parketnummer: 02/994512-11
vonnis van de meervoudige economische kamer van 21 december 2012
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
raadslieden mr. R.E. Drenth en mr. G.L.A.M. Koppen, beiden advocaat te Breda
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9, 10, 24 en 26 oktober, 5, 9, 13, 14, 16 en 21 november en 7 december 2012, waarbij de officieren van justitie, mr. Koopmans en mr. Bliek, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:
1. primair: Chemie-Pack Nederland B.V. opzettelijk brand heeft gesticht in/op een bedrijf te Moerdijk, waardoor gevaar voor goederen en personen is ontstaan, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
1. subsidiair: Chemie-Pack Nederland B.V. schuldig is aan het ontstaan van brand in/op een bedrijf te Moerdijk, waardoor gevaar voor goederen en personen is ontstaan, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
2. Chemie-Pack Nederland B.V., al dan niet opzettelijk, zonder milieuvergunning een inrichting of de werking daarvan heeft veranderd en in werking gehad, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
3. Chemie-Pack Nederland B.V., al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, bestaande uit het veranderen of het veranderen van de werking van een inrichting waarop het Besluit risico’s zware ongevallen van toepassing was, en die (veranderde) inrichting in werking heeft gehad, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
4. Chemie-Pack Nederland B.V., als degene die een inrichting dreef waarop het Besluit Risico’s zware ongevallen van toepassing was, al dan niet opzettelijk, niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
3 De voorvragen
De geldigheid van de dagvaarding.
Feiten 2 en 3
De verdediging heeft ten aanzien van de feiten 2 en 3 van de dagvaarding bepleit dat de tenlastelegging op deze onderdelen niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voldoet omdat het eerste gedachtestreepje, maar ook het vierde, zodanig algemeen is opgesteld dat het – ook in samenhang met het dossier – niet is vast te stellen waar het openbaar ministerie op doelt.
Ten aanzien van het eerste gedachtestreepje van de feiten 2 en 3 – waarin aan verdachten wordt verweten in de periode van januari 2010 tot en met 30 september 2010, respectievelijk 1 oktober 2010 tot en met 5 januari 2011 gevaarlijke stoffen van ADR- klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte te hebben opgeslagen, aanwezig te hebben, te bewerken en/of te verwerken – stelt de verdediging dat feitelijk bijna alle gedragingen ten aanzien van een ruime hoeveelheid stoffen in een periode van ruim een jaar onder deze tenlastelegging vallen en dat de dagvaarding derhalve onvoldoende gericht is, terwijl het dossier daarnaast zo omvangrijk is dat het ondoenlijk is elk relevant document te bespreken.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging als geheel mede in samenhang met het onderliggende proces-verbaal voldoende duidelijk maakt wat aan de verdachten wordt verweten en dat zulks ook is gebleken bij de behandeling ter terechtzitting
De rechtbank is van oordeel dat het eerste gedachtestreepje van feit 2 en 3 van de tenlastelegging, bezien in samenhang met de tenlastelegging als geheel en het proces-verbaal, aan verdachten voldoende duidelijk heeft gemaakt wat het verwijt van het openbaar ministerie in deze is. De rechtbank overweegt daarbij dat het de verdachten duidelijk moet zijn dat het onderzoek, het proces-verbaal en de tenlastelegging zich hebben gericht op de brand en de oorzaken van de brand waarbij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen op het middenterrein is geconstateerd en voorwerp van verder onderzoek is geworden. In het proces-verbaal is het gebruik van het middenterrein op een aantal punten nader uitgewerkt. Op pagina 1204 en verder (het proces verbaal bevindingen omtrent het structureel opslaan van gevaarlijke stoffen op het middenterrein) zijn de brandweerlijsten van 6 met name genoemde dagen geanalyseerd waarbij is aangeven welk voorschrift van de Wm-vergunning zou zijn overtreden. Ook op pagina 2844 en verder is onder andere aan de hand van de brandweerlijst van 4 januari 2011 en bewegingen op 5 januari 2011, maar ook aan de hand van getuigen en de resultaten van monsters, getracht in kaart te brengen welke stoffen in welke hoeveelheden en van welke ADR-klasse opgeslagen waren op het middenterrein. Dit resulteert op pagina 2878 onder het kopje “Vermoedelijk overtreden strafbare feiten” in een opsomming van hetgeen vermoedelijk in strijd met de vergunning was opgeslagen. Aan de hand van deze gedeelten uit het dossier moet aan verdachten in ieder geval duidelijk zijn welk verwijt is gemaakt. Dat sprake is van een zeer omvangrijk proces-verbaal dat ook op ander punten aanwijzingen bevat van dezelfde verwijten maakt niet dat de dagvaarding daardoor onvoldoende heeft voldaan aan de informatiefunctie aan de verdachten en de rechtbank. De ruimte in de bewoordingen van de dagvaarding en de omvang van het dossier maakt dat op deelaspecten onduidelijkheid kan ontstaan over de vraag hoever de verwijten precies reiken (ook laden en lossen vanaf de calamiteitenplaats?) maar ook hier biedt het proces-verbaal, door zich op deze mogelijke bezwaren niet te richten, voldoende richting. Hiervan is ook gebleken bij de behandeling ter zitting, het bleek mogelijk gericht vragen te stellen aan getuigen en verdachten en de raadslieden van verdachten bleken ook in staat zich in voldoende mate te verweren tegen de verwijten gemaakt onder het eerste gedachtestreepje van feit 2 en 3 van de tenlastelegging. Het verweer strekkende tot het nietig verklaren van het eerste gedachtestreepje van feit 2 en feit 3 van de dagvaarding dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van het vierde gedachtestreepje wordt de partiële nietigheid bepleit ten aanzien van het verwijt dat andere vloeistoffen en vaste stoffen in IBC’s zijn gemengd. Ten aanzien van het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's concluderen de raadslieden dat dit voldoende is uitgewerkt in het proces-verbaal, maar stellen dat ondoenlijk is om iedere bewijssuggestie ten aanzien van andere vloeistoffen en vaste stoffen te bespreken. Het openbaar ministerie bedient zich ten aanzien van dit verweer van dezelfde argumenten als hierboven weergegeven.
De rechtbank overweegt dat op zichzelf de omvang van het verwijt als gemaakt in de tenlastelegging op dit punt ingekaderd is tot het verrichten van de handelingen: mengen van vloeistoffen en vaste stoffen in IBC's. Dit verwijt is voorwerp van onderzoek geweest waarvan op pagina 3202 en verder van het proces-verbaal verslag wordt gedaan. Dit deelonderzoek waarvan in 22 pagina's verslag wordt gedaan heeft zich gericht op het mengen in IBC's. Er worden aan de hand van getuigen, werkorders en facturen handelingen beschreven in het resumé ten aanzien van verschillende producten. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval uit dit gedeelte van het proces-verbaal voldoende blijkt welke andere vloeistoffen en vaste stoffen zijn bedoeld, zodat ook dit verweer strekkende tot het partieel nietig verklaren van de dagvaarding dient te worden afgewezen.
Feit 4
Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging de partiële nietigheid bepleit voor wat betreft het onderdeel A alsmede onderdeel B met uitzondering van de verwijten ten aanzien van het functioneren van de brandblusmiddelen en het gebruik van de schuimblusinstallatie, omdat de tenlastelegging zowel onduidelijk als innerlijk tegenstrijdig is.
