4.4.1.Feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift (feiten 1, 2 en 3)
In de periode van 21 februari 2007 tot en met 17 juni 2008 was [verdachte] bestuurder en enig aandeelhouder van achtereenvolgens de eenmanszaak [bedrijf 2], [bedrijf 3 B.V.] en [bedrijf 2 B.V.]. [verdachte] wordt verweten dat hij in de zin van artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) tot het opmaken, gebruik maken en voorhanden hebben van valse of vervalste geschriften door [bedrijf 2 B.V.] opdracht heeft gegeven en aan deze strafbare gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het ten laste gelegde de volgende maatstaf in acht.
Voor een bewezenverklaring van het feitelijk leidinggeven aan strafbare feiten moet in de eerste plaats komen vast te staan dat een natuurlijke persoon, al dan niet samen met andere natuurlijke personen, deze feiten heeft gepleegd. Als dit het geval is, dan moet in de tweede plaats worden vastgesteld of de rechtspersoon als medepleger van deze feiten kan worden aangemerkt. In dit kader is bepalend of de strafbare gedragingen van de natuurlijke persoon of personen en het opzet op die gedragingen aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Ten slotte moet komen vast te staan dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare feiten van de rechtspersoon. Hierbij is van belang dat de verdachte als leidinggever van de strafbare feiten op de hoogte is geweest en de mogelijkheid heeft gehad om deze te beëindigen.
4.4.1.1. Valsheid in geschrift
Allereerst moet de rechtbank beoordelen of sprake is strafbare feiten die door één of meer natuurlijke personen zijn gepleegd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Opmaken van valse geschriften (feit 1)
Op basis van de feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen zijn vervat, kan worden bewezen dat [persoon 1] samen met een ander of anderen, waaronder een medewerker en klanten van [bedrijf 2 B.V.], geschriften valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken. Het gaat hierbij om een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie, zijnde geschriften die als bewijs en als zekerheidsstelling kunnen dienen bij bijvoorbeeld de aanvraag voor hypothecaire geldleningen of de verhuur van woningen.
In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot [persoon 6] (hierna: [persoon 6]):
- er is een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 6] in beslag genomen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband en jaarinkomen van [persoon 6] staan vermeld;
- [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens verklaringen van [persoon 2] en [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 6];
- [persoon 1] heeft [persoon 2] de opdracht gegeven om de werkgeversverklaring op te maken en daarna de werkgeversverklaring gestempeld.
Met betrekking tot [persoon 7] (hierna: [persoon 7]):
- er is een salarisspecificatie van [bedrijf 5 B.V.] betreffende maart 2007 op naam
van [persoon 7] in beslag genomen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband en salaris van [persoon 7] staan vermeld;
- [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 7] en is de salarisspecificatie opgemaakt door [persoon 3];
- blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Gebruik maken van valse of vervalste geschriften (feit 2)
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat [persoon 1] samen met een ander of anderen, waaronder een medewerker en klanten van [bedrijf 2 B.V.], gebruik heeft gemaakt van valse en vervalste geschriften, als ware deze geschriften echt en onvervalst. Het gaat hierbij om salarisspecificaties, werkgeversverklaringen, een zoekopdracht voor woonruimte en een bankafschrift. Deze geschriften zijn overhandigd en verstrekt voor de aanvragen van hypothecaire geldleningen of de verhuur van woningen.
In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot [persoon 8] (hierna: [persoon 8]):
- voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 3] door [bedrijf 6] zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [persoon 8] bij [bedrijf 5 B.V.] en haar salaris verstrekt;
- de aan [bedrijf 6] verstrekte salarisspecificatie is in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen;
- [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictieve salarisspecificatie gecreëerd ten behoeve van [persoon 8] en is die salarisspecificatie opgemaakt door [persoon 3];
- blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Met betrekking tot [persoon 9] (hierna: [persoon 9]):
- voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 4] door [bedrijf 7] zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [persoon 9] bij [bedrijf 5 B.V.], en zijn salaris en jaarinkomen verstrekt;
- [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 9], opdat hij de woning kon huren, zijn de geschriften opgemaakt door [persoon 3] en heeft [persoon 1] die geschriften aan [bedrijf 7] verstrekt;
- blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Met betrekking tot [persoon 10] (hierna: [persoon 10]), alias [alias persoon 10] (hierna: [alias persoon 10]):- voor de verhuur van de woningen aan de [adres, te plaats 5] en aan [adres, te plaats 6]
zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [alias persoon 10] bij [bedrijf 5 B.V.], en zijn salaris en jaarinkomen verstrekt;
- [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens de verklaringen van [persoon 10] en [persoon 1] was [persoon 1] betrokken bij het zoeken van woonruimte voor [persoon 10];
- [persoon 1] heeft de valse salarisspecificaties en werkgeversverklaring verstrekt aan de verhurende makelaars van bovengenoemde woningen;
- [persoon 1] was ervan op de hoogte dat de geschriften vals waren.
