ECLI:NL:RBAMS:2015:2300

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
13-694012-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift en gewoontewitwassen in de vastgoedsector

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 23 april 2015 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan het opmaken, voorhanden hebben en gebruik maken van valse en vervalste geschriften ter verkrijging van hypothecaire geldleningen en het veiligstellen van huurwoningen. De verdachte, die als bestuurder en feitelijk leidinggevende van een vastgoedbedrijf fungeerde, heeft een faciliterende rol gespeeld in een criminele organisatie die zich bezighield met het valselijk opmaken van documenten om klanten ogenschijnlijk legale inkomsten te verschaffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij het opmaken en gebruiken van valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, en dat hij opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie die tot doel had misdrijven te plegen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de organisatie zwaar laten wegen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/694012-12 (promis)
Datum uitspraak: 23 april 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1948 te [geboorteplaats] (voormalig Nederlands Indië),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres, te plaats 1].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10 februari 2015, 16 februari 2015 en 9 april 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.M. Kees, en van wat verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte]) en zijn raadsman, mr. C.W. Flokstra, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

[verdachte] wordt na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzittingen van 10 februari 2015 en 16 februari 2015, samengevat en zakelijk weergegeven, verweten dat hij zich in verschillende plaatsen in Nederland
  • in de periode van 21 februari 2007 tot en met 17 juni 2008 heeft schuldig gemaakt aan het opdracht geven dan wel feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van het opmaken van valse geschriften met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken (feit 1) en het gebruik maken van valse of vervalste geschriften als ware deze echt en onvervalst (feit 2);
  • in de periode van 1 januari 2008 tot en met 17 juni 2008 heeft schuldig gemaakt aan het opdracht geven dan wel feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van het voorhanden hebben van valse geschriften (feit 3);
  • in de periode van 21 februari 2007 tot en met 17 juni 2008 heeft schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij binnen die organisatie een leidinggevende rol en/of een opdracht gevende rol heeft vervuld (feit 4);
  • in de periode van 1 mei 2007 tot 1 maart 2009 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van (gewoonte)witwassen van geldbedragen van in totaal € 175.014,14 (feit 5);
  • in de periode van 1 september 2007 tot 1 maart 2009 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van (schuld)witwassen van de woning aan de [adres, te plaats 2] (feit 6).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleidend
In 2007 heeft de politie naar aanleiding van CIE-informatie en de resultaten van verschillende opsporingsonderzoeken, waaronder [onderzoek A] en [onderzoek B], onder de projectnaam [onderzoek C] een onderzoek ingesteld naar [bedrijf 1 B.V.] (hierna: [bedrijf 1 B.V.]) en haar bestuurder [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). De werkzaamheden van [bedrijf 1 B.V.] betroffen het bemiddelen en adviseren met betrekking tot registergoederen en de verhuur van onroerend goed.
In maart 2007 werd [bedrijf 1 B.V.] in staat van faillissement verklaard. De werkzaamheden van [bedrijf 1 B.V.] werden al vanaf 27 november 2006 voortgezet door achtereenvolgens de eenmanszaak [bedrijf 2], [bedrijf 3 B.V.] handelend onder de naam [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 3 B.V.]), en [bedrijf 2 B.V.] (hierna: [bedrijf 2 B.V.]). Deze rechtspersonen werden vanaf 21 februari 2007 gedreven door [verdachte]. Hij was ten aanzien van deze rechtspersonen enig aandeelhouder en zelfstandig bevoegd. [persoon 1] bleef echter ook bestuurder. Hij was tot 24 april 2008 als gevolmachtigde van deze rechtspersonen volledig bevoegd.
Tijdens het onderzoek [onderzoek C] heeft de politie onderzoek gedaan naar de bemiddeling door [bedrijf 1 B.V.] en later [bedrijf 2 B.V.] bij de koop en verhuur van woningen, waartoe onder andere doorzoekingen zijn verricht bij [bedrijf 2 B.V.] en klanten van deze rechtspersoon. Gedurende het onderzoek zijn geschriften in beslag genomen die later vals of vervalst bleken te zijn. Aan [verdachte] is in dit verband ten laste gelegd dat hij opdracht of leiding heeft gegeven aan het medeplegen van het opmaken, gebruik maken en voorhanden hebben van deze geschriften.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek [onderzoek C] is bij de politie het vermoeden ontstaan dat [bedrijf 2 B.V.] en haar werknemers kunnen worden aangemerkt als een criminele organisatie, namelijk een georganiseerd samenwerkingsverband gericht op het valselijk opmaken en vervalsen van geschriften ten behoeve van klanten teneinde deze personen ogenschijnlijk legale inkomsten te verschaffen en het witwassen van contante huurpenningen. Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan deelname aan deze organisatie, terwijl hij daarbinnen een leidinggevende en opdrachtgevende rol heeft vervuld.
In 2008 heeft in het kader van het onderzoek [onderzoek D] een doorzoeking plaatsgevonden in de woning aan de [adres, te plaats 2] en is [verdachte] vanwege de voorbereiding van een drugstransport aangehouden. In januari 2009 ontstond, gaandeweg de voorbereiding van het verhoor van [verdachte], bij de politie het vermoeden dat hij de feitelijk rechthebbende was op deze woning, maar dat dit werd verhuld door middel van een constructie die was opgezet door [verdachte], [medepleger 1] (hierna: [medepleger 1]) en [medepleger 2] (hierna: [medepleger 2]). De politie meende bovendien dat [verdachte] het bezit van deze woning niet kon verantwoorden, aangezien een aannemelijke legale herkomst van het geld, dat door hem is besteed voor de aankoop, verbouwing en vermeende verhuur daarvan, afwezig is. Aan [verdachte] is in dit verband ten laste gelegd dat hij zich, al dan niet samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan het (gewoonte)witwassen van geldbedragen voor de aankoop, verbouwing en vermeende verhuur van deze woning en het (schuld)witwassen van deze woning.
De vraag, die thans voorligt, is of de in het dossier en op de zittingen aangedragen feiten en omstandigheden voldoende redengevend zijn voor het bewijs van de ten laste gelegde betrokkenheid van [verdachte] bij deze strafbare feiten.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken kunnen de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van [persoon 1], [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), [persoon 3] (hierna: [persoon 3]) en enkele van de in de tenlastelegging genoemde begunstigden, is gebleken dat geschriften valselijk zijn opgemaakt of zijn vervalst, met de bedoeling om deze geschriften als echt en onvervalst te kunnen gebruiken bij de aanvraag voor hypothecaire geldleningen en de verhuur van woningen. [persoon 1] heeft bij de totstandkoming van deze feiten een onmisbare, opdrachtgevende rol gehad. Zo heeft hij in enkele gevallen voor het valselijk opmaken en vervalsen opdracht gegeven aan zijn werknemer [persoon 2] en aan [bedrijf 4 B.V.] (hierna: [bedrijf 4 B.V.]), het administratiekantoor van [bedrijf 2 B.V.].
De onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten kunnen worden toegerekend aan [bedrijf 2 B.V.]. Dit betekent dat [bedrijf 2 B.V.] als medepleger van die feiten kan worden aangemerkt. Het lag in de beschikkingsmacht van [bedrijf 2 B.V.] om zijn werknemers te weerhouden van het plegen van strafbare gedragingen die onder de vlag van de rechtspersoon werden gepleegd. [bedrijf 2 B.V.] heeft echter op geen enkele wijze zorg betracht om deze werkwijze tegen te gaan. Dat blijkt niet alleen uit de omstandigheid dat [persoon 1] vrij was om zijn gang te gaan, maar ook uit het feit dat [verdachte] als medepleger betrokken was bij het gebruik maken van de in de tenlastelegging onder 2 genoemde geschriften op naam van [persoon 19] en [persoon 1].
Met betrekking tot de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten kan voorts worden bewezen dat [verdachte] tot deze strafbare gedragingen opdracht heeft gegeven en/of aan deze strafbare gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven. Uit het zaakdossier [dossier A] is gebleken dat [verdachte] zich bewust was van de fraudeleuze gedragingen binnen [bedrijf 2 B.V.] en dat hij daarbij, ten aanzien van de geschriften op naam van [persoon 1], een actieve plegende rol heeft vervuld. Dit betekent dat [verdachte] in ieder geval vanaf zijn betrokkenheid bij dit zaakdossier, vanaf 1 september 2007, kan worden aangemerkt als opdrachtgever en feitelijk leidinggever van de door [bedrijf 2 B.V.] begane in de tenlastelegging genoemde fraudeleuze gedragingen. Omdat er ook bewijsmiddelen zijn dat [verdachte] al voor 1 september 2007 leidinggevende was bij [bedrijf 2 B.V.] en zich bewust was van de door [bedrijf 2 B.V.] begane strafbare gedragingen, kan de betrokkenheid van [verdachte] als opdrachtgever en feitelijk leidinggever ook worden bewezen ten aanzien van de ten laste gelegde fraudeleuze gedragingen van vóór deze datum.
Ook het onder 4 ten laste gelegde feit kan worden bewezen, namelijk dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een georganiseerd samenwerkingsverband gericht op het plegen van misdrijven. [bedrijf 1 B.V.] en [bedrijf 2 B.V.] kunnen worden gekenschetst als een machine waar klanten met crimineel vermogen structureel terecht konden om valse geschriften te laten opmaken en hun geld wit te wassen. Deze rechtspersonen waren de laatste schakel in de keten van het vergaren en veiligstellen van crimineel vermogen. [persoon 1] had binnen [bedrijf 1 B.V.] en [bedrijf 2 B.V.] een leidinggevende en opdrachtgevende rol. Dit geldt ten aanzien van [bedrijf 2 B.V.] ook voor [verdachte]. Zij waren daarmee onmisbaar bij de criminele activiteiten van de organisatie.