Met betrekking tot feit 4 onderdeel A heeft de verdediging aangevoerd dat dit onderdeel niet strookt met de kwalificatieve vingerwijzing naar artikel 5 lid 1 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO), dat twee verschillende strafbare feiten als één feit zijn verpakt en ten slotte dat de aanhef van de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is met tekst onder A. Het openbaar ministerie wijst er ten verwere op dat de artikelen 5 lid 2 tot en met 4 BRZO kunnen worden beschouwd als een uitwerking van lid 1.
De rechtbank constateert dat uit de tekst van de tenlastelegging volgt dat het verwijt van het openbaar ministerie onder feit 4 onderdeel A kort gezegd ziet op het al dan niet opzettelijk niet treffen van alle maatregelen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken door als drijver van een inrichting waarop het BRZO van toepassing was, de inrichting of werkwijze te veranderen zonder de daarmee gepaard gaande risico's opnieuw te bezien. Die veranderingen bestonden uit kort gezegd de opslag van gevaarlijke stoffen, het verwerken van harsproducten op het middenterrein en het gebruik van de membraanpomp. De rechtbank constateert dat deze delictsomschrijving wat betreft de aanvang is toegesneden op artikel 5 lid 1 BRZO en bij de feitelijke invulling is toegesneden op artikel 5 lid 4 BRZO. De rechtbank volgt het openbaar ministerie in haar stelling dat artikel 5 lid 1 BRZO gezien moet worden als een generalis van de leden 2 tot en met 4 waarin de verplichting ex artikel 5 lid 1 BRZO voor een aantal situaties wordt geconcretiseerd. Artikel 25 BRZO bepaalt dat handelen of nalaten in strijd met artikel 5 eerste tot en met vierde lid een strafbaar feit is als bedoeld in artikel 1, onder 3 WED, zodat sprake is van een gelijke strafbedreiging. De rechtbank concludeert dat het gemaakte verwijt, overtreding van artikel 5 lid 1 BRZO door niet te handelen conform artikel 5 lid 1 BRZO, op zichzelf duidelijk, en door de onderlinge verhouding van genoemde wetsartikelen ook toegelaten is. Er is sprake van een logische specialis in welk geval het openbaar ministerie vrij is in zijn keuze de generalis ten laste te leggen, ook door middel van een feitelijke invulling die de specialis omvat. Daarmee verwerpt de rechtbank het beroep op partiële nietigheid van onderdeel A van feit 4 van de tenlastelegging.
De verdediging heeft de partiële nietigheid bepleit van onderdeel B van feit 4 met uitzondering van de verwijten ten aanzien van het functioneren van de brandblusmiddelen en het gebruik van de schuimblusinstallatie, door te stellen dat waar sprake is van een omissiedelict en in de aanhef nalaten maatregelen te nemen wordt verweten, dit niet kan worden verfeitelijkt door aan Chemie-Pack handelingen, zoals het opslaan van producten, het gebruik van de membraanpomp en de gasbrander, te verwijten. Nalaten door handelingen te verrichten is innerlijk tegenstrijdig, aldus de verdediging. Het openbaar ministerie verweert zich door te stellen dat het niet aan het openbaar ministerie is om de nagelaten maatregelen op te sommen.
Dit laatste kan naar het oordeel van de rechtbank inderdaad niet van het openbaar ministerie worden verlangd. Dit neemt evenwel niet weg dat voor zover het verwijt dat Chemie-Pack niet alle maatregelen heeft genomen als bedoeld in artikel 5 lid 1 BRZO wordt ingevuld door haar bepaalde handelingen te verwijten, de tenlastelegging leidt aan innerlijke tegenstrijdigheid. Het niet nemen van maatregelen kan niet feitelijk worden ingevuld door handelingen op te sommen. Het onderdeel B van feit 4 van de tenlastelegging, met uitzondering van de verwijten ten aanzien van het er niet voor zorgen dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden en op de juiste wijze werden gebruikt, wordt dan ook nietig verklaard wegens innerlijke tegenstrijdigheid.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie het recht op vervolging van verdachte verspeeld door de feitelijke brandstichter, [getuige 1] volledige immuniteit toe te zeggen en hem niet te vervolgen. Daarbij baseert de verdediging zich onder meer op de arresten van de Hoge Raad in de zaken Zwolsman (Hoge Raad, 19 december 1995; NJ 1996/249) en Karman (Hoge Raad, 1 juni 1999; NJ 1999/567).
De toezegging
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan [getuige 1] voorafgaand aan zijn verhoor op 11 mei 2011 – namens de officier van justitie – is meegedeeld dat hij “tijdens dit onderzoek, ongeacht zijn mogelijke uitspraken, niet meer de status van verdachte zal krijgen”.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze mededeling slechts kan worden opgevat als een onvoorwaardelijke toezegging aan [getuige 1] dat hij nooit meer als verdachte zal worden aangemerkt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek Vlasweg. De uitleg van officier van justitie ter terechtzitting, dat de toezegging slechts was gedaan in het kader van het onderzoek naar de milieufeiten en dat er op 11 mei 2011 nog geen redelijk vermoeden bestond dat sprake was geweest van brandstichting, maakt dat niet anders.
De officier van justitie heeft [getuige 1] na de toezegging niet alsnog als verdachte aangemerkt. Ook niet nadat hij op 4 juli 2011 bekende dat hij een gasbrander had gebruikt om de membraanpomp te ontdooien waardoor een brand ontstond in de lekbak van de pomp. Wel is vervolging ingesteld tegen verdachte.
De toetsing aan het Karman-criterium
Op grond van het arrest in de zaak Karman kan, kort samengevat, plaats zijn voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, indien sprake is van een ernstige schending van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem van strafvordering in zijn kern wordt geraakt.
De verdediging heeft aangevoerd dat hiervan sprake is doordat het openbaar ministerie een eenzijdige en volledige toezegging van immuniteit aan [getuige 1] heeft gedaan die de wetgever niet heeft gewild en doordat het openbaar ministerie rechterlijke controle op die toezegging heeft gefrustreerd. Aan dit verweer ligt kennelijk de veronderstelling ten grondslag dat de toezegging aan een getuige slechts strafvermindering mag inhouden en dat rechterlijke toetsing van die toezegging is vereist conform artikel 226g Sv.
De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke regeling inzake toezeggingen aan getuigen geen gesloten stelsel is en dat een toezegging aan een getuige als bedoeld in artikel 226g Sv – zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis – niet was bedoeld verandering te brengen in de reikwijdte of werking van het hierna besproken opportuniteitsbeginsel. Hieruit volgt dat ruimte is blijven bestaan tot het doen van toezeggingen anders dan strekkende tot strafvermindering op grond van het opportuniteitsbeginsel en dat het wettelijk systeem door de toezegging aan [getuige 1] niet in de kern is geraakt.
De toetsing aan het Zwolsman-criterium
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie is volgens het arrest in de zaak Zwolsman slechts plaats, indien in het opsporingsonderzoek of in het daaraan voorafgaande onderzoek sprake is geweest van ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat door de toezegging de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] fundamenteel ter discussie staat en verdachte het recht op rechterlijke controle op die toezegging – en daarmee het recht op een eerlijk proces – is ontzegd.