Met betrekking tot [persoon 19]:
- voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 1] door [bedrijf 8 B.V.] zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [persoon 19] met [bedrijf 2 B.V.] en zijn salaris en jaarinkomen verstrekt;
- op de twee bankrekeningen van [persoon 19] zijn in de periode van januari 2006 tot en met augustus 2008 geen aantoonbare legale inkomsten binnengekomen. Wel zijn in deze periode contante geldbedragen van wisselende hoogte gestort, waarmee de vaste lasten, zoals de maandelijkse huur van de woning, zijn betaald. Hierbij gaat het voor de gehele periode om een grillig stortingsregime, wat onaannemelijk maakt dat van stortingen uit loonbetalingen sprake is geweest;
- korte tijd na de verhuur van de woning is op één van de bankrekeningen van [persoon 19] tweemaal een bedrag van € 3.076,95 gestort, telkens onder vermelding van ‘Uw kasstorting bij kantoor [adres, te plaats 7], [bedrijf 2] 3.076,95 Euro’, hetgeen overeenkomt met het nettosalaris op de valse salarisspecificaties van juni tot en met december 2007;
- blijkens verklaringen van [medepleger 2], [persoon 11] (hierna: [persoon 11]), [persoon 12] (hierna: [persoon 12]) en [persoon 2] was [persoon 19] niet werkzaam bij [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 19], opdat hij de woning kon huren, en was hij betrokken bij het gebruiken van de in de tenlastelegging genoemde geschriften voor het huren van de woning voor [persoon 19].
Met betrekking tot [dossier A]:
- er is bij [bank 1] een hypotheek verkregen voor een bedrag van € 540.327,- voor de aankoop van de woning aan de [adres, te plaats 8], onder andere op basis van onjuiste gegevens over het jaarsalaris van [persoon 1] en onjuiste gegevens over de eigen middelen van [persoon 1];
- [persoon 1] wordt geacht wetenschap te hebben gehad van zijn eigen dienstverband, financiële positie en draagkracht;
- blijkens de verklaring van [verdachte] zijn de stukken voor de aanvraag van de hypothecaire geldlening voor de woning aan de [dossier A] door [persoon 3] vervalst;
- blijkens de verklaringen van [persoon 3] en [verdachte] heeft [persoon 3] gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt;
- de valse werkgeversverklaring is ondertekend door [verdachte];
- blijkens tapgesprekken was [verdachte] betrokken bij de hypotheekaanvraag en was hij op de hoogte van de valsheden;
- [persoon 1] heeft de stukken voor de aanvraag van de hypothecaire geldlening verstrekt aan [bank 1].
Gezien de feiten en omstandigheden aangaande zaakdossier [dossier A] komt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] als medepleger betrokken was bij het gebruik maken van de op naam van [persoon 1] gestelde geschriften. [verdachte] heeft opzet gehad op het gebruik maken van deze geschriften als ware zij echt en onvervalst, en op het valse karakter daarvan. De handelingen van [verdachte] kunnen namelijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zo zeer gericht op bovenbedoeld gebruik en bovenbedoelde valsheid dat het niet anders kan dan dat hij bovenbedoeld opzet heeft gehad.
Voorhanden hebben van valse geschriften (feit 3)
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat [persoon 1] samen met een ander of anderen, waaronder een medewerker en klanten van [bedrijf 2 B.V.], valse geschriften voorhanden heeft gehad. Het gaat hierbij om salarisspecificaties, een huurovereenkomst en een werkgeversverklaring.
In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot [persoon 8]:
- er is een salarisspecificatie van [bedrijf 5 B.V.] voor januari 2008 op naam van [persoon 8] in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband en salaris van [persoon 8] staan vermeld;
- [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictieve salarisspecificatie gecreëerd ten behoeve van [persoon 8] en is die salarisspecificatie opgemaakt door [persoon 3];
- blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Met betrekking tot [persoon 13] (hierna: [persoon 13]):
- er is een huurovereenkomst ten aanzien van de woning aan de [adres 1] in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen, waarop onjuiste gegevens over de verhuur van deze woning staan vermeld;
- deze overeenkomst is ondertekend door [persoon 13];
- [persoon 13] is de vriendin van [persoon 6], die een contact van [persoon 1] is;
- [persoon 1] heeft de overeenkomst met hulp van [persoon 2] opgemaakt, opdat [persoon 13] de woning kon huren;
- blijkens de verklaring van [persoon 2] heeft hij valse geschriften in opdracht van [persoon 1] opgemaakt;
- blijkens tapgesprekken waren [persoon 13] en [persoon 1] ervan op de hoogte dat de woning alleen op naam van een bedrijf kon worden gehuurd.
Met betrekking tot [persoon 14] (hierna: [persoon 14]):
- er zijn salarisspecificaties en een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 14] in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband, salaris en jaarinkomen van [persoon 14] staan vermeld;
- [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
- blijkens de verklaringen van [persoon 14] en [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 14], opdat zij de woning aan de [adres 2] kon huren;
- [persoon 1] heeft voor [persoon 14] bemiddeld bij de huur van deze woning;
- [persoon 14] heeft een actieve rol vervuld bij de huur van de woning en was blijkens historische telefoongegevens ervan op de hoogte dat [persoon 1] geschriften moest (laten) opmaken;
- [persoon 1] heeft [persoon 3] de opdracht gegeven de geschriften op te maken;
- blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Conclusie ten aanzien van valsheid in geschrift
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [persoon 1] zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan het opmaken, gebruik maken en voorhanden hebben van valse en/of vervalste geschriften. Daarbij is voor het aan [verdachte] ten laste gelegde van belang dat bewezen is dat hij als medepleger betrokken was bij het gebruik maken van de in de tenlastelegging onder 2 genoemde, valse en vervalste geschriften op naam van [persoon 1].
De vraag die voorligt, nu de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde valsheden in geschrift kunnen worden bewezen, is of [bedrijf 2 B.V.] als medepleger van deze feiten kan worden aangemerkt.
4.4.1.2. De strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.] ex artikel 51 Sr
Voor het vaststellen van de strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.] ten aanzien van de in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare feiten, is nodig het toerekenen aan [bedrijf 2 B.V.] van:
a. de strafbare gedragingen van [persoon 1] en zijn mededader(s);
b. het opzet daarop.