Op basis van het dossier kunnen ten slotte de onder 5 en onder 6 ten laste gelegde feiten worden bewezen, namelijk dat [verdachte] zich samen met [medepleger 1] en [medepleger 2] heeft schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van geldbedragen met criminele herkomst en het verhullen van het eigendom en het verwerven van de woning aan de [adres, te plaats 2]. Aan de hand van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld, dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen voor de aankoop, de verbouwing en de vermeende verhuur van de woning van [verdachte] afkomstig waren. Ten aanzien van deze bedragen kan vanwege het ontbreken van een legale herkomst de conclusie worden getrokken, dat het niet anders kan dan dat ze uit misdrijf afkomstig waren. [medepleger 2] en [medepleger 1] hadden hiervan wetenschap. Zij hebben samen met [verdachte] voorts verhuld dat [verdachte] de rechthebbende op de woning was, terwijl zij wisten dat deze woning uit misdrijf afkomstig was. [medepleger 2] heeft zorggedragen voor een constructie, waarbij de woning op naam van [medepleger 1] werd gezet, maar de betalingen voor die woning contant door [verdachte] werden gedaan. Hierdoor werd het eigendom van [verdachte] verhuld. [medepleger 1] was op de hoogte van de versluierende constructie en wist dat de betalingen van [verdachte] afkomstig waren. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt onder meer verwezen naar de bevindingen over de aankoop van de woning, de bevindingen over de aankoop van de keuken, de bevindingen over de verbouwing, de tapgesprekken, de verklaringen van [persoon 4] (hierna: [persoon 4]), [persoon 1], [medepleger 1] en [medepleger 2] bij de politie, en de verklaringen van [persoon 1], [verdachte], [persoon 4] en [persoon 5] (hierna: [persoon 5]) bij de rechter-commissaris.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte moet van de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken. [verdachte] heeft met de in de tenlastelegging genoemde zaakdossiers geen enkele concrete en feitelijke bemoeienis gehad. Dit ligt anders voor zaakdossier [dossier A], vanwege de tapgesprekken tussen [verdachte] en [persoon 1], en het feit dat de aan de hypotheekverstrekker verstrekte werkgeversverklaring op naam van [persoon 1] door [verdachte] is ondertekend. Het opzet van [verdachte] op het gebruik maken van de werkgeversverklaring kan echter niet worden bewezen, omdat [verdachte] slechts op aandringen van [persoon 1] geschriften, waaronder de werkgeversverklaring, blind heeft ondertekend. Voorts was [verdachte] van de vervalsingen in het verstrekte bankafschrift niet op de hoogte.
De stelling van de officier van justitie, dat [verdachte] tot de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde strafbare gedragingen opdracht heeft gegeven, kan bij gebrek aan bewijs niet worden bewezen. Met betrekking tot het feitelijk leidinggeven aan [bedrijf 2 B.V.] kan slechts worden vastgesteld, dat [verdachte] bevoegd was en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te treffen. Het (voorwaardelijk) opzet van [verdachte] op de strafbare gedragingen van [bedrijf 2 B.V.] kan niet worden bewezen. Het feit dat er signalen waren dat er zaken niet goed gingen binnen [bedrijf 2 B.V.] en het feit dat [verdachte] hiervan wist, zijn onvoldoende voor de conclusie dat [verdachte] concrete wetenschap had van strafbare feiten die plaatsvonden, dan wel dat hij wetenschap had van het aanmerkelijke risico daarop. Uit het dossier blijkt dat, op het moment dat [verdachte] concreet op de hoogte raakte van de begane strafbare feiten, hij maatregelen heeft genomen om [persoon 1] uit [bedrijf 2 B.V.] te zetten. Van opdracht geven tot of feitelijk leidinggeven aan strafbare gedragingen is dan ook geen sprake geweest.
Met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde feit geldt dat [verdachte] niet heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De ten laste gelegde feiten zouden zich hebben afgespeeld in de periferie van het criminele circuit, waarbij eerst [bedrijf 1 B.V.] en daarna [bedrijf 2 B.V.] faciliterend zouden zijn geweest voor klanten met crimineel vermogen. [verdachte] wordt verweten strafbare betrokkenheid te hebben gehad bij [bedrijf 2 B.V.] als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever, maar uit het beeld dat uit het dossier oprijst, blijkt dat niet hij, maar [persoon 1] de spin in het web was. De strafbare feiten die onder de vlag van [bedrijf 1 B.V.] zijn begaan, zijn onder de vlag van [bedrijf 2 B.V.] voortgezet. [persoon 1] had hierover de dagelijkse leiding en was direct betrokken bij strafbare, frauduleuze gedragingen. [verdachte] heeft tot het opmaken van valse of vervalste geschriften geen opdracht gegeven en daaraan ook geen feitelijk leiding gegeven. Voorts heeft hij geen uit misdrijf afkomstige geldbedragen in ontvangst genomen. Zo al gesproken zou kunnen worden van een criminele organisatie, is uitsluitend van deelname daaraan door [persoon 1] sprake.
Verdachte moet ook van de onder 5 en onder 6 ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken. Vooropgesteld moet worden dat uit geen enkel stuk blijkt dat [verdachte] de eigenaar van de woning aan de [adres, te plaats 2] was. Hij heeft de woning slechts enige tijd samen met [persoon 5] bewoond, toen zij de woning van [medepleger 1] huurde. De stelling, dat [verdachte] zou hebben geïnvesteerd in de aankoop en verbouwing van de woning, is voornamelijk gebaseerd op de verklaringen van [persoon 1], [medepleger 2] en [persoon 4]. Die verklaringen zijn voor een bewezenverklaring echter onvoldoende. Op grond van het dossier kan niet worden geconcludeerd, dat [verdachte] bij de betalingen voor het aankoopbedrag van de keuken, [hypotheekverstrekker], notaris [notaris] en [medepleger 1] betrokken was. Dit ligt voor de huurbetalingen, de verbouwingskosten en kosten voor de inboedel anders. Ten aanzien van de huurbetalingen kan worden bewezen dat met geld van [verdachte] vijf huurbetalingen zijn verricht. Verder kan worden bewezen dat [verdachte] € 10.000,- heeft betaald voor de verbouwing van de woning en € 10.000,- voor het overnemen van de inboedel. Dit geld heeft vanwege het dienstverband van [verdachte] met [bedrijf 2 B.V.] echter een legale herkomst, wat betekent dat van het witwassen van geldbedragen geen sprake is geweest. Bewijs voor het verwerven en voorhanden hebben van de woning aan de [adres, te plaats 2] en het verhullen van de herkomst van en de werkelijke rechthebbende op die woning door [verdachte] en anderen, ontbreekt. Dit betekent dat ook van het witwassen van de woning geen sprake is geweest.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ten gelegde feiten acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken, in het bijzonder de bewijsmiddelen die in bijlage 2 bij dit vonnis zijn vervat, en overweegt als volgt.
4.4.1.
Feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift (feiten 1, 2 en 3)
In de periode van 21 februari 2007 tot en met 17 juni 2008 was [verdachte] bestuurder en enig aandeelhouder van achtereenvolgens de eenmanszaak [bedrijf 2], [bedrijf 3 B.V.] en [bedrijf 2 B.V.]. [verdachte] wordt verweten dat hij in de zin van artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) tot het opmaken, gebruik maken en voorhanden hebben van valse of vervalste geschriften door [bedrijf 2 B.V.] opdracht heeft gegeven en aan deze strafbare gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het ten laste gelegde de volgende maatstaf in acht.
Voor een bewezenverklaring van het feitelijk leidinggeven aan strafbare feiten moet in de eerste plaats komen vast te staan dat een natuurlijke persoon, al dan niet samen met andere natuurlijke personen, deze feiten heeft gepleegd. Als dit het geval is, dan moet in de tweede plaats worden vastgesteld of de rechtspersoon als medepleger van deze feiten kan worden aangemerkt. In dit kader is bepalend of de strafbare gedragingen van de natuurlijke persoon of personen en het opzet op die gedragingen aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Ten slotte moet komen vast te staan dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare feiten van de rechtspersoon. Hierbij is van belang dat de verdachte als leidinggever van de strafbare feiten op de hoogte is geweest en de mogelijkheid heeft gehad om deze te beëindigen.
4.4.1.1. Valsheid in geschrift
Allereerst moet de rechtbank beoordelen of sprake is strafbare feiten die door één of meer natuurlijke personen zijn gepleegd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Opmaken van valse geschriften (feit 1)
Op basis van de feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelen zijn vervat, kan worden bewezen dat [persoon 1] samen met een ander of anderen, waaronder een medewerker en klanten van [bedrijf 2 B.V.], geschriften valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken. Het gaat hierbij om een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie, zijnde geschriften die als bewijs en als zekerheidsstelling kunnen dienen bij bijvoorbeeld de aanvraag voor hypothecaire geldleningen of de verhuur van woningen.
In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot [persoon 6] (hierna: [persoon 6]):
  • er is een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 6] in beslag genomen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband en jaarinkomen van [persoon 6] staan vermeld;
  • [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens verklaringen van [persoon 2] en [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 6];
  • [persoon 1] heeft [persoon 2] de opdracht gegeven om de werkgeversverklaring op te maken en daarna de werkgeversverklaring gestempeld.
Met betrekking tot [persoon 7] (hierna: [persoon 7]):
- er is een salarisspecificatie van [bedrijf 5 B.V.] betreffende maart 2007 op naam
van [persoon 7] in beslag genomen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband en salaris van [persoon 7] staan vermeld;
  • [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 7] en is de salarisspecificatie opgemaakt door [persoon 3];
  • blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Gebruik maken van valse of vervalste geschriften (feit 2)
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat [persoon 1] samen met een ander of anderen, waaronder een medewerker en klanten van [bedrijf 2 B.V.], gebruik heeft gemaakt van valse en vervalste geschriften, als ware deze geschriften echt en onvervalst. Het gaat hierbij om salarisspecificaties, werkgeversverklaringen, een zoekopdracht voor woonruimte en een bankafschrift. Deze geschriften zijn overhandigd en verstrekt voor de aanvragen van hypothecaire geldleningen of de verhuur van woningen.
In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot [persoon 8] (hierna: [persoon 8]):
  • voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 3] door [bedrijf 6] zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [persoon 8] bij [bedrijf 5 B.V.] en haar salaris verstrekt;
  • de aan [bedrijf 6] verstrekte salarisspecificatie is in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen;
  • [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictieve salarisspecificatie gecreëerd ten behoeve van [persoon 8] en is die salarisspecificatie opgemaakt door [persoon 3];
- blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Met betrekking tot [persoon 9] (hierna: [persoon 9]):
  • voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 4] door [bedrijf 7] zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [persoon 9] bij [bedrijf 5 B.V.], en zijn salaris en jaarinkomen verstrekt;
  • [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 9], opdat hij de woning kon huren, zijn de geschriften opgemaakt door [persoon 3] en heeft [persoon 1] die geschriften aan [bedrijf 7] verstrekt;
- blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Met betrekking tot [persoon 10] (hierna: [persoon 10]), alias [alias persoon 10] (hierna: [alias persoon 10]):- voor de verhuur van de woningen aan de [adres, te plaats 5] en aan [adres, te plaats 6]
zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [alias persoon 10] bij [bedrijf 5 B.V.], en zijn salaris en jaarinkomen verstrekt;
  • [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens de verklaringen van [persoon 10] en [persoon 1] was [persoon 1] betrokken bij het zoeken van woonruimte voor [persoon 10];
  • [persoon 1] heeft de valse salarisspecificaties en werkgeversverklaring verstrekt aan de verhurende makelaars van bovengenoemde woningen;
  • [persoon 1] was ervan op de hoogte dat de geschriften vals waren.