Waarom door de toezegging aan [getuige 1] de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] fundamenteel ter discussie staat, is door de verdediging niet toegelicht en volgt op zichzelf ook niet uit de omstandigheden waarin deze toezegging is gedaan of uit de aard van de toezegging. Gelet op hetgeen hiervoor is al vastgesteld is verdachte het recht op rechterlijke controle niet ontzegd omdat geen sprake is van een toezegging in de zin van artikel 226g Sv. Voorts is door het horen van [getuige 1] en overige getuigen ter terechtzitting zowel de toezegging aan [getuige 1] als de betrouwbaarheid van zijn verklaringen, zoals hierna ook zal blijken, voldoende voorwerp geworden van rechterlijke controle.
De toetsing aan de beginselen van een goede procesorde
Ten slotte heeft de verdediging betoogd dat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden, doordat de vervolging van verdachte – in het in het licht van de aan [getuige 1] gedane toezeggingen – niet als redelijk kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt het betoog van de verdediging tevens als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
De beslissing van de officier van justitie om verdachte te vervolgen is gebaseerd op de aan haar op grond van artikel 167 Sv toekomende bevoegdheid. Volgens het in dat artikel neergelegde opportuniteitsbeginsel is de belangenafweging om al dan niet tot vervolging over te gaan expliciet aan het openbaar ministerie toebedeeld. Het openbaar ministerie komt bij de in dit verband te nemen beslissingen ruime bevoegdheid toe. De toetsing door de rechter van de beslissing om verdachte voor de onderhavige feiten te vervolgen dient daarom marginaal te zijn. Beoordeeld wordt slechts of die beslissing in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van een goede procesorde.
Gebleken noch aannemelijk is geworden, dat een of meer wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen zijn geschonden. Evenmin is aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie in strijd met beginselen van de goede procesorde – waaronder het gelijkheidsbeginsel – heeft gehandeld.
De officier van justitie heeft aangegeven dat uit het opsporingsonderzoek het beeld naar voren is gekomen dat Chemie-Pack Nederland B.V. een bedrijf was waarin met grote regelmaat en gedurende geruime tijd veiligheidsvoorschriften werden genegeerd en dat het handelen van [getuige 1] paste binnen de mores en de cultuur van het bedrijf. Verder heeft de officier van justitie aangegeven dat zij ervoor heeft gekozen de rechtspersoon en de feitelijk leidinggevenden te vervolgen – en niet [getuige 1] en andere medewerkers van het bedrijf – omdat zij verantwoordelijk worden gehouden voor de risicovolle en onveilige bedrijfsvoering en de daardoor ontstane brand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie daarmee toereikend gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
De conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot vervolging van verdachte kon overgaan en dat de officier van justitie – ook indien de aangevoerde gronden voor de niet-ontvankelijkheid in samenhang worden bezien – ontvankelijk is in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 tot en met 4. Zij baseert zich daarbij onder meer op de aan Chemie-Pack Nederland B.V. (verder te noemen: Chemie-Pack) verstrekte vergunningen, de daarvan deel uitmakende stukken, de administratie van Chemie-Pack, de inspectierapporten, de brandweerlijsten en de getuigenverklaringen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is de officier van justitie van mening dat Chemie-Pack de Wet milieubeheer respectievelijk de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft overtreden door de inrichting zonder vergunning te veranderen danwel door de werking van de inrichting zonder vergunning te veranderen. Hieruit blijkt volgens de officier van justitie dat Chemie-Pack zich niets gelegen liet liggen aan de verleende vergunningen, maar gewoon haar eigen gang ging.
Ten aanzien van feit 4, aanhef en onder A, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat Chemie-Pack, terwijl zij niet vergunde veranderingen in de inrichting en de werking daarvan heeft aangebracht, niet alle maatregelen heeft genomen die nodig waren om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen voor mens en milieu van dergelijke ongevallen zoveel mogelijk te beperken. Volgens de officier van justitie heeft Chemie-Pack zich op geen enkel moment rekenschap gegeven van de vraag welke risico’s de genoemde veranderingen met zich mee brachten binnen de bedrijfsvoering en het veiligheidsbeleid en veiligheidsbeheersysteem niet aangepast.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie betoogd dat de brandstichting weliswaar het gevolg is van het feit dat één van de medewerkers van Chemie-Pack, [getuige 1], een gasbrander heeft gebruikt om een membraampomp te ontdooien, maar dat de brandstichting aan Chemie-Pack kan worden toegerekend. Chemie-Pack heeft door de gebrekkige naleving van de vergunning en de falende veiligheidscultuur een kruitvat laten ontstaan dat door de gasbrander – als spreekwoordelijke lont – is aangestoken. Volgens de officier van justitie was hierdoor sprake van voorwaardelijk opzet op de brandstichting aan de zijde van Chemie-Pack.
Volgens de officier van justitie moeten de verdachten [verdachte], [mededader 1] en [mededader 2] als feitelijk leidinggevenden van Chemie-Pack verantwoordelijk worden gehouden voor alle tenlastegelegde feiten.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de feiten 2 tot en met 4 dan wel op onderdelen tot ontslag van alle rechtsvervolging moet komen.
Volgens de verdediging heeft Chemie-Pack geen inrichting veranderd of de werking van de inrichting veranderd, omdat de onder de feiten 2 en 3 genoemde gedragingen waren vergund, niet kunnen worden bewezen of niet aan Chemie-Pack kunnen worden verweten, omdat haar een beroep op verschoonbare rechtsdwaling toekomt. De verdediging heeft ter onderbouwing van dat beroep aangevoerd dat de vergunningsvoorschriften onduidelijk waren en dat het bevoegd gezag de situatie jarenlang heeft geaccepteerd.
Ten aanzien van feit 4, aanhef en onder A, heeft de verdediging nog gemotiveerd aangevoerd dat het veiligheidsbeleid van Chemie-Pack nooit tekort is geschoten.
Met betrekking tot feit 1 heeft de verdediging onder meer gesteld dat de verklaringen van [getuige 1] als onbetrouwbaar moeten worden uitgesloten van het bewijs en dat de brandstichting een onbezonnen actie is geweest van een individuele medewerker. Volgens de verdediging kan deze actie niet aan Chemie-Pack worden toegerekend en niet kan worden bewezen dat de verdachten [verdachte], [mededader 1] en [mededader 2] feitelijk leiding hebben gegeven aan de aan Chemie-Pack verweten gedragingen, zodat vrijspraak van dit feit dient te volgen.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de feiten 2 en 3, algemeen
Chemie-Pack was een bedrijf dat chemische producten, te weten chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën, bewerkte en verpakte. Deze activiteiten konden nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken, zodat een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist was. Gelet op de risico’s die de aanwezigheid van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen met zich meebracht, viel het bedrijf tevens onder de werking van het BRZO.