Bij de beoordeling hiervan neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Vanaf 21 februari 2007 was [verdachte] als bestuurder bij de werkzaamheden van achtereenvolgens de eenmanszaak [bedrijf 2], [bedrijf 3 B.V.] en [bedrijf 2 B.V.] betrokken. De in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare gedragingen vallen onder de bedrijfsactiviteiten van zowel [bedrijf 3 B.V.] als [bedrijf 2 B.V.]. Ter beoordeling van de vraag of er in de strafrechtelijke context gesproken kan worden van de voortzetting van een niet meer bestaande rechtspersoon door een andere rechtspersoon is bepalend de maatschappelijke realiteit. Niet doorslaggevend is de civielrechtelijke constructie, noch of er formeel civielrechtelijk sprake is geweest van rechtsopvolging of overdracht van rechten en verplichtingen. De naamsverandering van [bedrijf 3 B.V.] naar [bedrijf 2 B.V.] doet dan ook niet af aan de werkelijke situatie, dat de werkzaamheden van [bedrijf 3 B.V.] één op één zijn voortgezet door [bedrijf 2 B.V.]. De rechtspersonen hebben voorts onder leiding van dezelfde personen gestaan, namelijk [persoon 1] en [verdachte], en dezelfde werknemers gehad, zoals [persoon 2] en [persoon 11]. Tevens is gebleken dat de doelomschrijving van de rechtspersonen gelijk was, namelijk het bemiddelen en beheer met betrekking tot onroerend goed.
In het licht van deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank gedragingen die aan [bedrijf 3 B.V.] kunnen worden toegerekend, ook aan [bedrijf 2 B.V.] worden toegerekend.
Toerekening gedragingen aan de rechtspersoon (ad a)
De vraag waar de rechtbank zich met betrekking tot de strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.] allereerst voor gesteld ziet, is of de strafbare gedragingen van [persoon 1] en zijn mededader(s) toe te rekenen zijn aan [bedrijf 2 B.V.]. Of een strafbare gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, hangt af van de omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedragingen. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of deze gedragingen hebben plaatsgevonden, dan wel zijn verricht, in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om handelen of nalaten van een persoon die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden, en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder ‘aanvaarden’ is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de gedraging.
Met inachtneming van die maatstaf overweegt de rechtbank het volgende.
Er was in de ten laste gelegde periode sprake van strafbaar handelen uit hoofde van een dienstbetrekking bij [bedrijf 2 B.V.]. De strafbare gedragingen zijn immers mede verricht door [persoon 1], die in dienst was bij [bedrijf 2 B.V.] en als gevolmachtigde van [bedrijf 2 B.V.] kon optreden. Hij liet zich ten aanzien van bepaalde valse of vervalste geschriften voorts helpen door een medewerker van [bedrijf 2 B.V.], namelijk [persoon 2], en heeft het administratiekantoor van [bedrijf 2 B.V.] voorzien van valse gegevens ten behoeve van het opmaken van valse geschriften. Tevens heeft [persoon 1] ten aanzien van zaakdossier [dossier A] samengewerkt met [verdachte]. Zoals onder 4.4.1.1. is overwogen, is [verdachte] ten aanzien van dit dossier medepleger van de strafbare, frauduleuze gedragingen. [verdachte] was gedurende de ten laste gelegde periode bovendien directeur van [bedrijf 2 B.V.] en gaf [persoon 1] in die hoedanigheid opdrachten.
Bovendien kon [bedrijf 2 B.V.] erover beslissen of bovenbedoelde gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. De strafbare gedragingen werden grotendeels verricht vanuit het kantoor van [bedrijf 2 B.V.] door werknemers van [bedrijf 2 B.V.] en vaak ten behoeve van klanten van [bedrijf 2 B.V.]. Deze gedragingen hielden bovendien verband met en pasten in de normale bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2 B.V.], zoals blijkt uit haar doelomschrijving en de feitelijke invulling daarvan. [verdachte] was als directeur bevoegd en gehouden om maatregelen te treffen tegen dergelijk strafbaar handelen door [bedrijf 2 B.V.]. Als gevolmachtigde had [persoon 1] deze bevoegdheid eveneens.
Verder werden blijkens de feitelijke gang van zaken de onderhavige en soortgelijke strafbare feiten door [bedrijf 2 B.V.] aanvaard. Dit volgt uit het bovenstaande. Daarnaast hebben werknemers verklaard op de hoogte te zijn geweest van de strafbare feiten die werden begaan. [bedrijf 2 B.V.] was een klein bedrijf met een gering aantal werknemers, waarbij de bedrijfsactiviteiten overzichtelijk waren en van een bescheiden omvang. Dit terwijl hooggeplaatste, leidinggevende personen als [persoon 1] en, ten aanzien van zaakdossier [dossier A], [verdachte] direct betrokken waren bij de strafbare feiten. Bovendien mocht gelet op het voorgaande van [bedrijf 2 B.V.] gevergd worden dat zij controle en toezicht uitoefende om dergelijke strafbare feiten te voorkomen. Dit geldt temeer gelet op aard van de branche waarin [bedrijf 2 B.V.] opereerde, namelijk als tussenpersoon voor onder andere hypotheekverstrekkers en verhuurders. Beslissingen met grote financiële gevolgen werden in hoofdzaak gemaakt op basis van de door deze tussenpersoon aangeleverde gegevens. Gelet hierop spelen vertrouwen en integriteit een zeer belangrijke rol in deze branche. [bedrijf 2 B.V.] had daarom een bijzondere zorgplicht met betrekking tot de voorkoming van specifieke gedragingen, die naar hun aard het ontstaan van strafbare feiten als de onderhavige strafbare feiten in de hand werken. Uit niets is gebleken dat [bedrijf 2 B.V.] aan deze zorgplicht heeft voldaan. Zij heeft derhalve niet de zorg betracht die, met het oog op voorkoming van strafbare gedragingen, in redelijkheid van haar kon worden gevergd. Ook in dit opzicht heeft zij deze gedragingen dus aanvaard.
