In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 15 april 2015 en betreft de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van één jaar, opgelegd door de District Court in Kóscian, Polen, op 20 september 2013. De opgeëiste persoon, geboren in 1984 in Polen, was niet ingeschreven in de Basisregistratie personen en verbleef op een onbekend adres. Tijdens de openbare zitting op 29 mei 2015 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en werd hij bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.L.A. Klaassen.
De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld, waarbij het ging om de vraag of de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting die leidde tot het verstekvonnis. De verdediging betoogde dat er gerede twijfel bestond over de kennisgeving van de zitting aan de opgeëiste persoon, en dat de overlevering zonder verzetgarantie een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou zijn. De officier van justitie daarentegen stelde dat de betekening van de dagvaarding aan de moeder van de opgeëiste persoon voldeed aan de eisen van de OLW.
De rechtbank oordeelde dat de betekening van de dagvaarding aan een volwassen huisgenoot, zoals geregeld in het Poolse recht, als een dagvaarding in persoon kan worden beschouwd. De rechtbank verwierp het primaire verweer van de verdediging en wees het verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB af. Aangezien het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren, werd de overlevering toegestaan. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er werd vastgesteld dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.