Uit het wettelijk systeem, waarbij overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op grond van de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld worden, volgt dat het verboden is om zonder vergunning of ontheffing of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften een bepaalde handeling of activiteiten te verrichten dan wel de inrichting of werking van de inrichting te veranderen. De vragen welke activiteiten of welke handelingen verboden zijn en wanneer sprake is van een verboden wijziging van (de werking van) de inrichting dienen te worden beantwoord aan de hand van de omschrijving van de vergunde activiteiten in de verleende vergunning of ontheffing. Er is hierbij sprake van een gelede normstelling. Die beantwoording dient te geschieden in samenhang met de aanvraag en de voorschriften die aan de vergunning of ontheffing zijn verbonden. In de milieuvergunning en in de omgevingsvergunning dient het bevoegd gezag daarbij zo duidelijk mogelijk aan te geven voor welke milieuplichtige respectievelijk omgevingsvergunningplichtige activiteiten de vergunning is verleend. In het wettelijk systeem behoeft daarbij de aanduiding van de activiteiten niet in extenso in de vergunning zelf te worden opgenomen en kan worden verwezen naar (delen van) de aanvraag op basis waarvan de vergunning wordt verleend. Blijkens de beschikking uit hoofde van de Wet milieubeheer van 29 januari 2009 van de gemeente Moerdijk is de milieuvergunning verleend overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken. Door een dergelijke verwijzing maken de desbetreffende onderdelen van de aanvraag deel uit van de vergunning. Dit geldt niet enkel voor de Wet milieubeheer, maar ook voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (vgl. artikel 2.22 Wabo) in samenhang met de regelgeving omtrent de verplichte vermelding in de aanvraag van de inrichting, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken en installaties.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat milieuplichtige of omgevingsvergunningplichtige activiteiten die niet op de wijze als voorzien in de vergunning zelf of niet op de wijze zoals omschreven in de aanvraag (voor zover daaraan is gerefereerd in de vergunning) zijn vergund, als niet-vergund dan wel als wijziging van de inrichting of de werking van de inrichting dienen te worden beschouwd.
Naar aanleiding van aanvragen van Chemie-Pack daartoe, heeft de gemeente Moerdijk vergunningen afgegeven. De in de ten laste gelegde periode voor Chemie-Pack vigerende vergunningen betreffen de revisievergunning van 29 januari 2009 en de veranderingsvergunning van 29 oktober 2010 op basis van de Wet milieubeheer.
De revisievergunning van 29 januari 2009 bestaat uit de beschikking van de gemeente Moerdijk, de aanvraag van Chemie-Pack, de bij de aanvraag overgelegde en als zodanig gewaarmerkte stukken en de aan de vergunning verbonden en als zodanig gewaarmerkte voorschriften .
De veranderingsvergunning van 29 oktober 2010 bestaat uit de beschikking van de gemeente Moerdijk, de bij het besluit behorende gewaarmerkte aanvraag en de aan de vergunning verbonden en als zodanig gewaarmerkte voorschriften. Voorts zijn bij de veranderingsvergunning de voorschriften 5.3.1 en 5.3.2 van de revisievergunning van 29 januari 2009 ingetrokken, de voorschriften 1.2.1, 3.2.1, 3.2.3, 5.1.3, 5.2.3 en 5.2.7 aangepast en de voorschriften 3.2.1 en 5.2.3 aangevuld .
Ten aanzien van de onder de feiten 2 en 3 ten laste gelegde handelingen
Nu de onder de feiten 2 en 3 ten laste gelegde handelingen inhoudelijk met elkaar overeenkomen – met uitzondering van de handeling onder het laatste gedachtestreepje van feit 3, die niet onder feit 2 ten laste is gelegd – zal de rechtbank deze ten aanzien van beide feiten gezamenlijk bespreken. Slechts ten aanzien van de periode waarin de vermeende handelingen zijn gepleegd, wordt een onderscheid gemaakt, hetgeen hierna uitdrukkelijk aan de orde zal komen.
- het opslaan en/of aanwezig hebben en/of bewerken en/of verwerken van gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte zonder vergunning
De navolgende bepalingen uit bovengenoemde vigerende vergunningen van Chemie-Pack zijn van toepassing voor de beoordeling van deze activiteit(en).
6.2 Algemeen
Binnen de inrichting worden chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen,
schoonmaakmiddelen, oliën e.d. verpakt voor derden. De opdrachtgevers van Chemie-Pack Nederland BV zijn afkomstig uit een groot aantal landen en werkzaam in diverse branches, zoals chemische industrie, rubberindustrie, land- en tuinbouw, offshore toelevering, de verfindustrie, logistieke dienstverlening, scheepvaart en vele anderen. Het aantal verschillende producten dat wordt omgepakt bedraagt enkele duizenden en groeit nog steeds.
De activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden richten zich op:
• opslag en verlading van grondstoffen en gereed product;
• verpakken / ompakken en eventueel mengen van poedervormige producten en granulaten;
• verpakken / ompakken en eventueel mengen van vloeistoffen / oplossen vaste stoffen in vloeistoffen;
• reconditioneren en herstellen van schadepartijen;
• schoonmaakwerkzaamheden en reststoffenverwerking.
Deze processen worden in de hierop volgende hoofdstukken nader uitgewerkt.
Om deze processen uit te kunnen voeren is een aantal ruimten binnen te onderscheiden, te weten:
• opslagruimten t.b.v. geclassificeerde stoffen (1) in emballage, niet-geclassificeerde stoffen (2) in emballage, verpakkingsmaterialen en overige materialen;
• laad-/losplaatsen t.b.v. geclassificeerde stoffen alsmede niet-geclassificeerde stoffen;
• ruimte t.b.v. opslag (niet) geclassificeerde stoffen in tanks;
• productieruimten t.b.v. ompakken/mengen van vaste stoffen;
• productieruimten t.b.v. ompakken/mengen van vloeistoffen;
• kantoorruimten;
• ruimte t.b.v. technische dienst.
Daarnaast worden op het buitenterrein laad- en loshandelingen verricht en vindt opslag plaats van pallets, lege emballage etc. Zie bijlage 3 voor terreinindeling en bouwkundige plattegrond.
(1) Met geclassificeerde of gevaarlijke stoffen wordt in dit aanvraagformulier bedoeld, stoffen welke als zodanig op grond van de vervoerswetgeving zijn aangewezen, ofwel stoffen met een ADR-classificatie. Daarnaast worden, in de lijn met de richtlijn PSG 15 hieronder eveneens verstaan zogenaamde CMR stoffen, welke volgens bijlage 1 van de richtlijn 67/548/EEG geclassificeerd zijn als kankerverwekkend categorie 1 of 2 en/of als mutageen cat. 1 of 2 en/of als voor de voortplanting giftig cat. 1 of 2 (R-zinnen R45, R49 /R46 /R60 en R61). Gezien het feit dat de inrichting eveneens valt onder de werking van het Besluit BRZO 1999 is in het Veiligheidsrapport (VR) een vertaalslag gemaakt van de producten vanuit ADR-categorie.
(2) Met niet-geclassificeerde stoffen worden stoffen bedoeld welke geen ADR-classificering kennen noch worden aangemerkt als CMR-stof.
De productiecapaciteit van het bedrijf is afhankelijk van de orderportefeuille en het aantal ingeschakelde medewerkers en bedraagt voor poeders ongeveer 4.800 ton per jaar en voor vloeistoffen 30.000 ton. Maximaal kan er 4.000 ton aan producten worden opgeslagen, in de praktijk is deze hoeveelheid echter aanzienlijk lager (de gemiddelde bezettingsgraad bedraagt 70%). Producten met de ADR klassen 3, 4. 1, 4.2, 6.1 en CMR stoffen, 8 en 9 kunnen binnen de inrichting worden verwerkt alsmede ongeclassificeerde stoffen. Opgemerkt wordt dat stoffen met ADR klasse 4.1 en 4.2 enkel worden omgepakt doch niet worden opgeslagen binnen de inrichting.