Deze bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat de in de tenlastelegging genoemde strafbare feiten in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Deze strafbare feiten worden dan ook in redelijkheid aan [bedrijf 2 B.V.] toegerekend.
Toerekening van het bestanddeel ‘opzet’ aan de rechtspersoon (ad b)
Naast de redelijke toerekening van de strafbare feiten aan [bedrijf 2 B.V.] moet ten behoeve van de bewezenverklaring ten aanzien van de rechtspersoon ook het opzet op deze feiten worden bewezen, omdat het in deze zaak gaat over opzetmisdrijven. Pas bij de toerekening van het bestanddeel opzet aan [bedrijf 2 B.V.], al dan niet in voorwaardelijke vorm, is overeenkomstig artikel 51 Sr sprake van strafbare feiten gepleegd door de rechtspersoon.
Onder omstandigheden kan het opzet van natuurlijke personen worden toegerekend aan een rechtspersoon. Het antwoord op dHHete vraag of daarvan in een specifiek geval sprake kan zijn, hangt onder meer af van de interne organisatie van de rechtspersoon en van de taak en verantwoordelijkheden van de betrokken natuurlijke personen. In het algemeen geldt dat het opzet van een leidinggevende steeds zal kunnen toegerekend aan de rechtspersoon.
In de deze zaak is het opzet van [persoon 1] ten aanzien van de ten laste gelegde strafbare feiten en van [verdachte] ten aanzien van het in de tenlastelegging onder 2 genoemde zaakdossier [dossier A] bewezen. [persoon 1] en [verdachte] hebben beiden een leidinggevende rol gehad bij [bedrijf 2 B.V.], namelijk als gevolmachtigde respectievelijk directeur. [persoon 1] heeft bovendien een opdrachtgevende rol vervuld.
Onder deze omstandigheden kan het opzet op de strafbare feiten naar het oordeel van de rechtbank aan [bedrijf 2 B.V.] worden toegerekend.
Conclusie ten aanzien van de strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.]
Gelet op het voorgaande is bewezen dat [bedrijf 2 B.V.] kan worden aangemerkt als medepleger van de in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare feiten.
4.4.1.3. De strafbaarheid van [verdachte] als feitelijk leidinggever ex artikel 51 Sr
De rechtbank moet in dit verband ten slotte de vraag beantwoorden of [verdachte] als feitelijk leidinggever van de onderhavige strafbare feiten van de rechtspersoon kan worden aangemerkt.
Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien een functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt deze functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans kan zich voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten rechtstreeks verband hield met de ten laste gelegde verboden gedragingen (ECLI:NL:HR:1986:AC9607, ro. 5.1.1-2, [naam]-arrest). Omdat leidinggeven ook kan bestaan in verzuimen in te grijpen, waar ingrijpen een plicht is, is het niet uitgesloten dat van feitelijk leidinggeven ook sprake is in gevallen waarin bovenbedoelde functionaris van de verboden gedragingen niet op de hoogte was, maar hij daarvan wel op de hoogte had moeten zijn. In feite is dan sprake van slecht leidinggeven door het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van het plegen van de verboden gedraging door de rechtspersoon (ECLI:NL:PHR:2012:BU8789, ro. 13 en ECLI:NL:RBBRE:2012:BY7000). Op basis van deze maatstaf overweegt de rechtbank als volgt.
Medeplegen valsheid in geschrift door [verdachte]
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen is bewezen dat [verdachte] met betrekking tot zaakdossier [dossier A] als medepleger betrokken was bij het gebruik maken van valse en vervalste geschriften op naam van [persoon 1]. Deze feiten hebben plaatsgevonden vanaf 1 september 2007. Gezien de directe betrokkenheid van [verdachte] bij en zijn wetenschap over dit strafbare frauduleuze feit en de omstandigheid dat hij zich al vóór het begaan van dit feit inhoudelijk bemoeide met de bedrijfsvoering van [bedrijf 2 B.V.], kan het feitelijk leidinggeven aan dit strafbare feit worden bewezen.
Valsheden in geschrift zonder persoonlijke betrokkenheid van [verdachte]
Voor de overige in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare feiten geldt dat de persoonlijke deelname van [verdachte] hierbij niet kan worden vastgesteld. Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van [verdachte], [persoon 12], [persoon 2], [persoon 4] en [persoon 11], valt echter af te leiden dat [verdachte]:
- directeur was;
- woningen zocht voor klanten en recht had op salaris;
- protectie regelde voor [persoon 1];
- namens medewerkers van [bedrijf 2 B.V.] loonbelastingafdracht verzorgde;
- een aantal dagen per week op kantoor aanwezig was;
- instructies gaf aan [persoon 1] over de bedrijfsvoering bij [bedrijf 2 B.V.];
- de eindverantwoordelijke was met betrekking tot [bedrijf 2 B.V.].
Hierbij merkt de rechtbank op dat zij uitgaat van de verklaringen die [persoon 12], [persoon 2] en [persoon 4] bij de politie hebben afgelegd, omdat die verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen en zijn afgelegd kort na het bekend worden van de ten laste gelegde feiten en kort vóór de aanhouding van medeverdachten.