Met betrekking tot [persoon 19]:
  • voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 1] door [bedrijf 8 B.V.] zijn onjuiste gegevens over het dienstverband van [persoon 19] met [bedrijf 2 B.V.] en zijn salaris en jaarinkomen verstrekt;
  • op de twee bankrekeningen van [persoon 19] zijn in de periode van januari 2006 tot en met augustus 2008 geen aantoonbare legale inkomsten binnengekomen. Wel zijn in deze periode contante geldbedragen van wisselende hoogte gestort, waarmee de vaste lasten, zoals de maandelijkse huur van de woning, zijn betaald. Hierbij gaat het voor de gehele periode om een grillig stortingsregime, wat onaannemelijk maakt dat van stortingen uit loonbetalingen sprake is geweest;
  • korte tijd na de verhuur van de woning is op één van de bankrekeningen van [persoon 19] tweemaal een bedrag van € 3.076,95 gestort, telkens onder vermelding van ‘Uw kasstorting bij kantoor [adres, te plaats 7], [bedrijf 2] 3.076,95 Euro’, hetgeen overeenkomt met het nettosalaris op de valse salarisspecificaties van juni tot en met december 2007;
  • blijkens verklaringen van [medepleger 2], [persoon 11] (hierna: [persoon 11]), [persoon 12] (hierna: [persoon 12]) en [persoon 2] was [persoon 19] niet werkzaam bij [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 19], opdat hij de woning kon huren, en was hij betrokken bij het gebruiken van de in de tenlastelegging genoemde geschriften voor het huren van de woning voor [persoon 19].
Met betrekking tot [dossier A]:
  • er is bij [bank 1] een hypotheek verkregen voor een bedrag van € 540.327,- voor de aankoop van de woning aan de [adres, te plaats 8], onder andere op basis van onjuiste gegevens over het jaarsalaris van [persoon 1] en onjuiste gegevens over de eigen middelen van [persoon 1];
  • [persoon 1] wordt geacht wetenschap te hebben gehad van zijn eigen dienstverband, financiële positie en draagkracht;
  • blijkens de verklaring van [verdachte] zijn de stukken voor de aanvraag van de hypothecaire geldlening voor de woning aan de [dossier A] door [persoon 3] vervalst;
  • blijkens de verklaringen van [persoon 3] en [verdachte] heeft [persoon 3] gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt;
  • de valse werkgeversverklaring is ondertekend door [verdachte];
  • blijkens tapgesprekken was [verdachte] betrokken bij de hypotheekaanvraag en was hij op de hoogte van de valsheden;
  • [persoon 1] heeft de stukken voor de aanvraag van de hypothecaire geldlening verstrekt aan [bank 1].
Gezien de feiten en omstandigheden aangaande zaakdossier [dossier A] komt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] als medepleger betrokken was bij het gebruik maken van de op naam van [persoon 1] gestelde geschriften. [verdachte] heeft opzet gehad op het gebruik maken van deze geschriften als ware zij echt en onvervalst, en op het valse karakter daarvan. De handelingen van [verdachte] kunnen namelijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zo zeer gericht op bovenbedoeld gebruik en bovenbedoelde valsheid dat het niet anders kan dan dat hij bovenbedoeld opzet heeft gehad.
Voorhanden hebben van valse geschriften (feit 3)
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat [persoon 1] samen met een ander of anderen, waaronder een medewerker en klanten van [bedrijf 2 B.V.], valse geschriften voorhanden heeft gehad. Het gaat hierbij om salarisspecificaties, een huurovereenkomst en een werkgeversverklaring.
In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Met betrekking tot [persoon 8]:
  • er is een salarisspecificatie van [bedrijf 5 B.V.] voor januari 2008 op naam van [persoon 8] in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband en salaris van [persoon 8] staan vermeld;
  • [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens de verklaring van [persoon 1] is een fictieve salarisspecificatie gecreëerd ten behoeve van [persoon 8] en is die salarisspecificatie opgemaakt door [persoon 3];
  • blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Met betrekking tot [persoon 13] (hierna: [persoon 13]):
  • er is een huurovereenkomst ten aanzien van de woning aan de [adres 1] in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen, waarop onjuiste gegevens over de verhuur van deze woning staan vermeld;
  • deze overeenkomst is ondertekend door [persoon 13];
  • [persoon 13] is de vriendin van [persoon 6], die een contact van [persoon 1] is;
  • [persoon 1] heeft de overeenkomst met hulp van [persoon 2] opgemaakt, opdat [persoon 13] de woning kon huren;
  • blijkens de verklaring van [persoon 2] heeft hij valse geschriften in opdracht van [persoon 1] opgemaakt;
  • blijkens tapgesprekken waren [persoon 13] en [persoon 1] ervan op de hoogte dat de woning alleen op naam van een bedrijf kon worden gehuurd.
Met betrekking tot [persoon 14] (hierna: [persoon 14]):
  • er zijn salarisspecificaties en een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 14] in de administratie van [bedrijf 2 B.V.] aangetroffen, waarop onjuiste gegevens over het dienstverband, salaris en jaarinkomen van [persoon 14] staan vermeld;
  • [bedrijf 5 B.V.] heeft nooit werknemers gehad en een firmastempel met adresgegevens van deze rechtspersoon, die voor het vervaardigen van zakelijke geschriften kan worden gebruikt, is in beslag genomen ten kantore van [bedrijf 2 B.V.];
  • blijkens de verklaringen van [persoon 14] en [persoon 1] is een fictief dienstverband gecreëerd ten behoeve van [persoon 14], opdat zij de woning aan de [adres 2] kon huren;
  • [persoon 1] heeft voor [persoon 14] bemiddeld bij de huur van deze woning;
  • [persoon 14] heeft een actieve rol vervuld bij de huur van de woning en was blijkens historische telefoongegevens ervan op de hoogte dat [persoon 1] geschriften moest (laten) opmaken;
  • [persoon 1] heeft [persoon 3] de opdracht gegeven de geschriften op te maken;
  • blijkens de verklaring van [persoon 3] heeft hij gedurende enige tijd in opdracht van [persoon 1] valse geschriften opgemaakt.
Conclusie ten aanzien van valsheid in geschrift
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [persoon 1] zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan het opmaken, gebruik maken en voorhanden hebben van valse en/of vervalste geschriften. Daarbij is voor het aan [verdachte] ten laste gelegde van belang dat bewezen is dat hij als medepleger betrokken was bij het gebruik maken van de in de tenlastelegging onder 2 genoemde, valse en vervalste geschriften op naam van [persoon 1].
De vraag die voorligt, nu de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde valsheden in geschrift kunnen worden bewezen, is of [bedrijf 2 B.V.] als medepleger van deze feiten kan worden aangemerkt.
4.4.1.2. De strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.] ex artikel 51 Sr
Voor het vaststellen van de strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.] ten aanzien van de in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare feiten, is nodig het toerekenen aan [bedrijf 2 B.V.] van:
a. de strafbare gedragingen van [persoon 1] en zijn mededader(s);
b. het opzet daarop.
Bij de beoordeling hiervan neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Vanaf 21 februari 2007 was [verdachte] als bestuurder bij de werkzaamheden van achtereenvolgens de eenmanszaak [bedrijf 2], [bedrijf 3 B.V.] en [bedrijf 2 B.V.] betrokken. De in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare gedragingen vallen onder de bedrijfsactiviteiten van zowel [bedrijf 3 B.V.] als [bedrijf 2 B.V.]. Ter beoordeling van de vraag of er in de strafrechtelijke context gesproken kan worden van de voortzetting van een niet meer bestaande rechtspersoon door een andere rechtspersoon is bepalend de maatschappelijke realiteit. Niet doorslaggevend is de civielrechtelijke constructie, noch of er formeel civielrechtelijk sprake is geweest van rechtsopvolging of overdracht van rechten en verplichtingen. De naamsverandering van [bedrijf 3 B.V.] naar [bedrijf 2 B.V.] doet dan ook niet af aan de werkelijke situatie, dat de werkzaamheden van [bedrijf 3 B.V.] één op één zijn voortgezet door [bedrijf 2 B.V.]. De rechtspersonen hebben voorts onder leiding van dezelfde personen gestaan, namelijk [persoon 1] en [verdachte], en dezelfde werknemers gehad, zoals [persoon 2] en [persoon 11]. Tevens is gebleken dat de doelomschrijving van de rechtspersonen gelijk was, namelijk het bemiddelen en beheer met betrekking tot onroerend goed.
In het licht van deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank gedragingen die aan [bedrijf 3 B.V.] kunnen worden toegerekend, ook aan [bedrijf 2 B.V.] worden toegerekend.
Toerekening gedragingen aan de rechtspersoon (ad a)
De vraag waar de rechtbank zich met betrekking tot de strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.] allereerst voor gesteld ziet, is of de strafbare gedragingen van [persoon 1] en zijn mededader(s) toe te rekenen zijn aan [bedrijf 2 B.V.]. Of een strafbare gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, hangt af van de omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedragingen. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of deze gedragingen hebben plaatsgevonden, dan wel zijn verricht, in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om handelen of nalaten van een persoon die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden, en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder ‘aanvaarden’ is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de gedraging.
(ECLI:NL:HR:2003:AF7938, ro. 3.4, [naam]-arrest)
Met inachtneming van die maatstaf overweegt de rechtbank het volgende.
Er was in de ten laste gelegde periode sprake van strafbaar handelen uit hoofde van een dienstbetrekking bij [bedrijf 2 B.V.]. De strafbare gedragingen zijn immers mede verricht door [persoon 1], die in dienst was bij [bedrijf 2 B.V.] en als gevolmachtigde van [bedrijf 2 B.V.] kon optreden. Hij liet zich ten aanzien van bepaalde valse of vervalste geschriften voorts helpen door een medewerker van [bedrijf 2 B.V.], namelijk [persoon 2], en heeft het administratiekantoor van [bedrijf 2 B.V.] voorzien van valse gegevens ten behoeve van het opmaken van valse geschriften. Tevens heeft [persoon 1] ten aanzien van zaakdossier [dossier A] samengewerkt met [verdachte]. Zoals onder 4.4.1.1. is overwogen, is [verdachte] ten aanzien van dit dossier medepleger van de strafbare, frauduleuze gedragingen. [verdachte] was gedurende de ten laste gelegde periode bovendien directeur van [bedrijf 2 B.V.] en gaf [persoon 1] in die hoedanigheid opdrachten.
Bovendien kon [bedrijf 2 B.V.] erover beslissen of bovenbedoelde gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. De strafbare gedragingen werden grotendeels verricht vanuit het kantoor van [bedrijf 2 B.V.] door werknemers van [bedrijf 2 B.V.] en vaak ten behoeve van klanten van [bedrijf 2 B.V.]. Deze gedragingen hielden bovendien verband met en pasten in de normale bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2 B.V.], zoals blijkt uit haar doelomschrijving en de feitelijke invulling daarvan. [verdachte] was als directeur bevoegd en gehouden om maatregelen te treffen tegen dergelijk strafbaar handelen door [bedrijf 2 B.V.]. Als gevolmachtigde had [persoon 1] deze bevoegdheid eveneens.