6.3 Opslag en verlading van grondstoffen en gereed product
Binnen de inrichting zijn diverse opslagvoorzieningen gerealiseerd. In totaliteit kan binnen de inrichting 4000 ton aan producten worden opgeslagen in emballage (vaste stoffen en vloeistoffen) of tanks (vloeistoffen). Chemie-Pack Nederland BV is aangewezen op grond van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 vanwege de mogelijke overschrijding op enig moment van de drempelwaarden van de volgende stofcategorieën:
• zeer giftig (deel 2, nr. 1);
• giftig (deel 2, nr. 2);
• licht ontvlambaar (deel 2, nr. 7a);
• gevaarlijk voor het milieu in combinatie met waarschuwingen R50 (deel 2, nr. 9a);
• gevaarlijk voor het milieu in combinatie met waarschuwingen R50 en R51 (deel 2, nr. 9b);
• gevaarlijk voor het milieu in combinatie met waarschuwingen R50 en R51 (deel 2, nr. 9c);
• stoffen met waarschuwingszin R14 en R14/15 (reageert heftig in contact met water) deel 2, nr. 10a);
• stoffen met waarschuwingszin R29 (vormt giftig gas in contact met water) deel 2, nr. 10b).
Op grond hiervan is een veiligheidsrapport opgesteld dat gelijktijdig met voorliggende aanvraag is overlegd aan de gemeente Moerdijk, indieningdatum 31 oktober 2007.
Gelet op de aard van het bedrijf is het niet mogelijk om een overzicht te geven van de mogelijke aanwezigheid op de inrichting van de met name genoemde stoffen in het BRZO. In voorliggende aanvraag is de maximale hoeveelheid gekoppeld aan de ADR-klasse. Voor het BRZO zijn andere categorieën gedefinieerd. In het VR is een vertaling van de aangevraagde maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen aanwezig in de inrichting (in opslag en als werkvoorraad) naar de categorieën van het BRZO opgenomen. De aangevraagde hoeveelheid voor de ADR-klasse 6.1 (giftige vloeistof) is zowel toegekend aan de BRZO categorieën zeer giftig als giftig. De aangevraagde hoeveelheid voor de ADR-klasse 3 (brandbare vloeistof) is zowel toegekend aan de BRZO categorieën ontvlambaar als licht ontvlambaar.
Voor de opslag van geclassificeerde stoffen zijn 3 opslaghallen aanwezig. Deze opslaghallen zijn uitgevoerd overeenkomstig de richtlijn PGS-15 (beschermingsniveau 1) en voorzien van een automatische blusinstallatie (Hi-ex). In het tankenpark zijn in totaliteit 10 tanks opgesteld ten behoeve van de opslag van vloeibare producten in bulk. Verpakkingsmaterialen (dozen, zakken, drums etc.) worden opgeslagen in de emballagehal. Producten welke niet zijn geclassificeerd worden opgeslagen in de voorraadhallen / en II alsmede in de emballagehal.
Buiten werktijd vindt geen opslag van geclassificeerde stoffen plaats in de voorraadhallen 1 en II, noch in de productiecellen of vloeistofruimte. Tijdens de werktijd kan echter wel een werkvoorraad (overeenkomstig paragraaf 3.1.3 PGS15) aan geclassificeerde producten worden gestald in de voorraadhallen 1 en II dan wel in de productiecellen.
Gereed product wordt afhankelijk van de aard van het product opgeslagen in ofwel de gereed producthal (niet geclassificeerde stoffen) dan wel in de opslaghallen 1, II (en III) (geclassificeerde stoffen). Indien echter een gereed product dat is geclassificeerd (klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en 9), slechts korte tijd worden opgeslagen binnen de inrichting wordt dit product klaargezet in de gereed producthal. Overeenkomstig de PGS15 gelden hiervoor de navolgende restricties:
• het geclassificeerde product is niet langer dan 48 uur opgeslagen in de gereed producthal;
• er wordt maximaal 25 ton aan geclassificeerd product opgeslagen in de gereed producthal waarvan maximaal 2 ton ADR-klasse 3 goederen;
• de opslag van de geclassificeerde stoffen vindt plaats in een gemarkeerd gedeelte van de
• gereed producthal op een afstand van minimaal 2 meter van overige goederen.
De maximale opslagvoorraden en werkvoorraden worden weergegeven onder hoofdstuk 13.
Laden en lossen van stoffen in emballage (vloeistoffen en vaste stoffen)
Alle gevaarlijke stoffen in emballage worden aangevoerd door vrachtauto’s. Deze vrachtauto’s worden gelost en geladen m.b.v. heftrucks. Voor het laden en lossen kan gebruik worden gemaakt van een speciale verplaatsbare rijbrug. Emballages met niet-geclassificeerde stoffen worden overal op het (betonverharde) middenterrein gelost.
De laad- en losplaats voor losse emballages met gevaarlijke stoffen is gelegen op het middenterrein voor de toegangsdeuren tot de opslaghallen I en II. Deze laad- en losplaats is gelegen in de open lucht en voorzien van een verdiepte vloeistofdichte vloer met een opvangcapaciteit van ca. 25 m3. In het midden hiervan is een pompput aanwezig met een inhoud van ca. 1 m3. In normaal bedrijf wordt het hemelwater met een elektrische pomp in de pompput afgevoerd naar het rioleringsstelsel. Er is sprake van een gecontroleerde lozing, bij het laden/lossen is de elektrische pomp te allen tijde uitgeschakeld, slechts indien na laden/lossen geen morsingen zijn opgetreden wordt de elektrische pomp weer in werking gesteld. In de persleiding van de elektrische pomp is een terugslagklep aanwezig, waardoor er geen gemorst product in het riool terecht kan vloeien wanneer de pomp is uitgeschakeld.
Calamiteitenplaats.
De laad- en losplaats gelegen aan de voorzijde van de toegangsdeuren tot de gevaarlijke stoffen opslaghallen 1 en II dient tevens voor het eventueel overpompen of overpakken van lading vanuit een lekkende (tank)container of stukgoed trailer met beschadigde stukgoedlading.
10.1 Bodembedreigende activiteiten (noot: p. 9230 en 9231)
3.4 op- en overslag vloeistoffen in emballage (opslag vloeistoffen in gesloten emballage in opslaghal I, II (en III))
Beschermende maatregel
- vloeistofkerende voorziening (betonvloer) / lekbak
- speciale emballage
- inpandig opslag
- visueel toezicht
- incidentenmanagement: faciliteiten en personeel
13. Opslag grondstoffen/producten
Omdat Chemie-Pack Nederland BV afvult voor dorden dient binnen de inrichting een groot aantal verschillende stoffen te worden opgeslagen. Een overzicht van deze stoffen kan niet bij de onderhavige aanvraag worden gevoegd omdat de stoffen alsmede de hiervan opgeslagen hoeveelheden sterk fluctueren. Ten behoeve van de bedrijfsvoering wordt gebruik gemaakt van een geautomatiseerd stoffensysteem. Hierin worden alle stoffen opgenomen welke door Chemie-Pack Nederland B.V. zijn en worden opgeslagen en/of verwerkt. Tevens is uit dit bestand een actueel overzicht te genereren van hoeveelheid en soort van de aanwezige stoffen. Het overzicht van de aanwezige stoffen en de daarbij behorende produktinformatiebladen wordt actueel gehouden en is altijd voor inzage beschikbaar door brandweer en toezichthoudende ambtenaren.