Onder deze omstandigheden en gezien de betrokkenheid van [verdachte] bij en zijn wetenschap over het strafbare feit begaan met betrekking tot zaakdossier [dossier A], zijnde een strafbare feit soortgelijk aan de overige ten laste gelegde strafbare feiten, mocht van [verdachte] worden verwacht dat hij vanaf 1 september 2007 als directeur alles in het werk zou stellen om strafbare feiten te voorkomen. Hiervan is niet gebleken. Door zich als leidinggevende van [bedrijf 2 B.V.] onder die gegeven omstandigheden minst genomen niet nader te verdiepen in hetgeen aan bedrijfsactiviteiten was toegestaan en op grond daarvan zo nodig maatregelen te treffen ter voorkoming van het begaan van strafbare feiten binnen zijn onderneming, heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat soortgelijke strafbare feiten werden begaan.
Het verweer, dat [verdachte] geen financieel motief had bij het begaan van de strafbare feiten en daarom geen opzet had, wordt verworpen. [verdachte] was directeur en had alleen daarom al een financieel belang bij een rendabel bedrijf en rendabele bedrijfsvoering. Bovendien had hij recht op salaris uit de rechtspersoon.
De verdediging heeft verder aangevoerd, dat [verdachte] geen wetenschap had van de strafbare feiten. Hij zou hiervan eind 2007 of begin 2008 op de hoogte zijn geraakt na een waarschuwing van [persoon 11]. [verdachte] zou vervolgens wel degelijk actie hebben ondernomen, namelijk door [persoon 1] direct uit zijn functie als gevolmachtigde te zetten. Ook dit verweer wordt verworpen. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [verdachte] in ieder geval in september 2007, als medepleger, al op de hoogte was van strafbare gedragingen die bij [bedrijf 2 B.V.] werden begaan. Het is niet gebleken dat hij hierna actie heeft ondernomen om het begaan van soortgelijke gedragingen te voorkomen. Bovendien is [persoon 1] pas eind april 2008 van zijn functie als gevolmachtigde ontheven. Dit valt niet te rijmen met de stelling, dat [verdachte] direct na het bekend worden met de strafbare gedragingen actie zou hebben ondernomen.
Het is, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken, niet aannemelijk geworden dat [verdachte], zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, zich afzijdig heeft gehouden van elke vorm van inmenging in de bedrijfsvoering bij [bedrijf 2 B.V.] en uit hoofde van zijn rol als papieren directeur documenten die [persoon 1] hem gaf, slechts blind heeft ondertekend. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, zelfs als hiervan al sprake zou zijn geweest, ook uit het zich op dit punt min of meer bewust onwetend houden voorwaardelijk opzet als feitelijk leidinggevende op de strafbare feiten door de rechtspersoon kan worden afgeleid (ECLI:NL:RBBRE:2012:BY7000). Overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat actief handelen ter preventie van het plegen van strafbare feiten in de gegeven omstandigheden van [verdachte] mocht worden verlangd uit hoofde van zijn zorgplicht . Dit geldt des te meer in een branche waarin, zoals al overwogen onder 4.4.1.2, de verboden gedragingen de kern raken van de dienstverlening. Het door de verdediging aangevoerde passief zijn en blijven door [verdachte] als leidinggever verontschuldigt hem derhalve niet. 4.4.1.4. Conclusie feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift (feiten 1, 2 en 3)
Op grond van al het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] moet wor-
den aangemerkt als feitelijk leidinggever van de aan [bedrijf 2 B.V.] toegerekende, strafbare feiten, voor zover die feiten hebben plaatsgevonden vanaf 1 september 2007. Dit betekent dat de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten zijn bewezen.
Ten aanzien van de strafbare feiten die zich vóór 1 september 2007 hebben voorgedaan, namelijk de onder 1 ten laste gelegde valsheid in geschrift met betrekking tot [persoon 7] en het onder 2 ten laste gelegde gebruik maken van valse geschriften op naam van [persoon 19], acht de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig om tot de conclusie te komen dat [verdachte] van deze soortgelijke strafbare gedragingen wetenschap had en hiertegen maatregelen had kunnen treffen. Dit betekent dat [verdachte] ten aanzien hiervan wordt vrijgesproken.
[verdachte] wordt ook vrijgesproken van het ten laste gelegde opdracht geven aan strafbare feiten. Voor een bewezenverklaring van opdracht geven is vereist dat een uitdrukkelijke last moet zijn gegeven. Uit het dossier zijn geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit geconcludeerd kan worden dat [verdachte] voor het begaan van de onderhavige strafbare feiten uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven.
4.4.3.Gewoontewitwassen (feit 5)
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen voor de gedeeltelijke betaling van de keuken (€ 16.320,80) en de betaling aan notaris [notaris] (€ 61.861,56) contant door [medepleger 2] aan [medepleger 1] zijn overhandigd. [medepleger 1] heeft deze bedragen vervolgens op zijn zakelijke bankrekening, de zogenoemde pisrekening, gestort en de betalingen giraal verricht. De betaling van het resterende deel van de aankoopprijs van de keuken (€ 5.150,20) en de betaling van € 2.281,58 aan [hypotheekverstrekker] zijn giraal door [medepleger 2] verricht vanaf de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] (hierna: [Assurantie advies kantoor B.V.]).
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde huurbetalingen (€ 20.400,-) is uit het dossier naar voren gekomen dat deze door [medepleger 2] contant zijn ontvangen van [persoon 5] en [verdachte]. [medepleger 2] heeft de geldbedragen op de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] gestort en daarna overgemaakt naar de bankrekening van [medepleger 1], die hiermee de hypotheek van de woning betaalde.
Na de verkoop van de woning aan de [adres, te plaats 2], is die woning verbouwd. De kosten hiervan zijn door de politie geschat op € 54.000,-. [verdachte] heeft verklaard dat hij ongeveer € 10.000,- aan verbouwingskosten heeft betaald aan [persoon 15]. Deze betaling deed hij in contanten. [verdachte] heeft voor het overnemen van de inboedel ook € 10.000,- contant betaald aan [persoon 4].