Verder werden blijkens de feitelijke gang van zaken de onderhavige en soortgelijke strafbare feiten door [bedrijf 2 B.V.] aanvaard. Dit volgt uit het bovenstaande. Daarnaast hebben werknemers verklaard op de hoogte te zijn geweest van de strafbare feiten die werden begaan. [bedrijf 2 B.V.] was een klein bedrijf met een gering aantal werknemers, waarbij de bedrijfsactiviteiten overzichtelijk waren en van een bescheiden omvang. Dit terwijl hooggeplaatste, leidinggevende personen als [persoon 1] en, ten aanzien van zaakdossier [dossier A], [verdachte] direct betrokken waren bij de strafbare feiten. Bovendien mocht gelet op het voorgaande van [bedrijf 2 B.V.] gevergd worden dat zij controle en toezicht uitoefende om dergelijke strafbare feiten te voorkomen. Dit geldt temeer gelet op aard van de branche waarin [bedrijf 2 B.V.] opereerde, namelijk als tussenpersoon voor onder andere hypotheekverstrekkers en verhuurders. Beslissingen met grote financiële gevolgen werden in hoofdzaak gemaakt op basis van de door deze tussenpersoon aangeleverde gegevens. Gelet hierop spelen vertrouwen en integriteit een zeer belangrijke rol in deze branche. [bedrijf 2 B.V.] had daarom een bijzondere zorgplicht met betrekking tot de voorkoming van specifieke gedragingen, die naar hun aard het ontstaan van strafbare feiten als de onderhavige strafbare feiten in de hand werken. Uit niets is gebleken dat [bedrijf 2 B.V.] aan deze zorgplicht heeft voldaan. Zij heeft derhalve niet de zorg betracht die, met het oog op voorkoming van strafbare gedragingen, in redelijkheid van haar kon worden gevergd. Ook in dit opzicht heeft zij deze gedragingen dus aanvaard.
Deze bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat de in de tenlastelegging genoemde strafbare feiten in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Deze strafbare feiten worden dan ook in redelijkheid aan [bedrijf 2 B.V.] toegerekend.
Toerekening van het bestanddeel ‘opzet’ aan de rechtspersoon (ad b)
Naast de redelijke toerekening van de strafbare feiten aan [bedrijf 2 B.V.] moet ten behoeve van de bewezenverklaring ten aanzien van de rechtspersoon ook het opzet op deze feiten worden bewezen, omdat het in deze zaak gaat over opzetmisdrijven. Pas bij de toerekening van het bestanddeel opzet aan [bedrijf 2 B.V.], al dan niet in voorwaardelijke vorm, is overeenkomstig artikel 51 Sr sprake van strafbare feiten gepleegd door de rechtspersoon.
Onder omstandigheden kan het opzet van natuurlijke personen worden toegerekend aan een rechtspersoon. Het antwoord op dHHete vraag of daarvan in een specifiek geval sprake kan zijn, hangt onder meer af van de interne organisatie van de rechtspersoon en van de taak en verantwoordelijkheden van de betrokken natuurlijke personen. In het algemeen geldt dat het opzet van een leidinggevende steeds zal kunnen toegerekend aan de rechtspersoon.
In de deze zaak is het opzet van [persoon 1] ten aanzien van de ten laste gelegde strafbare feiten en van [verdachte] ten aanzien van het in de tenlastelegging onder 2 genoemde zaakdossier [dossier A] bewezen. [persoon 1] en [verdachte] hebben beiden een leidinggevende rol gehad bij [bedrijf 2 B.V.], namelijk als gevolmachtigde respectievelijk directeur. [persoon 1] heeft bovendien een opdrachtgevende rol vervuld.
Onder deze omstandigheden kan het opzet op de strafbare feiten naar het oordeel van de rechtbank aan [bedrijf 2 B.V.] worden toegerekend.
Conclusie ten aanzien van de strafbaarheid van [bedrijf 2 B.V.]
Gelet op het voorgaande is bewezen dat [bedrijf 2 B.V.] kan worden aangemerkt als medepleger van de in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare feiten.
4.4.1.3. De strafbaarheid van [verdachte] als feitelijk leidinggever ex artikel 51 Sr
De rechtbank moet in dit verband ten slotte de vraag beantwoorden of [verdachte] als feitelijk leidinggever van de onderhavige strafbare feiten van de rechtspersoon kan worden aangemerkt.
Beoordelingsmaatstaf
Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien een functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt deze functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans kan zich voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten rechtstreeks verband hield met de ten laste gelegde verboden gedragingen (ECLI:NL:HR:1986:AC9607, ro. 5.1.1-2, [naam]-arrest).
Omdat leidinggeven ook kan bestaan in verzuimen in te grijpen, waar ingrijpen een plicht is, is het niet uitgesloten dat van feitelijk leidinggeven ook sprake is in gevallen waarin bovenbedoelde functionaris van de verboden gedragingen niet op de hoogte was, maar hij daarvan wel op de hoogte had moeten zijn. In feite is dan sprake van slecht leidinggeven door het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van het plegen van de verboden gedraging door de rechtspersoon (ECLI:NL:PHR:2012:BU8789, ro. 13 en ECLI:NL:RBBRE:2012:BY7000).
Op basis van deze maatstaf overweegt de rechtbank als volgt.
Medeplegen valsheid in geschrift door [verdachte]
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen is bewezen dat [verdachte] met betrekking tot zaakdossier [dossier A] als medepleger betrokken was bij het gebruik maken van valse en vervalste geschriften op naam van [persoon 1]. Deze feiten hebben plaatsgevonden vanaf 1 september 2007. Gezien de directe betrokkenheid van [verdachte] bij en zijn wetenschap over dit strafbare frauduleuze feit en de omstandigheid dat hij zich al vóór het begaan van dit feit inhoudelijk bemoeide met de bedrijfsvoering van [bedrijf 2 B.V.], kan het feitelijk leidinggeven aan dit strafbare feit worden bewezen.
Valsheden in geschrift zonder persoonlijke betrokkenheid van [verdachte]
Voor de overige in de tenlastelegging onder 1, onder 2 en onder 3 genoemde strafbare feiten geldt dat de persoonlijke deelname van [verdachte] hierbij niet kan worden vastgesteld. Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van [verdachte], [persoon 12], [persoon 2], [persoon 4] en [persoon 11], valt echter af te leiden dat [verdachte]:
  • directeur was;
  • woningen zocht voor klanten en recht had op salaris;
  • protectie regelde voor [persoon 1];
  • namens medewerkers van [bedrijf 2 B.V.] loonbelastingafdracht verzorgde;
  • een aantal dagen per week op kantoor aanwezig was;
  • instructies gaf aan [persoon 1] over de bedrijfsvoering bij [bedrijf 2 B.V.];
  • de eindverantwoordelijke was met betrekking tot [bedrijf 2 B.V.].
Hierbij merkt de rechtbank op dat zij uitgaat van de verklaringen die [persoon 12], [persoon 2] en [persoon 4] bij de politie hebben afgelegd, omdat die verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen en zijn afgelegd kort na het bekend worden van de ten laste gelegde feiten en kort vóór de aanhouding van medeverdachten.
Onder deze omstandigheden en gezien de betrokkenheid van [verdachte] bij en zijn wetenschap over het strafbare feit begaan met betrekking tot zaakdossier [dossier A], zijnde een strafbare feit soortgelijk aan de overige ten laste gelegde strafbare feiten, mocht van [verdachte] worden verwacht dat hij vanaf 1 september 2007 als directeur alles in het werk zou stellen om strafbare feiten te voorkomen. Hiervan is niet gebleken. Door zich als leidinggevende van [bedrijf 2 B.V.] onder die gegeven omstandigheden minst genomen niet nader te verdiepen in hetgeen aan bedrijfsactiviteiten was toegestaan en op grond daarvan zo nodig maatregelen te treffen ter voorkoming van het begaan van strafbare feiten binnen zijn onderneming, heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat soortgelijke strafbare feiten werden begaan.
Het verweer, dat [verdachte] geen financieel motief had bij het begaan van de strafbare feiten en daarom geen opzet had, wordt verworpen. [verdachte] was directeur en had alleen daarom al een financieel belang bij een rendabel bedrijf en rendabele bedrijfsvoering. Bovendien had hij recht op salaris uit de rechtspersoon.
De verdediging heeft verder aangevoerd, dat [verdachte] geen wetenschap had van de strafbare feiten. Hij zou hiervan eind 2007 of begin 2008 op de hoogte zijn geraakt na een waarschuwing van [persoon 11]. [verdachte] zou vervolgens wel degelijk actie hebben ondernomen, namelijk door [persoon 1] direct uit zijn functie als gevolmachtigde te zetten. Ook dit verweer wordt verworpen. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [verdachte] in ieder geval in september 2007, als medepleger, al op de hoogte was van strafbare gedragingen die bij [bedrijf 2 B.V.] werden begaan. Het is niet gebleken dat hij hierna actie heeft ondernomen om het begaan van soortgelijke gedragingen te voorkomen. Bovendien is [persoon 1] pas eind april 2008 van zijn functie als gevolmachtigde ontheven. Dit valt niet te rijmen met de stelling, dat [verdachte] direct na het bekend worden met de strafbare gedragingen actie zou hebben ondernomen.
Het is, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken, niet aannemelijk geworden dat [verdachte], zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, zich afzijdig heeft gehouden van elke vorm van inmenging in de bedrijfsvoering bij [bedrijf 2 B.V.] en uit hoofde van zijn rol als papieren directeur documenten die [persoon 1] hem gaf, slechts blind heeft ondertekend. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, zelfs als hiervan al sprake zou zijn geweest, ook uit het zich op dit punt min of meer bewust onwetend houden voorwaardelijk opzet als feitelijk leidinggevende op de strafbare feiten door de rechtspersoon kan worden afgeleid (ECLI:NL:RBBRE:2012:BY7000). Overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat actief handelen ter preventie van het plegen van strafbare feiten in de gegeven omstandigheden van [verdachte] mocht worden verlangd uit hoofde van zijn zorgplicht . Dit geldt des te meer in een branche waarin, zoals al overwogen onder 4.4.1.2, de verboden gedragingen de kern raken van de dienstverlening. Het door de verdediging aangevoerde passief zijn en blijven door [verdachte] als leidinggever verontschuldigt hem derhalve niet.
4.4.1.4. Conclusie feitelijk leidinggeven aan medeplegen van valsheid in geschrift (feiten 1, 2 en 3)
Op grond van al het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] moet wor-
den aangemerkt als feitelijk leidinggever van de aan [bedrijf 2 B.V.] toegerekende, strafbare feiten, voor zover die feiten hebben plaatsgevonden vanaf 1 september 2007. Dit betekent dat de onder 1, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde feiten zijn bewezen.
Ten aanzien van de strafbare feiten die zich vóór 1 september 2007 hebben voorgedaan, namelijk de onder 1 ten laste gelegde valsheid in geschrift met betrekking tot [persoon 7] en het onder 2 ten laste gelegde gebruik maken van valse geschriften op naam van [persoon 19], acht de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig om tot de conclusie te komen dat [verdachte] van deze soortgelijke strafbare gedragingen wetenschap had en hiertegen maatregelen had kunnen treffen. Dit betekent dat [verdachte] ten aanzien hiervan wordt vrijgesproken.