Een aanzienlijk deel van de stoffen dat wordt opgeslagen en afgevuld is geclassificeerd.
De navolgende geclassificeerde stoffen worden binnen de inrichting opgeslagen 1 afgevuld:
• ADR klasse 3, brandbare vloeistoffen;
• ADR klasse 4.1, brandbare vaste stoffen (enkel afvullen, geen opslag);
• ADR klasse 4.2. voor zelfontbranding vatbare stoffen (enkel afvullen, geen opslag);
• ADR klasse 6.1, giftige stoffen (+CMR stoffen);
• ADR klasse 8, bijtende stoffen;
• ADR klasse 9 diverse gevaarlijke stoffen.
Daarnaast worden stoffen opgeslagen en afgevuld welke niet zijn geclassificeerd. Alle stoffen worden per as aangevoerd/afgevoerd.
In de procedures die binnen Chemie-Pack Nederland worden gehanteerd is opgenomen dat voor een nieuw af te vullen stof eerst op basis van een actueel productinformatieblad (MSDS), eventueel aangevuld met verder onderzoek in andere publicaties op het gebied van gevaarlijke stoffen wordt besloten of een offerte ter verwerking van het product wordt verstrekt.
Doordat een aantal van de gevaarlijke stoffen die binnen de inrichting aanwezig is, de drempelwaarden zoals opgenomen in het Besluit risico’s zware ongevallen (B.R.Z.O) wordt overschreden valt het bedrijf onder het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, waartoe een actueel veiligheidsrapport is opgesteld en overgelegd aan het bevoegd gezag. Dit veiligheidsrapport wordt o.a. door middel van interne en externe audits actueel gehouden.
Maximaal kan er 4.000 ton aan grondstoffen worden opgeslagen, in de praktijk is deze hoeveelheid aanzienlijk lager (de gemiddelde bezettingsgraad is 70%). Voor een weergave van een overzicht aan type gevaarlijke stoffen die maximaal bij Chemie-Pack Nederland BV aanwezig kunnen zijn (werkvoorraad / opslag) wordt verwezen naar de tabel die in dit hoofdstuk is opgenomen. De opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen voldoen aan de PGS 15 richtlijn. Conform deze richtlijn zijn de magazijnen voorzien van een inside air lichtschuiminstallatie. De lichtschuiminstallatie wordt aangestuurd door een brandmeldinstallatie. De lichtschuiminstallatie is ontworpen en aangelegd conform de NFPA 11A “Medium and high-expansion foamsystems”, uitgave 1994. De brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd conform NEN 2535, 2e druk uitgave oktober 1996. Het ontwerp van de watervoorziening ten behoeve van de lichtschuiminstallatie is gebaseerd op de voorschriften voor Automatische Sprinklerinstallaties 1996 en aanvullingen. De lichtschuiminstallatie wordt automatisch bediend. De beschuimingstijd is zo kort mogelijk gehouden en bedraagt 2 minuten. Ondanks deze snelle reactietijd en het sterk wisselende productenpakket dat aanwezig is, is er toch compartimentering van specifieke categorieën producten aanwezig.
De voorraadhallen 1 en II en de Gereedproducthal worden van de overige ruimten gescheiden door branddeuren. Deze deuren sluiten automatisch bij een brandalarm.
In de gevaarlijke stoffenopslaghallen 1, II (en III) vindt scheiding van type stoffen plaats o.a. door compartimentering. De afstand tussen twee compartimenten is groter dan 3,5 m. Op deze wijze worden onverenigbare chemicaliën gescheiden opgeslagen. Alle brandbare stoffen worden in daarvoor aangewezen vakken opgeslagen. In hal 1 wordt in een vak zuren opgeslagen en in hal II wordt in een vak basen/logen/amines opgeslagen.
Naast de grondstoffen worden eveneens pallets, lege emballages, verpakkingsmaterialen en installatie onderdelen binnen de inrichting opgeslagen. Hiertoe is een emballagehal (noordelijke hal) gerealiseerd waarin eveneens grondstoffen worden opgeslagen welke niet zijn geclassificeerd zoals harsen en borax. Daarnaast worden pallets en lege emballages opgeslagen op het buitenterrein. Voor het onderhoud aan de gebouwen en installaties vindt opslag plaats van verf/oplosmiddelen, reinigingsmiddelen en smeermiddelen. Deze stoffen
worden opgeslagen in een stalen kast respectievelijk boven een lekbak, de hoeveelheden hiervan bedragen maximaal 25 kg/l (verf/oplosmiddelen) en 200 kg/ltr (smeeroliën). De opslag van reinigingsmiddelen (bijtende producten), totaal ca. 500 1 vindt plaats in de opslaghallen voor gevaarlijke stoffen. Een werkvoorraad van deze vloeistoffen (2 * 601) is aanwezig in de vloeistofafdeling.
Aanvullende gegevens Wet milieubeheer
Tussen de opslaghallen 1 en II en de calamiteitenplaats wordt een opslagvrije strook van 5 meter gehanteerd. Middels belijning is aangegeven waar geen opslag van (brandgevaarlijke) goederen mag plaatsvinden. Deze afstandsbepaling (voorschrift 3.2.2.1 van de PGS-15) is niet van toepassing op de opslag van niet brandbare goederen noch op de opslag van ADR klasse 8 goederen verpakkingsgroep II of III. Daarnaast mogen binnen deze strook vrachtwagens en containers worden geladen/gelost. Een vast aangebrachte aanrijdbeveiliging is in dit geval niet mogelijk omdat binnen deze strook een vrachtwagen moet kunnen manoeuvreren dan wel emballage kan worden geplaatst binnen de randvoorwaarden van voorschrift 3.2.2.1 van de PGS-15. Voor wat betreft de ventilatievoorziening wordt opgemerkt dat het grootste insluitsysteem dat wordt behandeld boven de calamiteitenplaats een inhoud kent van 1000 liter. In geval van lekkage zal het product zich verzamelen in de verzamelput, die een inhoud kent van eveneens 1000 liter. Indien deze hoeveelheid vlam zou vatten geeft dit slechts een zeer beperkte plasbrand. Zoals in het rapport inzake de bedrijfsbrandweer (onderdeel VR) is aangegeven, beperkt de plasgrootte zich tot de vloeistofstroom van de lekke IBC tot aan de verzamelput, de oppervlakte van de plas blijft daarmee beperkt tot de vloeistofstroom zelf. Hierdoor mag aanzuiging van rook/vlammen door de ventilatie die op hoogte van ca. 3 meter boven maaiveld is gesitueerd tegen de gevel van de opslaghal op een horizontale afstand van ca. 7,5 meter van de verzamelput, niet worden verwacht.
Er moet worden geborgd dat stoffen van de ADR klassen 4.1 en 4.2 enkel worden afgevuld en niet worden opgeslagen.
Heel uitdrukkelijk wordt gesteld dat de stoffen die behoren tot deze classificatie 4.1 en 4.2 niet worden opgeslagen binnen de inrichting doch enkel worden afgevuld. Elke batch die wordt afgevuld binnen de inrichting wordt vooraf aangemeld door de klant. Bij de stoffen die behoren tot de ADR klasse 4.1 en 4.2 wordt de batchgrootte te allen tijde afgestemd op de dagproductiecapaciteit voor die betreffende verpakking, zodanig dat de batch ruimschoots binnen 1 werkdag kan worden afgewerkt.