[medepleger 1] heeft verklaard dat hij voor het op zijn naam laten zetten van de woning aan de [adres, te plaats 2] € 5.000,- heeft ontvangen. Hij ontving deze beloning van [medepleger 2], in coupures van onder meer € 200,- en € 50,-.
De vragen, die in dit verband voorliggen, zijn of deze geldbedragen van [verdachte] afkomstig waren en of hij, al dan niet samen met anderen, deze bedragen heeft witgewassen.
De rechtbank neemt bij de beoordeling de volgende maatstaf in acht.
Voor een bewezenverklaring van witwassen moet onder meer vast komen te staan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [verdachte] dat wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Bij de beoordeling van de vraag, of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn, stelt de rechtbank voorop dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen deze bedragen en een bepaald misdrijf. Dat deze bedragen uit misdrijf afkomstig zijn, kan niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat zij uit enig misdrijf afkomstig zijn. (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM0787) Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechtbank dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal vastgesteld moeten worden of de in het dossier aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dit het geval is, dan mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, mede een rol. Zodra het door een verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. Uit de resultaten van dergelijk onderzoek zal ten slotte moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een vermoeden van witwassen. Hiertoe wordt het volgende overwogen:
- in deze zaak zijn telkens grote contante geldbedragen van hand tot hand gegaan, alvorens deze zijn gestort en door omzetting in het financiële, girale verkeer terecht zijn gekomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld;
- de aan deze transacties ten grondslag liggende overeenkomsten en afspraken zijn niet op een gangbare wijze op schrift gesteld;
- er is door [verdachte], [medepleger 1] en [medepleger 2] een versluierende constructie gebruikt om te verhullen dat [verdachte] de feitelijk rechthebbende op deze woning was;
- [verdachte] heeft een aanzienlijk aantal criminele antecedenten, waaronder antecedenten met betrekking tot de Opiumwet;
- van [verdachte] zijn geen inkomensgegevens bekend bij de Belastingdienst, terwijl hij in 2007 wel loonbelastingaangiften heeft gedaan voor werknemers van [bedrijf 2 B.V.]. [verdachte] kan de geldbedragen die zijn besteed voor de aankoop, de verbouwing en de verhuur van de woning dus niet op basis van de gegevens van de Belastingdienst verantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard zijn dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van de door [verdachte] betaalde geldbedragen zonder meer rechtvaardigen.
Gelet hierop mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van deze bedragen.
Verklaring van [verdachte] over de herkomst van de geldbedragen
[verdachte] heeft ter terechtzitting als volgt verklaard. [medepleger 1] en [medepleger 2] hebben de woning aan de [adres, te plaats 2] gekocht als investering. [medepleger 2] bedacht de constructie en regelde het papierwerk. De geldbedragen die in de tenlastelegging zijn genoemd en betrekking hebben op de aankoop van de keuken en de woning, waaronder de zogenoemde beloning aan [medepleger 1], zijn volgens [verdachte] afkomstig van [persoon 1], die een lening van [medepleger 2] moest aflossen. Bij de betalingen voor de verbouwing, de huur en de inboedel was [verdachte] wel betrokken. Na de verkoop van de woning was [verdachte] samen met [persoon 5] enige tijd in die woning woonachtig. In die periode heeft [verdachte] de huur contant aan [medepleger 2] betaald. [medepleger 2] was namelijk tussenpersoon voor [medepleger 1] enerzijds en [persoon 5] en [verdachte] anderzijds. In de periode dat [verdachte] niet in de woning verbleef, gaf hij [persoon 5] contant geld, mede opdat zij de huur van de woning kon voldoen. Daarnaast heeft [verdachte] contant € 10.000,- betaald voor de verbouwing van de woning en € 10.000,- voor het overnemen van de inboedel. [verdachte] deed deze betalingen met zijn salaris uit het dienstverband met [bedrijf 2 B.V.], dat contant werd uitbetaald.
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Blijkens het dossier heeft het openbaar ministerie nader onderzoek verricht naar de, uit de verklaringen van [verdachte] blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld, of uit de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek blijkt, of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, dat de geldbedragen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Onderzoek herkomst geldbedragen
1.Betalingen voor de huur, verbouwing en inboedel
De rechtbank stelt vast dat [verdachte], ten aanzien van de geldbedragen waarmee de huurbetalingen zijn gedaan, heeft bevestigd dat deze bedragen gedeeltelijk van hem afkomstig waren. Dit komt overeen met de verklaringen van [medepleger 2] en [persoon 5], dat de huurbetalingen met inkomsten van [verdachte] werden voldaan. Ook heeft [verdachte] bevestigd dat hij voor de verbouwing en inboedel contante betalingen heeft verricht. Hierbij gaat de rechtbank uit van twee
betalingen van € 10.000,-, aangezien van hogere betalingen in dit verband onvoldoende is gebleken.
Gelet hierop zal de rechtbank hierna slechts ingaan op de gestelde alternatieve herkomst van de geldbedragen waarmee de keuken, [hypotheekverstrekker], de notaris en [medepleger 1] zijn betaald.
2.Betalingen voor de keuken, [hypotheekverstrekker], de notaris en [medepleger 1]
- [medepleger 2] heeft bij de politie verklaard dat hij ongeveer € 70.000,- in contanten heeft ontvangen van [persoon 1] en [verdachte], en overhandigd aan [medepleger 1]. Blijkens de verklaring van [medepleger 1] en de afschriften van de pisrekening en de rekening van [medepleger 1] in België heeft hij in de maanden september en oktober 2007 € 78.580,- op zijn rekeningen gestort. Dit bedrag is nagenoeg gelijk aan het totaalbedrag voor de door [medepleger 1] verrichte betalingen voor de keuken en de notaris van € 78.182,36.