[verdachte] wordt ook vrijgesproken van het ten laste gelegde opdracht geven aan strafbare feiten. Voor een bewezenverklaring van opdracht geven is vereist dat een uitdrukkelijke last moet zijn gegeven. Uit het dossier zijn geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit geconcludeerd kan worden dat [verdachte] voor het begaan van de onderhavige strafbare feiten uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven.
4.4.2.
Deelname aan een criminele organisatie (feit 4)
[verdachte] wordt verweten dat hij, als leidinggever, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen organisaties die beogen misdrijven te plegen. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een persoon strafbaar is louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie.
Onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met, alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Het feit dat bijvoorbeeld twee personen van een groep in gestructureerd verband hebben samengewerkt, is voldoende om ook de overige natuurlijke- en rechtspersonen van die groep te beschouwen als behorend tot de organisatie, zonder dat van hen een dergelijke structuur in de samenwerking wordt vastgesteld. Aanwijzingen voor het bestaan van samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, een bepaalde mate van hiërarchie, sturing van de leden van de organisatie en een bepaalde werkwijze (ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7690, ro. 3.1.3.1).
Gedragingen van een persoon die medeplichtigheid aan enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie in de zin van 140 Sr (ECLI:NL:HR:2010:BM4415, ro. 3.5.1).
De rechtbank neemt het bovenstaande als uitgangspunt en overweegt als volgt.
Vooropgesteld zij dat bewezen is dat [verdachte] in de ten laste gelegde periode feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van het opmaken, gebruik maken en voorhanden hebben van valse en vervalste geschriften. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de strafbare gedragingen een wezenlijk deel uitmaakten van de bedrijfsvoering van [bedrijf 2 B.V.]. Ook is gebleken dat sprake was van een samenwerkingsverband tussen [verdachte] en de rechtspersonen [bedrijf 3 B.V.] respectievelijk [bedrijf 2 B.V.] en de natuurlijke personen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3]. Dit samenwerkingsverband moet aangemerkt worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Het gaat om een duurzaam verband van samenwerkende personen, waaronder leidinggevenden en medewerkers van [bedrijf 2 B.V.], die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van misdrijven.
Het gemeenschappelijk oogmerk van de organisatie was het faciliteren van klanten die beschikten over geldbedragen met criminele herkomst, onder de dekmantel van een legaal bedrijf in vastgoed. Door het opmaken en gebruik maken van valse en vervalste geschriften, zoals werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, werd voor deze klanten een ogenschijnlijk legaal inkomen gecreëerd. Uit misdrijf afkomstige geldbedragen konden op deze manier worden gebruikt voor de aankoop of huur van woningen, en voor het voldoen van hypotheek- of huurlasten. Binnen de criminele organisatie waren sommigen verantwoordelijk voor het valselijk opmaken of vervalsen van de geschriften. Anderen gaven hiertoe opdracht of namen de van misdrijf afkomstige geldbedragen in ontvangst.
In de ten laste gelegde periode was [verdachte] bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2 B.V.]. [verdachte] was bij [bedrijf 2 B.V.] verantwoordelijk voor onder meer het aanbrengen van klanten. Ook tekende hij als bestuurder geschriften, waardoor deze geschriften gebruikt konden worden als ware ze echt en onvervalst. De rechtbank acht, op grond van wat al onder 4.4.1. is overwogen, bewezen dat [verdachte], als feitelijk leidinggever aan [bedrijf 3 B.V.] respectievelijk [bedrijf 2 B.V.], een substantieel aandeel heeft gehad in de criminele organisatie en dat hij gedragingen heeft verricht die strekten tot de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Ook wordt uit de bewijsmiddelen afgeleid dat hij opzet heeft gehad op het deelnemen aan die criminele organisatie.
Uit het vorenstaande volgt dat het onder 4 ten laste gelegde feit is bewezen.
4.4.3.
Gewoontewitwassen (feit 5)
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen voor de gedeeltelijke betaling van de keuken (€ 16.320,80) en de betaling aan notaris [notaris] (€ 61.861,56) contant door [medepleger 2] aan [medepleger 1] zijn overhandigd. [medepleger 1] heeft deze bedragen vervolgens op zijn zakelijke bankrekening, de zogenoemde pisrekening, gestort en de betalingen giraal verricht. De betaling van het resterende deel van de aankoopprijs van de keuken (€ 5.150,20) en de betaling van € 2.281,58 aan [hypotheekverstrekker] zijn giraal door [medepleger 2] verricht vanaf de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] (hierna: [Assurantie advies kantoor B.V.]).
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde huurbetalingen (€ 20.400,-) is uit het dossier naar voren gekomen dat deze door [medepleger 2] contant zijn ontvangen van [persoon 5] en [verdachte]. [medepleger 2] heeft de geldbedragen op de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] gestort en daarna overgemaakt naar de bankrekening van [medepleger 1], die hiermee de hypotheek van de woning betaalde.
Na de verkoop van de woning aan de [adres, te plaats 2], is die woning verbouwd. De kosten hiervan zijn door de politie geschat op € 54.000,-. [verdachte] heeft verklaard dat hij ongeveer € 10.000,- aan verbouwingskosten heeft betaald aan [persoon 15]. Deze betaling deed hij in contanten. [verdachte] heeft voor het overnemen van de inboedel ook € 10.000,- contant betaald aan [persoon 4].
[medepleger 1] heeft verklaard dat hij voor het op zijn naam laten zetten van de woning aan de [adres, te plaats 2] € 5.000,- heeft ontvangen. Hij ontving deze beloning van [medepleger 2], in coupures van onder meer € 200,- en € 50,-.
De vragen, die in dit verband voorliggen, zijn of deze geldbedragen van [verdachte] afkomstig waren en of hij, al dan niet samen met anderen, deze bedragen heeft witgewassen.
Beoordelingsmaatstaf
De rechtbank neemt bij de beoordeling de volgende maatstaf in acht.
Voor een bewezenverklaring van witwassen moet onder meer vast komen te staan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [verdachte] dat wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Bij de beoordeling van de vraag, of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn, stelt de rechtbank voorop dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen deze bedragen en een bepaald misdrijf. Dat deze bedragen uit misdrijf afkomstig zijn, kan niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat zij uit enig misdrijf afkomstig zijn. (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM0787)
Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechtbank dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal vastgesteld moeten worden of de in het dossier aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dit het geval is, dan mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, mede een rol. Zodra het door een verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. Uit de resultaten van dergelijk onderzoek zal ten slotte moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een vermoeden van witwassen. Hiertoe wordt het volgende overwogen:
  • in deze zaak zijn telkens grote contante geldbedragen van hand tot hand gegaan, alvorens deze zijn gestort en door omzetting in het financiële, girale verkeer terecht zijn gekomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld;
  • de aan deze transacties ten grondslag liggende overeenkomsten en afspraken zijn niet op een gangbare wijze op schrift gesteld;
  • er is door [verdachte], [medepleger 1] en [medepleger 2] een versluierende constructie gebruikt om te verhullen dat [verdachte] de feitelijk rechthebbende op deze woning was;
  • [verdachte] heeft een aanzienlijk aantal criminele antecedenten, waaronder antecedenten met betrekking tot de Opiumwet;
  • van [verdachte] zijn geen inkomensgegevens bekend bij de Belastingdienst, terwijl hij in 2007 wel loonbelastingaangiften heeft gedaan voor werknemers van [bedrijf 2 B.V.]. [verdachte] kan de geldbedragen die zijn besteed voor de aankoop, de verbouwing en de verhuur van de woning dus niet op basis van de gegevens van de Belastingdienst verantwoorden.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard zijn dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van de door [verdachte] betaalde geldbedragen zonder meer rechtvaardigen.
Gelet hierop mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van deze bedragen.
Verklaring van [verdachte] over de herkomst van de geldbedragen
[verdachte] heeft ter terechtzitting als volgt verklaard. [medepleger 1] en [medepleger 2] hebben de woning aan de [adres, te plaats 2] gekocht als investering. [medepleger 2] bedacht de constructie en regelde het papierwerk. De geldbedragen die in de tenlastelegging zijn genoemd en betrekking hebben op de aankoop van de keuken en de woning, waaronder de zogenoemde beloning aan [medepleger 1], zijn volgens [verdachte] afkomstig van [persoon 1], die een lening van [medepleger 2] moest aflossen. Bij de betalingen voor de verbouwing, de huur en de inboedel was [verdachte] wel betrokken. Na de verkoop van de woning was [verdachte] samen met [persoon 5] enige tijd in die woning woonachtig. In die periode heeft [verdachte] de huur contant aan [medepleger 2] betaald. [medepleger 2] was namelijk tussenpersoon voor [medepleger 1] enerzijds en [persoon 5] en [verdachte] anderzijds. In de periode dat [verdachte] niet in de woning verbleef, gaf hij [persoon 5] contant geld, mede opdat zij de huur van de woning kon voldoen. Daarnaast heeft [verdachte] contant € 10.000,- betaald voor de verbouwing van de woning en € 10.000,- voor het overnemen van de inboedel. [verdachte] deed deze betalingen met zijn salaris uit het dienstverband met [bedrijf 2 B.V.], dat contant werd uitbetaald.
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Blijkens het dossier heeft het openbaar ministerie nader onderzoek verricht naar de, uit de verklaringen van [verdachte] blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld, of uit de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek blijkt, of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, dat de geldbedragen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Onderzoek herkomst geldbedragen
1.Betalingen voor de huur, verbouwing en inboedel
De rechtbank stelt vast dat [verdachte], ten aanzien van de geldbedragen waarmee de huurbetalingen zijn gedaan, heeft bevestigd dat deze bedragen gedeeltelijk van hem afkomstig waren. Dit komt overeen met de verklaringen van [medepleger 2] en [persoon 5], dat de huurbetalingen met inkomsten van [verdachte] werden voldaan. Ook heeft [verdachte] bevestigd dat hij voor de verbouwing en inboedel contante betalingen heeft verricht. Hierbij gaat de rechtbank uit van twee
betalingen van € 10.000,-, aangezien van hogere betalingen in dit verband onvoldoende is gebleken.
Gelet hierop zal de rechtbank hierna slechts ingaan op de gestelde alternatieve herkomst van de geldbedragen waarmee de keuken, [hypotheekverstrekker], de notaris en [medepleger 1] zijn betaald.
2.Betalingen voor de keuken, [hypotheekverstrekker], de notaris en [medepleger 1]
- [medepleger 2] heeft bij de politie verklaard dat hij ongeveer € 70.000,- in contanten heeft ontvangen van [persoon 1] en [verdachte], en overhandigd aan [medepleger 1]. Blijkens de verklaring van [medepleger 1] en de afschriften van de pisrekening en de rekening van [medepleger 1] in België heeft hij in de maanden september en oktober 2007 € 78.580,- op zijn rekeningen gestort. Dit bedrag is nagenoeg gelijk aan het totaalbedrag voor de door [medepleger 1] verrichte betalingen voor de keuken en de notaris van € 78.182,36.