Indien een opdracht tot afvullen van deze stoffen wordt geaccepteerd wordt het product te allen tijde ’s morgens aangeleverd en is de batch ruimschoots voor het einde van de werkdag gereed. Indien om wat voor reden dan ook alsnog stagnatie in de verwerking zou optreden, wordt contact opgenomen met de klant dat levering later op de dag plaatsvindt, en wordt er overgewerkt. Zoals in de aanvraag onder hoofdstuk 7 is weergegeven wordt de werktijd dan verruimd tot 20.00 uur. De batch wordt dan alsnog dezelfde dag afgewerkt en uitgeleverd aan de klant.
Externe veiligheid
Gevaarlijke stoffen
Binnen de inrichting is een groot aantal gevaarlijke (afval-)stoffen aanwezig. Deze gevaarlijke stoffen worden geladen en gelost, opgeslagen, verpakt en omgepakt en in sommige gevallen gemengd. In de aanvraag is beschreven op welke wijze de gevaarlijke stoffen worden opgeslagen en welke maximale hoeveelheden worden gehanteerd. Samenvattend kan worden gesteld dat een deel van de gevaarlijke stoffen als werkvoorraad aanwezig is. Een ander deel wordt opgeslagen in 3 speciaal daartoe bestemde opslaghallen welke zijn uitgevoerd overeenkomstig de PGS-15 (beschermingsniveau 1) en voorzien van een automatische blusinstallatie (Hi-ex). Tevens zijn de opslaghallen uitgerust met een calamiteitenventilatiesysteem dat wordt aangestuurd door een gasdetectiesysteem. Binnen een opslaghal kan maximaal 750 ton gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Ondanks dat hal III als een PGS 15 hal is aangevraagd voldoet deze, ten tijde van het aanvragen van de vergunning, niet aan het gestelde in de PGS 15. Om deze reden is in de voorschriften een verplichting opgenomen om, voordat er gevaarlijke stoffen in opslaghal III worden opgeslagen, er een opleverdocument moet worden opgesteld. Middels het opleverdocument moet de vergunninghouder kunnen aantonen dat opslaghal III voldoet aan het gestelde in de PGS 15.
Naast de 3 opslagloodsen zijn 10 bulktanks aanwezig waar vloeibare gevaarlijke stoffen opgeslagen kunnen worden. De inhoud van de bulktanks is circa 25 m3. In de opslagtanks worden geen stoffen opgeslagen met een vlam punt < 100 °C.
Buiten werktijd zijn er alleen gevaarlijke stoffen aanwezig in de 3 opslaghallen en de gereed product hal. De gevaarlijke stoffen uit de productiecellen worden namelijk na werktijd (terug)geplaatst in de opslaghallen. Er is in deze situatie geen sprake van werkvoorraad van gevaarlijke stoffen in andere delen van de inrichting.
6.
Voorschrift 12.1.2
Gesteld wordt dat een opslagvrije strook van minimaal 5 meter moet worden gehanteerd tussen de opslaghallen en de calamiteitenplaats. Zoals in de aanvullende gegevens op pagina 3 uitdrukkelijk wordt gesteld, is deze opslagvrije strook, welke wordt ontleend aan de PGS 15, enkel van toepassing op brandgevaarlijke goederen. De opslag van niet brandgevaarlijke goederen en ADR klasse 8 goederen mag weldegelijk plaatsvinden op deze strook. Deze handelswijze is conform voorschrift 3.2.2.1 van de PGS 15. Verzocht wordt dit voorschrift in overeenstemming te brengen met de aanvraag alsmede met de PGS 15.
Ad 6.
In voorschrift 12.1.2 is gesteld dat tussen de opslaghallen en de calamiteitenplaats een opslagvrije strook van minimaal 5 meter dient te worden gehanteerd en dat deze opslagvrije strook duidelijk dient te worden gemarkeerd. De afstand van 5 meter ontleend zich aan het gestelde uit voorschrift 32.2.1 van de PGS 15 van 28 juni 2005. Hierin is het volgende gesteld:
“3.2.2.1 De WBDBO van een uitpandige opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar een opslagvoorziening moet ten minste 60 minuten bedragen. De wanden, het dak en de daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten. In afwijking hiervan geldt dat:
- indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 5 meter bedraagt, en binnen deze 5 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen of goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie van de opslagvoorziening ten minste 30 minuten moet bedragen;
- indien de afstand van de opslagvoorziening tot de inrichtingsgrens, een ander bouwwerk dat tot de inrichting behoort, of andere brandbare objecten, ten minste 10 meter bedraagt, en binnen deze 10 meter geen opslag van brandgevaarlijke stoffen/goederen en geen brandgevaarlijke activiteiten plaatsvinden, ten aanzien van de brandwerendheid van de wanden, het dak en de draagconstructie geen eis van toepassing is.
Dit voorschrift is niet van toepassing indien uitsluitend gevaarlijke stoffen van klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar worden opgeslagen”.
Zoals uit bovenstaand voorschrift blijkt is de opslagvrije strook van 5 meter enkel van toepassing op brandgevaarlijke goederen. De opslag van niet brandgevaarlijke goederen en ADR klasse 8 goederen mag wel plaatsvinden op deze strook. De ingediende zienswijze geeft dan ook aanleiding tot aanpassing van de beschikking. Voorschrift 12.1.2 als volgt worden aangepast:
12.1.2
Tussen de opslaghallen en de calamiteitenplaats dient een opslagvrije strook van minimaal 5 meter te worden gehanteerd. Door middel van beloning dient te zijn aangegeven waar geen opslag van gevaarlijke stoffen mag plaatsvinden. Dit voorschrift is niet van toepassing indien in deze strook uitsluitend gevaarlijke stoffen van klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar worden opgeslagen.
(Voorschriften behorende bij de revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer)
5.1.2
Buiten werktijd moeten alle verpakte gevaarlijke stoffen, buiten de beperkte hoeveelheid in de gereed producthal, worden teruggezet in de opslaghallen I, II en III.
5.1.3
In de inrichting mogen maximaal de volgende verpakte gevaarlijke stoffen opgeslagen zijn:
- ADR klasse 3: totaal 750 ton in opslaghallen I, II en III;
- ADR klasse 3: totaal 75 ton in het tankenpark;
- ADR klasse 6.1* en CMR stoffen: totaal 750 ton in opslaghallen I, II en III;
- ADR klasse 6.1* en CMR stoffen: totaal 75 ton in het tankenpark
- ADR klasse 8: totaal 1.100 ton in opslaghallen I, II en III;
- ADR klasse 8: totaal 75 ton in het tankenpark;
- ADR klasse 9: totaal 400 ton in opslaghallen I, II en III;
* Binnen de inrichting is opslag van zeer giftige stoffen verboden met uitzondering van oplossingen van zeer toxische stoffen, tetraethyllood en granulaten.
5.1.4
Binnen de vloeistofruimte mag gedurende werktijden een maximale werkvoorraad van 20 ton verpakte gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Binnen de afvulruimte onder de overkapping mag gedurende werktijden een maximale werkvoorraad aanwezig zijn van 100 ton verpakte gevaarlijke stoffen.