- [persoon 1] heeft bij de politie verklaard dat [verdachte] € 100.000,- afkomstig uit een drugsdeal uit december 2007 heeft gebruikt voor een woning, die hij had gekocht in [plaats 1]. Die woning zou [verdachte] voor een halve ton hebben verbouwd. [persoon 1] heeft op 25 juni 2012 bij de rechter-commissaris verklaard dat deze verklaring betrekking had op de woning aan de [adres, te plaats 2] en dat [verdachte] hem heeft gezegd, dat hij geld zou geven voor die woning en dat iemand anders het op zijn naam zou zetten.
-
Op een bij [Assurantie advies kantoor B.V.] in beslag genomen notitie staat vermeld:
‘[verdachte]
€ 50.000
Minus [bedrijf 9 (verkoop keukens)]
€ 3.220,80 uit depot
-/- 20.000,- [medepleger 2]
15000 moet uit depot’.
De rechtbank stelt met betrekking tot deze notitie het volgende vast. [verdachte] is de roepnaam van [verdachte]. [medepleger 2] is de roepnaam van [medepleger 2]. Het eerstgenoemde geldbedrag komt overeen met de door [persoon 1] genoemde halve ton. Het tweede genoemde bedrag is gelijk aan het bedrag dat [medepleger 1] op 18 oktober 2007 aan [bedrijf 9 (verkoop keukens)] heeft betaald als aanbetaling voor een keuken in de woning aan de [adres, te plaats 2].
- Op in beslag genomen bankafschriften van de rekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] is te zien dat [medepleger 2] bij een groot aantal mutaties, met een pen, notities heeft gemaakt. Op het afschrift van 18 december 2007 staat achter een geldopname van € 5.000,- op 17 december 2007 geschreven “prive [medepleger 1]”. Dit past bij verklaring van [medepleger 1] dat hij van [medepleger 2] een beloning van € 5.000,- overhandigd kreeg voor het op zijn naam laten zetten van de woning.
- Uit tapgesprekken is gebleken dat [verdachte] en [persoon 5] op 13 december 2007 telefonisch contact hadden over een betaling van de nieuwe keuken voor de woning aan de [adres, te plaats 2]. [verdachte] zei in één van die gesprekken dat hij [medepleger 2] zou bellen. De rechtbank begrijpt dat het hier gaat om [medepleger 2]. [medepleger 2] heeft op 13 december 2007 vanaf de rekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] bovendien het resterende deel van de aankoopprijs van de keuken, een bedrag van € 5.150,20, overgeschreven naar [bedrijf 9 (verkoop keukens)].
- Vanaf de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] is door [medepleger 2] voorts een bedrag van € 2.281,58 overgeschreven naar [hypotheekverstrekker] ten behoeve van de hypotheek voor de woning aan de [adres, te plaats 2].
- Op 24 december 2007 heeft [medepleger 2] contant € 10.000,- op de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] gestort. Op het bewijs van storting, dat ten kantore van [Assurantie advies kantoor B.V.] in beslag is genomen, heeft [medepleger 2] met pen geschreven “5000 opname” en “5150,20 [bedrijf 9 (verkoop keukens)]”.
Gezien deze verklaringen en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, minst genomen gedeeltelijk, afkomstig waren van [verdachte]. De verklaring, dat de geldbedragen slechts afkomstig waren van [persoon 1] ter aflossing van een lening, is naar het oordeel van de rechtbank reeds in het licht van het bovenstaande onaannemelijk.
3.Verklaring overigens
Voor zover beoogd is te verklaren dat de geldbedragen, die niet op basis van het voorgaande (ad 1 en 2) aan [verdachte] zijn toe te schrijven, aflossingen betreffen van een lening aan [persoon 1], overweegt de rechtbank als volgt.
- Vooropgesteld moet worden dat het gezien het beroep van [medepleger 2] voor de hand had gelegen dat hij ten aanzien van zijn leningen aan [persoon 1] schriftelijke overeenkomsten had opgesteld. Dit is echter niet gebeurd. Wel bevindt zich bij de stukken een handgeschreven notitie op papier van [Assurantie advies kantoor B.V.] waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [medepleger 2] op 21 juli 2005 een lening van € 90.000,- (inclusief € 10.000,- rente) heeft verstrekt aan [persoon 1], welke lening op 9 september 2005 zou moeten zijn afgelost en dat hij op 15 november 2005 eenzelfde tweede lening heeft verstrekt, welke lening op 15 januari 2006 zou moeten zijn afgelost.Uitgaande van deze notitie overweegt de rechtbank dat uit een brief van [medepleger 2] is gebleken dat [persoon 1] de tweede lening op 16 juni 2006 tot € 80.000,- had afgelost.Blijkens een handgeschreven notitie op een kopie van deze brief, die in het kantoor van [persoon 1] in beslag is genomen, is het restdeel van deze lening in juni 2006 per kas voldaan.Gelet hierop kan van aflossingen van deze lening in 2007 en 2008 geen sprake zijn geweest.
- Als de rechtbank al zou uitgaan van de lezing, dat geldbedragen door [persoon 1] als aflossing van een lening aan [medepleger 2] zijn overhandigd, dan valt niet in te zien waarom de aankoop en financiering van de woning op deze manier zou zijn geconstrueerd. [medepleger 2] heeft bij de politie verklaard dat hij de woning samen met [medepleger 1] heeft gekocht als investering, zodat [verdachte] en [persoon 5] daar als huurders konden blijven wonen. Het voordeel ligt in dat geval bij [verdachte] en [persoon 5], en niet, zoals de verdediging heeft betoogd, bij [medepleger 2] en [medepleger 1]. Dit geldt des te meer nu over eventuele afspraken kennelijk niets op papier is gezet.