- [persoon 1] heeft bij de politie verklaard dat [verdachte] € 100.000,- afkomstig uit een drugsdeal uit december 2007 heeft gebruikt voor een woning, die hij had gekocht in [plaats 1]. Die woning zou [verdachte] voor een halve ton hebben verbouwd. [persoon 1] heeft op 25 juni 2012 bij de rechter-commissaris verklaard dat deze verklaring betrekking had op de woning aan de [adres, te plaats 2] en dat [verdachte] hem heeft gezegd, dat hij geld zou geven voor die woning en dat iemand anders het op zijn naam zou zetten.
-
Op een bij [Assurantie advies kantoor B.V.] in beslag genomen notitie staat vermeld:
‘[verdachte]
€ 50.000
Minus [bedrijf 9 (verkoop keukens)]
€ 3.220,80 uit depot
-/- 20.000,- [medepleger 2]
15000 moet uit depot’.
De rechtbank stelt met betrekking tot deze notitie het volgende vast. [verdachte] is de roepnaam van [verdachte]. [medepleger 2] is de roepnaam van [medepleger 2]. Het eerstgenoemde geldbedrag komt overeen met de door [persoon 1] genoemde halve ton. Het tweede genoemde bedrag is gelijk aan het bedrag dat [medepleger 1] op 18 oktober 2007 aan [bedrijf 9 (verkoop keukens)] heeft betaald als aanbetaling voor een keuken in de woning aan de [adres, te plaats 2].
- Op in beslag genomen bankafschriften van de rekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] is te zien dat [medepleger 2] bij een groot aantal mutaties, met een pen, notities heeft gemaakt. Op het afschrift van 18 december 2007 staat achter een geldopname van € 5.000,- op 17 december 2007 geschreven “prive [medepleger 1]”. Dit past bij verklaring van [medepleger 1] dat hij van [medepleger 2] een beloning van € 5.000,- overhandigd kreeg voor het op zijn naam laten zetten van de woning.
- Uit tapgesprekken is gebleken dat [verdachte] en [persoon 5] op 13 december 2007 telefonisch contact hadden over een betaling van de nieuwe keuken voor de woning aan de [adres, te plaats 2]. [verdachte] zei in één van die gesprekken dat hij [medepleger 2] zou bellen. De rechtbank begrijpt dat het hier gaat om [medepleger 2]. [medepleger 2] heeft op 13 december 2007 vanaf de rekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] bovendien het resterende deel van de aankoopprijs van de keuken, een bedrag van € 5.150,20, overgeschreven naar [bedrijf 9 (verkoop keukens)].
- Vanaf de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] is door [medepleger 2] voorts een bedrag van € 2.281,58 overgeschreven naar [hypotheekverstrekker] ten behoeve van de hypotheek voor de woning aan de [adres, te plaats 2].
- Op 24 december 2007 heeft [medepleger 2] contant € 10.000,- op de bankrekening van [Assurantie advies kantoor B.V.] gestort. Op het bewijs van storting, dat ten kantore van [Assurantie advies kantoor B.V.] in beslag is genomen, heeft [medepleger 2] met pen geschreven “5000 opname” en “5150,20 [bedrijf 9 (verkoop keukens)]”.
Gezien deze verklaringen en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, minst genomen gedeeltelijk, afkomstig waren van [verdachte]. De verklaring, dat de geldbedragen slechts afkomstig waren van [persoon 1] ter aflossing van een lening, is naar het oordeel van de rechtbank reeds in het licht van het bovenstaande onaannemelijk.
3.Verklaring overigens
Voor zover beoogd is te verklaren dat de geldbedragen, die niet op basis van het voorgaande (ad 1 en 2) aan [verdachte] zijn toe te schrijven, aflossingen betreffen van een lening aan [persoon 1], overweegt de rechtbank als volgt.
- Vooropgesteld moet worden dat het gezien het beroep van [medepleger 2] voor de hand had gelegen dat hij ten aanzien van zijn leningen aan [persoon 1] schriftelijke overeenkomsten had opgesteld. Dit is echter niet gebeurd. Wel bevindt zich bij de stukken een handgeschreven notitie op papier van [Assurantie advies kantoor B.V.] waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [medepleger 2] op 21 juli 2005 een lening van € 90.000,- (inclusief € 10.000,- rente) heeft verstrekt aan [persoon 1], welke lening op 9 september 2005 zou moeten zijn afgelost en dat hij op 15 november 2005 eenzelfde tweede lening heeft verstrekt, welke lening op 15 januari 2006 zou moeten zijn afgelost. [1] Uitgaande van deze notitie overweegt de rechtbank dat uit een brief van [medepleger 2] is gebleken dat [persoon 1] de tweede lening op 16 juni 2006 tot € 80.000,- had afgelost. [2] Blijkens een handgeschreven notitie op een kopie van deze brief, die in het kantoor van [persoon 1] in beslag is genomen, is het restdeel van deze lening in juni 2006 per kas voldaan. [3] Gelet hierop kan van aflossingen van deze lening in 2007 en 2008 geen sprake zijn geweest.
- Als de rechtbank al zou uitgaan van de lezing, dat geldbedragen door [persoon 1] als aflossing van een lening aan [medepleger 2] zijn overhandigd, dan valt niet in te zien waarom de aankoop en financiering van de woning op deze manier zou zijn geconstrueerd. [medepleger 2] heeft bij de politie verklaard dat hij de woning samen met [medepleger 1] heeft gekocht als investering, zodat [verdachte] en [persoon 5] daar als huurders konden blijven wonen. Het voordeel ligt in dat geval bij [verdachte] en [persoon 5], en niet, zoals de verdediging heeft betoogd, bij [medepleger 2] en [medepleger 1]. Dit geldt des te meer nu over eventuele afspraken kennelijk niets op papier is gezet.
- [medepleger 1] verklaart bij de politie dat hij het geld van [medepleger 2] kreeg en dat geen sprake was van een lening van [medepleger 2] aan hem.
- [persoon 1] verklaart bij de politie niets te weten over de [adres, te plaats 2]. Ook blijkt nergens uit het dossier dat hij enige bemoeienis heeft gehad met de aankoop, financiering en verbouwing van deze woning. Evenmin heeft [persoon 1] verklaard over aflossingen van een lening die nodig waren voor de financiering van deze woning. Zijn verklaring sluit beter aan bij de lezing dat de bedragen van [verdachte] afkomstig zijn en het vermoeden dat de woning via een constructie feitelijk door [verdachte] is gekocht.
- Over de opgezette constructie heeft [medepleger 2] bij de politie het volgende verklaard. Hij kwam met het idee bij [verdachte] om de woning te kopen met het geld dat [persoon 1] en [verdachte] hem nog schuldig waren. Voor [verdachte] was het aantrekkelijk dat hij zo de woning in beheer had, omdat hij de woning zelf niet kon financieren op papier. Voor [medepleger 2] was het aantrekkelijk, omdat hij bij verkoop van de woning het geld, dat hij erin had gestoken, weer zou terugkrijgen. [verdachte] had [medepleger 2] gezegd dat hij geen hypotheek op zijn naam kon krijgen. [medepleger 2] begreep dit meteen, omdat hij [verdachte] in juni 2007 had opgezocht op het internet en zo op de hoogte was geraakt van de criminele activiteiten van [verdachte]. [medepleger 2] heeft bij de politie ook verklaard dat hij om die reden het plan had gemaakt om de woning te kopen op naam van [medepleger 1], maar dat het de insteek van [verdachte] en [persoon 5] was om in de woning te blijven wonen. Toen [medepleger 1] en [verdachte] op enig moment samen bij [medepleger 2] op kantoor waren, heeft [medepleger 2] hen van deze constructie op de hoogte gebracht.
[medepleger 1] heeft over de koop van de woning bij de politie verklaard dat hij werd benaderd door [medepleger 2], die zei dat hij een woning te koop had die [medepleger 1] kon kopen. De woning zou echter niet voor [medepleger 1] zijn, maar voor iemand anders. Voor die dienst zou hij € 5.000,- krijgen en daarna ongeveer € 200,- per maand. Enige tijd na de koop heeft [medepleger 1] eerstgenoemd bedrag in contanten van [medepleger 2] ontvangen. [medepleger 1] heeft verder verklaard dat, toen over de constructie werd gesproken, hij al het gevoel had dat het niet helemaal klopte, maar dat hij toch heeft meegewerkt.
De rechtbank gaat uit van deze verklaringen van [medepleger 2] en [medepleger 1], omdat ze kort na de aanhouding zijn afgelegd en steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
4.Conclusie
Op grond van het bovenstaande, mede gelet op het uit het dossier blijkende nadere onderzoek ter verificatie daarvan, de gebruikte versluierende constructie om het eigendom van de woning aan de [adres, te plaats 2] te verhullen en de overige feiten, omstandigheden en verklaringen, acht de rechtbank de verklaring van [verdachte] over de herkomst van de betalingen voor de keuken, [hypotheekverstrekker], de notaris en [medepleger 1] onaannemelijk. Deze verklaring kan daarom geen tegenwicht bieden tegen voormeld vermoeden van witwassen.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, die alle zijn aangewend ten behoeve van de woning aan de [adres, te plaats 2], van [verdachte] afkomstig waren.
Criminele herkomst
Aan de hand van de resultaten van het in deze zaak verrichte onderzoek, onder andere de omstandigheden dat bij de Belastingdienst geen inkomstengegevens van [verdachte] bekend zijn en hij geen bezit op zijn naam kan hebben vanwege een door de rechtbank opgelegde verplichting tot betaling van een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 4.770.468,00 aan de Staat, kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de geldbedragen in het geheel een legale herkomst hebben. Op grond van de stukken kan worden aangenomen dat [verdachte], al dan niet contant, salaris heeft ontvangen uit zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 2 B.V.]. De precieze hoogte hiervan is echter, wegens een gebrek aan betrouwbare inkomstengegevens, onbekend.
Het vorenstaande betekent dat niet kan worden uitgesloten dat een gering deel van het vermogen van [verdachte] een legale herkomst heeft gehad. Dergelijke vermogensbestanddelen laten zich binnen het na vermenging gevormde vermogen echter in het algemeen niet meer individualiseren. Dit geldt des te meer na herhaaldelijke overhandiging van grote contante geldbedragen uit dit vermogen. Gelet hierop zijn de van [verdachte] afkomstige geldbedragen geheel of gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig.
Conclusie feit 5
Het vorenstaande leidt ertoe dat het onder 5 ten laste gelegde feit is bewezen, namelijk dat [verdachte] zich in de ten laste gelegde periode aan het witwassen van geldbedragen heeft schuldig gemaakt. Omdat hij de ten laste gelegde gedragingen gedurende een langere periode heeft herhaald, is bovendien bewezen dat [verdachte] van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Dat [verdachte] het bewezen geachte tezamen en in vereniging met [medepleger 2] en [medepleger 1] zou hebben begaan, is niet bewezen. De rechtbank ziet in de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten voor de stellingen dat [medepleger 2] en [medepleger 1] wisten dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren en dat zij opzet hadden op het maken van een gewoonte van witwassen.
