.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet uitmaakt of de door de uitvaardigende justitiële autoriteit vermelde maximumstraffen dan wel de in de zaak van de [persoon 1] genoemde maximumstraffen van toepassing zijn, omdat het in beide gevallen gaat om strafbedreigingen met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden.
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van de door de uitvaardigende justitiële autoriteit meegedeelde strafmaxima moet de rechtbank nagaan of op het feit in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld, zoals artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW eist.
In beginsel moet de rechtbank vertrouwen op de juistheid van de mededeling van de uitvaardigende justitiële autoriteit over de toepasselijke strafmaxima.
Op de zitting van 1 mei 2015 heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer stukken die betrekking hebben op de zaak van de [persoon 1] en onder meer de tekst van artikel 224 (nieuw) van het Roemeense Wetboek van Strafrecht overgelegd. Deze stukken vermelden maximumstraffen van 10 jaar (huisvredebreuk) en 15 jaar (diefstal) respectievelijk van 2 maanden tot 2 jaar (huisvredebreuk) en bevatten dus geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op de feiten naar Roemeens recht vrijheidsstraffen met een maximum van minder dan twaalf maanden zijn gesteld.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Roemenië als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
1. in de woning, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen;
2. diefstal.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 138 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Brăila Court(Roemenië) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2015.
De voorzitter en de jongste rechter zijn buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C