- [medepleger 1] verklaart bij de politie dat hij het geld van [medepleger 2] kreeg en dat geen sprake was van een lening van [medepleger 2] aan hem.
- [persoon 1] verklaart bij de politie niets te weten over de [adres, te plaats 2]. Ook blijkt nergens uit het dossier dat hij enige bemoeienis heeft gehad met de aankoop, financiering en verbouwing van deze woning. Evenmin heeft [persoon 1] verklaard over aflossingen van een lening die nodig waren voor de financiering van deze woning. Zijn verklaring sluit beter aan bij de lezing dat de bedragen van [verdachte] afkomstig zijn en het vermoeden dat de woning via een constructie feitelijk door [verdachte] is gekocht.
- Over de opgezette constructie heeft [medepleger 2] bij de politie het volgende verklaard. Hij kwam met het idee bij [verdachte] om de woning te kopen met het geld dat [persoon 1] en [verdachte] hem nog schuldig waren. Voor [verdachte] was het aantrekkelijk dat hij zo de woning in beheer had, omdat hij de woning zelf niet kon financieren op papier. Voor [medepleger 2] was het aantrekkelijk, omdat hij bij verkoop van de woning het geld, dat hij erin had gestoken, weer zou terugkrijgen. [verdachte] had [medepleger 2] gezegd dat hij geen hypotheek op zijn naam kon krijgen. [medepleger 2] begreep dit meteen, omdat hij [verdachte] in juni 2007 had opgezocht op het internet en zo op de hoogte was geraakt van de criminele activiteiten van [verdachte]. [medepleger 2] heeft bij de politie ook verklaard dat hij om die reden het plan had gemaakt om de woning te kopen op naam van [medepleger 1], maar dat het de insteek van [verdachte] en [persoon 5] was om in de woning te blijven wonen. Toen [medepleger 1] en [verdachte] op enig moment samen bij [medepleger 2] op kantoor waren, heeft [medepleger 2] hen van deze constructie op de hoogte gebracht.
[medepleger 1] heeft over de koop van de woning bij de politie verklaard dat hij werd benaderd door [medepleger 2], die zei dat hij een woning te koop had die [medepleger 1] kon kopen. De woning zou echter niet voor [medepleger 1] zijn, maar voor iemand anders. Voor die dienst zou hij € 5.000,- krijgen en daarna ongeveer € 200,- per maand. Enige tijd na de koop heeft [medepleger 1] eerstgenoemd bedrag in contanten van [medepleger 2] ontvangen. [medepleger 1] heeft verder verklaard dat, toen over de constructie werd gesproken, hij al het gevoel had dat het niet helemaal klopte, maar dat hij toch heeft meegewerkt.
De rechtbank gaat uit van deze verklaringen van [medepleger 2] en [medepleger 1], omdat ze kort na de aanhouding zijn afgelegd en steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
4.Conclusie
Op grond van het bovenstaande, mede gelet op het uit het dossier blijkende nadere onderzoek ter verificatie daarvan, de gebruikte versluierende constructie om het eigendom van de woning aan de [adres, te plaats 2] te verhullen en de overige feiten, omstandigheden en verklaringen, acht de rechtbank de verklaring van [verdachte] over de herkomst van de betalingen voor de keuken, [hypotheekverstrekker], de notaris en [medepleger 1] onaannemelijk. Deze verklaring kan daarom geen tegenwicht bieden tegen voormeld vermoeden van witwassen.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, die alle zijn aangewend ten behoeve van de woning aan de [adres, te plaats 2], van [verdachte] afkomstig waren.
Aan de hand van de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek, onder andere de omstandigheden dat bij de Belastingdienst geen inkomstengegevens van [verdachte] bekend zijn en hij geen bezit op zijn naam kan hebben vanwege een door de rechtbank opgelegde verplichting tot betaling van een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 4.770.468,00 aan de Staat, kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de geldbedragen in het geheel een legale herkomst hebben. Op grond van de stukken kan worden aangenomen dat [verdachte], al dan niet contant, salaris heeft ontvangen uit zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 2 B.V.]. De precieze hoogte hiervan is echter, wegens een gebrek aan betrouwbare inkomstengegevens, onbekend.
Het vorenstaande betekent dat niet kan worden uitgesloten dat een gering deel van het vermogen van [verdachte] een legale herkomst heeft gehad. Dergelijke vermogensbestanddelen laten zich binnen het na vermenging gevormde vermogen echter in het algemeen niet meer individualiseren. Dit geldt des te meer na herhaaldelijke overhandiging van grote contante geldbedragen uit dit vermogen. Gelet hierop zijn de van [verdachte] afkomstige geldbedragen geheel of gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het onder 5 ten laste gelegde feit is bewezen, namelijk dat [verdachte] zich in de ten laste gelegde periode aan het witwassen van geldbedragen heeft schuldig gemaakt. Omdat hij de ten laste gelegde gedragingen gedurende een langere periode heeft herhaald, is bovendien bewezen dat [verdachte] van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Dat [verdachte] het bewezen geachte tezamen en in vereniging met [medepleger 2] en [medepleger 1] zou hebben begaan, is niet bewezen. De rechtbank ziet in de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten voor de stellingen dat [medepleger 2] en [medepleger 1] wisten dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren en dat zij opzet hadden op het maken van een gewoonte van witwassen.