4.4.4.
Witwassen van de woning [adres, te plaats 2] (feit 6)
Verhullen
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat [medepleger 1] op 14 december 2007 de woning aan de [adres, te plaats 2] heeft gekocht van [persoon 4]. [medepleger 2] had hierbij een faciliterende rol en regelde onder andere de hypotheek. [verdachte] en [persoon 5] zijn na de koop door [medepleger 1] in de woning blijven wonen. Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij zich, al dan niet samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan witwassen, onder meer door te verhullen wie de rechthebbende was op deze woning en door deze woning te hebben verworven en voorhanden te hebben gehad.
De rechtbank verwijst in dit verband naar wat onder 4.4.3. is overwogen. In het kader van de vraag, of de woning is verhuld en [verdachte] de woning heeft verworven en voorhanden gehad, is daarop aanvullend nog het volgende van belang:
  • [medepleger 1] en [persoon 4] hebben verklaard dat [medepleger 1] de woning nooit heeft gezien en niet over de koopprijs heeft onderhandeld;
  • ten aanzien van de taxatie-opdracht voor de woning was [persoon 5] de contactpersoon;
  • [verdachte] en [persoon 5] hebben de keuken uitgezocht;
  • J. Derksen heeft verklaard dat [verdachte] de keuken heeft gekocht en dat [verdachte] zei dat de factuur op een andere naam moest;
  • uit verklaringen is gebleken dat [verdachte] de beslissingen aangaande de verbouwing van de woning heeft gemaakt, zonder hierover met [medepleger 1] te overleggen, en [verdachte] de betalingen voor de keuken en verbouwingen heeft verricht of daartoe opdracht heeft gegeven;
  • hoewel [medepleger 2] heeft verklaard dat [verdachte] en [persoon 5] de woning huurden, is tussen de betrokken partijen geen huurovereenkomst opgesteld, wat gezien de bemoeienis van [medepleger 2] bij de koop van de woning en zijn beroep wel voor de hand had gelegen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat [verdachte] de feitelijk rechthebbende op de woning was, en dat [medepleger 2] en [medepleger 1] dit samen met [verdachte] hebben verhuld. In de gedraging verhullen ligt opzet besloten. De rechtbank acht het opzet van [verdachte], [medepleger 2] en [medepleger 1] bewezen, aangezien hun gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op een dergelijk verhullen. Voorts is bewezen dat [verdachte] de woning, door de verhullende constructie van [verdachte], [medepleger 1] en [medepleger 2], heeft verworven en voorhanden gehad. Ook hierop was het opzet van [verdachte], [medepleger 2] en [medepleger 1] naar de uiterlijk verschijningsvorm gericht.
Wetenschap criminele herkomst
Vastgesteld kan worden dat de woning gefinancierd is met geldbedragen van [verdachte] en met een hypotheek van [hypotheekverstrekker].
Geldbedragen afkomstig van [verdachte]
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij met betrekking tot geldbedragen afkomstig van [verdachte] onder 4.4.3. heeft overwogen. Hieruit volgt dat de woning, voor zover deze gefinancierd is met geldbedragen afkomstig van [verdachte], middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. [verdachte] had hiervan wetenschap. De rechtbank ziet in de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat [medepleger 2] en [medepleger 1] dit ook wisten. Wel is de rechtbank gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van oordeel dat zij dit redelijkerwijs hadden moeten vermoeden.
Geldbedragen afkomstig van [hypotheekverstrekker]
Voor wat betreft de geldbedragen van [hypotheekverstrekker] geldt dat zij afkomstig zijn uit door [medepleger 1] en [medepleger 2] gepleegde valsheid in geschrift. De woning is, voor zover deze gefinancierd is met geldbedragen afkomstig van [hypotheekverstrekker], dan ook onmiddellijk afkomstig uit valsheid in geschrift, aangezien de hypothecaire geldlening voor geen ander doel kon worden aangewend dan ter financiering van deze woning. Op grond van de bewijsmiddelen, onder andere de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [verdachte], [medepleger 2] en [medepleger 1] middels een versluierende constructie het eigendom door [verdachte] hebben verhuld, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte], [medepleger 2] en [medepleger 1] dit wisten.
Conclusie feit 6
Het vorenstaande leidt ertoe dat het onder 6 ten laste gelegde feit is bewezen, namelijk dat [verdachte] zich aan het witwassen van de woning aan de [adres, te plaats 2] schuldig heeft gemaakt en dat hij dit feit, voor zover het gaat om de wetenschap van [medepleger 2] en [medepleger 1] over de geldbedragen die van [hypotheekverstrekker] afkomstig waren, tezamen en in vereniging met [medepleger 1] en [medepleger 2] heeft begaan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
[bedrijf 2 B.V.] in de periode van 21 februari 2007 tot en met 17 juni 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een valse geschrift, te weten:
[persoon 6]:
A) een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] met als werkgever [persoon 16] d.d. 29 mei 2008 op naam van [persoon 6] (p. 45 1 raadkamerdossier [persoon 1]),
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben [bedrijf 2 B.V.] en haar mededader(s) in strijd met de waarheid op dit geschrift vermeld dat
[persoon 6]:
ad A) die [persoon 6] sinds 1 februari 2008 in dienst zou zijn bij [bedrijf 5 B.V.] als webdesigner en een jaarinkomen zou hebben van EUR 64.990,-, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit[bedrijf 2 B.V.] in de periode van 21 februari 2007 tot en met 17 juni 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk van valse en vervalste geschriften, te weten:
[persoon 8]:
A) een salarisspecificatie van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 8] betreffende de periode februari 2008 (p. 20 Zaaksdossier [persoon 8]) en
[persoon 9]
B) een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] d.d. 1 mei 2008 op naam van [persoon 9] (p. 9 0083) en
C) salarisspecificaties van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 9] betreffende de periode maart 2008 en april 2008 (p. 9 0081-9 0082) en
[persoon 10] (alias [alias persoon 10])
D) salarisspecificaties van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [alias persoon 10] betreffende de periode januari 2008 en februari 2008 (p. 328-329 Rubriek 1 map 1) en
E) een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] d.d. 29 februari 2008 op naam van [alias persoon 10] (p. 330 Rubriek 1 map 1) en
[dossier A]:
K) een bankafschrift van de Postbank van girorekeningnummer [nummer] op naam van [persoon 1] met een saldo van EUR 33.104,49 op 23 november 2007 (p. 46 Zaaksdossier [dossier A]) en
L) een werkgeversverklaring van [bedrijf 3 B.V.] handelend onder naam van [bedrijf 2] op naam van [persoon 1] d.d. 1 september 2007 (p. 48 Zaaksdossier [dossier A]),
gebruik heeft gemaakt en/of heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid:
[persoon 8]:
ad A) op die salarisspecificatie staat vermeld dat die [persoon 8] sinds 1 oktober 2007 een dienstverband had met [bedrijf 5 B.V.] en dat die [bedrijf 5 B.V.] loon verschuldigd was aan die voornoemde [persoon 8] van EUR 9.400,- bruto voor de maand februari 2008, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en
[persoon 9]:
ad B) op die werkgeversverklaring staat vermeld dat die [persoon 9] sinds 1 februari 2007 in dienst zou zijn bij [bedrijf 5 B.V.] als web developer en een jaarinkomen zou hebben van EUR 46.656,-, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en
ad C) op die salarisspecificaties staat vermeld dat die [persoon 9] sinds 1 februari 2007 een dienstverband had met [bedrijf 5 B.V.] en dat die [bedrijf 5 B.V.] loon verschuldigd was aan die voornoemde [persoon 9] van EUR 3.600,- bruto voor de maanden maart 2008 en/of april 2008, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en
[persoon 10] (alias [alias persoon 10]):
ad D) op die salarisspecificaties staat vermeld dat die [alias persoon 10] sinds 1 mei 2007 een dienstverband had met [bedrijf 5 B.V.] en dat die [bedrijf 5 B.V.] loon verschuldigd was aan die voornoemde [alias persoon 10] van EUR 4.500,- bruto voor de maanden januari 2008 en februari 2008, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en
ad E) op die werkgeversverklaring staat vermeld dat die [alias persoon 10] sinds 1 mei 2007 in dienst zou zijn bij [bedrijf 5 B.V.] als Web Developer en een jaarinkomen zou hebben van EUR 58.320,-, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en
[dossier A]:
ad K) het oorspronkelijke saldo van EUR 6.251,34 op dat bankafschrift is vervangen door EUR 33.104,49 (zie p. 47 Zaaksdossier [dossier A]) en
ad L) op die werkgeversverklaring staat vermeld dat die [persoon 1] een bruto jaarsalaris zou hebben van EUR 103.032,-, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was,
bestaande dat gebruik maken hierin dat deze geschriften zijn overhandigd en/of verstrekt aan
[persoon 8]:
ad A) [bedrijf 6] te [plaats 2] voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 3] en
[persoon 9]:
ad B, C) [bedrijf 7] voor de verhuur van de woning aan de [adres, te plaats 4] en
[persoon 10] ([alias persoon 10]):
ad D, E) [bedrijf 10 (makelaar)] en [bedrijf 11 (makelaar)], ten behoeve van de verhuur van een woning (gelegen aan de [adres, te plaats 5] en [adres, te plaats 6]) en
[dossier A]:
ad K, L) de [bank 1] teneinde een hypothecaire geldlening te verkrijgen van EUR 540.327,- voor de aankoop van de woning aan de [adres, te plaats 8],
terwijl [bedrijf 2 B.V.] en haar mededader(s) wisten dat deze geschriften bestemd waren voor gebruik als ware deze geschriften echt en onvervalst,
aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit[bedrijf 2 B.V.] in de periode van 1 januari 2008 tot en met 17 juni 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk van valse geschriften, te weten:
[persoon 8]:
A) een salarisspecificatie van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 8] betreffende de periode januari 2008 (p. 21 Zaaksdossier [persoon 8]) en
[persoon 13]:
B) een huurovereenkomst tussen [persoon 17], zijnde eigenaar en verhuurder en [berijf 12 B.V.]/[persoon 18], zijnde huurder en bewoner met betrekking tot het woonobject [adres 1] d.d. 21 maart 2008 (p. 15 Zaaksdossier [persoon 13]) en
[persoon 14]:
C) salarisspecificaties van [bedrijf 5 B.V.] op naam van [persoon 14] betreffende de periode maart 2008 (p. 83 Zaaksdossier [persoon 14]) en mei 2008 (p. 84 Zaaksdossier [persoon 14]) en
D) een werkgeversverklaring van [bedrijf 5 B.V.] d.d. 1 februari 2008 op naam van [persoon 14] (p. 85 Zaaksdossier [persoon 14]),
voorhanden heeft gehad, zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid:
[persoon 8]:
ad A) op die salarisspecificatie staat vermeld dat die [persoon 8] sinds 1 oktober 2007 een dienstverband had met [bedrijf 5 B.V.] en dat die [bedrijf 5 B.V.] loon verschuldigd was aan die voornoemde [persoon 8] van EUR 9.400,- bruto voor de maand januari 2008, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en
[persoon 13]:
ad B) [persoon 17] de woning zou verhuren aan het bedrijf [berijf 12 B.V.] terwijl deze woning feitelijk zou worden verhuurd aan mevrouw [persoon 13] en dat deze [persoon 13] de overeenkomst ondertekend heeft als [persoon 18] van het bedrijf [berijf 12 B.V.] en
[persoon 14]:
ad C) die [persoon 14] sinds 1 maart 2007 een dienstverband had met [bedrijf 5 B.V.] en dat die [bedrijf 5 B.V.] loon verschuldigd was aan die voornoemde [persoon 14] van EUR 3.600,- bruto per maand, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, en
ad D) die [persoon 14] sinds 1 maart 2007 in dienst zou zijn bij [bedrijf 5 B.V.] als Web Developer en een jaarinkomen zou hebben van EUR 46.656,-, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was,
terwijl [bedrijf 2 B.V.] en haar mededader(s) wisten dat deze geschriften bestemd waren voor gebruik als ware deze geschriften echt en onvervalst,
aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feithij in de periode van 21 februari 2007 tot en met 17 juni 2008 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit de rechtspersonen [bedrijf 2 B.V.] en/of [bedrijf 3 B.V.] handelend onder de naam [bedrijf 2] en de natuurlijke personen [persoon 1] en [persoon 2] en [persoon 12] en [persoon 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het plegen van valsheid in geschrift (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht) en
- het plegen van (gewoonte)witwassen (artikel 420bis/ter van het Wetboek van Strafrecht) door het in ontvangst nemen van contante geldbedragen in verband met woningen en auto’s,
welke deelneming bestaat uit het feitelijk leiding geven aan het opmaken van valse werkgeversverklaringen en valse loonspecificaties ten behoeve van derden en het van derden in ontvangst nemen van uit misdrijf afkomstige gelden teneinde woningen te kunnen kopen en te huren, terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feithij in de periode vanaf 1 mei 2007 tot 1 maart 2009 in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, (van) voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van ongeveer EUR 21.471,-, zijnde de aankoopprijs voor de keuken geplaatst in de woning op de [adres, te plaats 2] en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 2.281,58, zijnde een betaling aan [hypotheekverstrekker] op 19 februari 2008 en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 61.861,56, zijnde de betaling aan notaris [notaris] op 12 december 2007 en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 20.400,-, zijnde het totaal van de maandelijkse betalingen aan [Assurantie advies kantoor B.V.] van 1 februari 2008 tot en met 20 februari 2009 voor de woning op de [adres, te plaats 2] en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 10.000,-, zijnde de kosten voor de verbouwing aan de woning op de [adres, te plaats 2] en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 10.000,-, zijnde de kosten voor de inboedel van de woning aan de [adres, te plaats 2] en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 5.000,-, zijnde de beloning voor [medepleger 1],
de herkomst verhuld,
en
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet,
terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde feithij in de periode vanaf 1 september 2007 tot 1 maart 2009 in Nederland, deels tezamen en in vereniging met anderen, en deels alleen, (van) de woning aan de [adres, te plaats 2]
heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde woning was
en/of
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, (en zijn mededaders) wist(en) dat bovenomschreven woning - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en schrijffouten stonden, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De bewezen verklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. Hij is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte], gezien de ernst van de volgens hem bewezen te achten feiten en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 29 maanden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] verzocht de vordering van de officier van justitie te matigen en te volstaan met oplegging van een taakstraf.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de straftoemeting gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het opmaken en voorhanden hebben van valse geschriften en het gebruik maken van valse en vervalste geschriften ter verkrijging van hypothecaire geldleningen en het veiligstellen van huurwoningen. Het belang, dat met het strafbaar stellen van het gebruik maken van valse geschriften wordt beschermd, is het vertrouwen dat burgers en instellingen in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen. [verdachte] heeft dit publieke vertrouwen ernstig geschaad.
[verdachte] heeft zich voorts schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van geldbedragen, het witwassen van de woning aan de [adres, te plaats 2] en het deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel had geschriften valselijk op te maken en te vervalsen teneinde klanten ogenschijnlijk legale inkomsten te verschaffen, en van misdrijf afkomstige gelden wit te wassen. Aangenomen mag worden dat de organisatie erop uit is geweest geldelijk gewin te behalen, zonder zich daarbij te laten weerhouden door de gevolgen daarvan.
[verdachte] was bestuurder van en feitelijk leidinggevende aan [bedrijf 2 B.V.], een professioneel bedrijf dat bemiddelde en adviseerde met betrekking tot onroerend goed. De rechtbank stelt voorop dat het maatschappelijk van groot belang is dat op personen met een dergelijke functie en opererend vanuit een professioneel bedrijf kan worden vertrouwd.
De onderwereld heeft voor het verborgen houden van strafbare feiten, het uit het zicht houden van de opbrengsten daarvan en het uiteindelijk in het legale economische verkeer brengen daarvan een verbinding met de zogenoemde legale bovenwereld nodig. [bedrijf 2 B.V.] was ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten die schakel en heeft daartoe zijn professionele kennis en diensten ingezet. [verdachte] heeft daarbij een leidinggevende, faciliterende rol gespeeld, en hiertoe nauw samengewerkt met anderen. Daarmee werd aan grote contante, uit misdrijf afkomstige geldbedragen, een schijnbaar legale herkomst verschaft. Hierna werden deze bedragen in het financiële verkeer gebracht en aan het zicht van justitie onttrokken.
Vaststaat dat, door aldus te handelen, [verdachte] de integriteit van het financiële en economische verkeer en het vertrouwen dat in hem, juist vanuit zijn professie, mocht en moest worden gesteld, in de kern heeft geschonden. Nietsvermoedende zakelijke partners, zoals hypotheekverstrekkers en verhuurders, werden zo geconfronteerd met criminele gedragingen. Bovendien heeft hij door criminelen op deze wijze te faciliteren, de achterliggende criminaliteit in stand gehouden. [verdachte] heeft geen blijk gegeven van enig inzicht in het laakbare van zijn handelen. De rechtbank rekent hem dit alles zwaar aan.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het justitieel documentatieregister van 9 januari 2015, waaruit blijkt dat [verdachte] eerder voor strafbare feiten is veroordeeld en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing heeft, en op de door de verdediging naar voren gebrachte overige omstandigheden. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden, zoals de leeftijd van [verdachte], geen reden tot strafvermindering.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de keuze van de op te leggen straf en de duur of hoogte daarvan houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak.
Op 4 april 2008 is [verdachte] in het kader van het onderzoek [onderzoek C] door de politie als verdachte verhoord. In de jaren daarna is het onderzoek voortgezet, maar is [verdachte] niet meer verhoord. Ook is [verdachte] gedurende het onderzoek niet aangehouden of in verzekering gesteld. In april 2012 heeft het openbaar ministerie vervolgens een kopie van het dossier aan de advocaat van [verdachte] verstrekt.
Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van een verdachte door de politie heeft te gelden als een handeling, waaraan een verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen, dat tegen hem door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.12.1) Echter, voor de omstandigheid dat [verdachte] na het politieverhoor in april 2008 of op een latere tijdstip, zoals bij de aanhouding van medeverdachten, niet is aangehouden en in verzekering is gesteld, is geen andere verklaring te geven dan dat [verdachte] op dat moment al was gedetineerd, namelijk in het kader van onderzoek [onderzoek D]. Onder deze omstandigheden zal de rechtbank het politieverhoor van [verdachte] toch als aanvangsdatum van de redelijke termijn nemen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.13.1-3.14)
Deze zaak komt voort uit het onderzoek [onderzoek C]. Dit onderzoek heeft geresulteerd in 19 zaaksdossiers en identificeert 33 natuurlijke personen als verdachten. Het proces-verbaal Algemeen Relaas is uiteindelijk afgesloten op 9 april 2010. In de jaren die volgden, heeft het onderzoek stilgelegen.
In de zaken tegen [verdachte] en de medeverdachten zijn door de verdediging onderzoekswensen, zoals verzoeken tot het horen van getuigen bij de rechter-commissaris, ingediend. De rechtbank heeft deze verzoeken deels toegewezen. In de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft de rechtbank voorts op bepaalde punten nader onderzoek gelast en bepaald dat voor de behandeling van deze zaken één dag moet worden gereserveerd. In december 2013 was het nadere onderzoek afgerond en kon de inhoudelijke behandeling van alle zaken worden ingepland. De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat vanwege het aantal procesdeelnemers en het zittingsrooster eerst in februari 2015 een inhoudelijke behandeling kon plaatsvinden. Het onderhavige eindvonnis is op 23 april 2015 gewezen.
Door de omvang van het in alle zaaksdossiers verrichte onderzoek en door de gelijktijdige berechting van zaken tegen acht medeverdachten, is sprake van een relatief ingewikkelde zaak. Door het indienen van onderzoekswensen hebben de advocaten van [verdachte] en van medeverdachten bovendien invloed uitgeoefend op het procesverloop in deze zaak. Zelfs als rekening wordt gehouden met deze omstandigheden, is echter sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op drie jaar.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ro. 3.21)
Conclusie ten aanzien van de straf
Gelet op de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen op te leggen en op de oriëntatiepunten fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, acht de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 26 maanden passend. De overschrijding van de redelijke termijn van berechting resulteert er in dat de rechtbank de duur van die straf met enkele maanden zal matigen.
Alles in aanmerking genomen, ziet de rechtbank aanleiding van de vordering van de officier van justitie af te wijken en [verdachte] te veroordelen tot een gevangenisstraf van 22 maanden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriftenDe op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 51, 57, 63, 225, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.

9.Beslissingen

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, onder 2, onder 3, onder 4, onder 5 en onder 6 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
voor het onder 1 bewezen verklaarde feit
- feitelijk leiding geven aan het medeplegen van valsheid in geschrift;
voor het onder 2 bewezen verklaarde feit
- feitelijk leiding geven aan het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
voor het onder 3 bewezen verklaarde feit
- feitelijk leiding geven aan het medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift, terwijl hij wist dat dit geschrift was bestemd voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
voor het onder 4 bewezen verklaarde feit
- het als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
voor het onder 5 bewezen verklaarde feit
- een gewoonte maken van witwassen;
voor het onder 6 bewezen verklaarde feit
  • witwassen, en
  • medeplegen van witwassen;
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte],daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 22 (tweeëntwintig) maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. P.J. van Eekeren en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Boersma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2015.

Voetnoten

1.Rubriek 14 zaakdossier [adres, te plaats 2], pagina 9 0265.
2.Rubriek 14 zaakdossier [adres, te plaats 2], pagina 9 0266.
3.Rubriek 14 zaakdossier [adres, te plaats 2], pagina 9 0267.