5.1.5
De binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen dienen te worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1, 3.3, 3.4, 3.5, 3.7, 3.9, 3.11 t/m 3.15, 3.23 van de PGS 15.
5.1.8
Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle verpakkingen van gevaarlijke stoffen van deze vergunning.
8 Verlading van gevaarlijke stoffen
8.1.1
Laden en lossen van gevaarlijke stoffen in emballage dient plaats te vinden op de calamiteitenplaats. In incidentele gevallen mag, met inachtneming van hetgeen in de aanvraag om vergunning is vermeld, rechtstreekse verlading van gevaarlijke stoffen in emballage vanuit de gereed producthal in vrachtwagens plaatsvinden. Een vrachtwagen moet daartoe voorbij de geopende overheaddeur van de gereed producthal worden gereden en wel zodanig dat de laadbeweging plaatsvindt boven de bodembeschermde voorziening van de gereed producthal.
Aanvraag
Aanleiding voor het indienen van de aanvraag
In de aanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan de revisievergunning van 29 januari 2009 is opgenomen dat zowel opslaghal 1, II als III zijn of zouden worden uitgevoerd als opslagvoorziening met beschermingsniveau 1 conform de richtlijn PGS 15, door toepassing van een automatische inside air lichtschuim installatie. Met onderhavige aanvraag om veranderingsvergunning wordt beoogd het beschermingsniveau van opslaghal III te wijzigen in beschermingsniveau 3. Dit impliceert dat opslaghal III niet langer geschikt zal worden gemaakt om alle reeds vergunde geclassificeerde goederen op te mogen slaan. Als gevolg hiervan zal de WBDBO van de opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar de opslagvoorziening worden verhoogd naar 60 minuten conform voorschrift 3.2.2.1 van de PGS 15 (deze eis is reeds opgenomen in voorschrift 5.2.2 van de vigerende revisievergunning van 29 januari 2009). De opslagvoorzieningen 1 en II blijven ongewijzigd.
Uit bovengenoemde bepalingen en voorschriften uit de vigerende vergunningen blijkt dat de opslag van stoffen met ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 op het middenterrein aangevraagd noch vergund is. Immers in de vigerende vergunning en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag is in de procesbeschrijving niet voorzien in opslag van geclassificeerde dan wel niet-geclassificeerde stoffen in andere ruimtes dan die welke zijn vermeld zowel in de tekst van de aanvraag (zie met name de procesbeschrijving onder 6.2) als de daarbij behorende plattegrondtekeningen en voorts het getekende processchema. Aan het middenterrein is slechts de functie van laad- en losplaats gegeven (geconditioneerd) en voorts wordt plaatsing van lege emballage toegestaan.
Op de brandweerlijsten wordt het middenterrein aangeduid als BUITEN buitenterrein . Volgens de gegevens op de brandweerlijsten van 2 december 2010 , 14 december 2010 en 23 december 2010 en 3 januari 2011 , overzichtelijk weergegeven in Excelbestanden , waren op genoemde data hoeveelheden van respectievelijk 205,59 ton, 159,18 ton, 189,99 ton en 145,58 ton aan gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 6.1, 8 en 9 op het middenterrein opgeslagen.
Volgens de brandweerlijst van 4 januari 2011 waren ten tijde van het opmaken van de lijst om 16:40 uur gevaarlijke stoffen op het middenterrein aanwezig. Aan de hand van deze brandweerlijst is een overzicht gemaakt van de hoeveelheden stoffen. Uit dit overzicht, verkort weergegeven in een Excelbestand , blijkt dat het ging om een totale hoeveelheid van 150,78 ton aan gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 6.1, 8 en 9.
Van de aankomst- en vertrektijden van vrachtwagenchauffeurs die producten kwamen laden of lossen, is een lijst bijgehouden. Uit deze lijst blijkt dat op 4 januari 2011 de laatste transporteur om 14:50 uur het terrein van Chemie-Pack heeft verlaten. Na dit tijdstip zijn er dus geen producten meer geladen of gelost. Op deze dag zijn voorts geen (over)werkzaamheden verricht na 16:30 uur .
Meerdere getuigen hebben verklaard over de aanwezigheid van IBC’s met (gevaarlijke) stoffen op het middenterrein en de structurele aard daarvan. Zo heeft getuige [getuige 2] verklaard dat er op 5 januari 2011 naar schatting 100 IBC’s op het middenterrein stonden en dat er al geruime tijd IBC’s met hydrosol stonden. Hydrosol is een brandbaar product met ADR-klasse 3 . Er stond ’s nachts ook wel eens ferroceen buiten. [getuige 2] heeft van verdachte [verdachte] toestemming gekregen om IBC’s buiten te zetten, omdat er binnen geen plaats meer was. Ook formaldehyde werd buiten opgeslagen, omdat het erg stonk en de ogen irriteerde.
Chauffeur [getuige 3] heeft verklaard dat op het terrein een groot aantal IBC’s stond. De IBC’s waren vol en geëtiketteerd als klasse 3. Op die plek stonden vaker IBC’s. Ook getuige [getuige 4] heeft verklaard dat er eigenlijk altijd volle IBC’s op het middenterrein stonden.
Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat stoffen altijd, ook ’s nachts, buiten werden opgeslagen als het binnen vol was. Het ging daarbij ook om gevaarlijke of brandbare stoffen. IBC’s met formaldehyde, HFA6014WG, stonden altijd buiten omdat het zo stonk. Deze IBC’s werden warm geleverd en moesten afkoelen. Dat duurde drie tot vijf dagen. HFA6014WG is een ontvlambare, bijtende vloeistof met ADR-klasse 8 .
Getuige [getuige 6] heeft verklaard dat hij in het verleden meerdere malen, waarvan de laatste keer op 23 december 2010, heeft gezien dat er IBC’s op het middenterrein van Chemie-Pack stonden.
Uit bovengenoemde brandweerlijsten en getuigenverklaringen leidt de rechtbank af dat Chemie-Pack structurele veranderingen heeft aangebracht door gevaarlijke stoffen van de genoemde ADR-klassen op het middenterrein te stallen of op te slaan, zonder hiervoor een vergunningsaanvraag te hebben ingediend dan wel zonder over een vergunning te beschikken.
Nu in het dossier uitsluitend brandweerlijsten zijn opgenomen over de periode na 1 oktober 2010, aan de hand waarvan de opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein kan worden vastgesteld, terwijl voorts uit getuigenverklaringen niet kan worden afgeleid dat verdachte zich vóór deze periode schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde handeling onder het eerste gedachtestreepje van feit 2, zal verdachte hiervan worden vrijgesproken.
De verdediging stelt dat onduidelijk is wat met opslag wordt bedoeld. Vergunningtechnisch kende Chemie-Pack uitsluitend de opslag van grondstoffen en gereed product. Het tijdelijk stallen van halffabricaten valt daarom volgens de verdediging niet onder de term ‘opslag’. Bovendien moet de ADR-klasse van de stoffen vaststaan. Aangezien de ADR-classificatie vervoergerelateerd is, hebben stoffen die op het terrein van Chemie-Pack tot stand zijn gekomen, in eerste instantie in principe geen ADR-classificatie. De brandweerjournaals bieden hier geen uitkomst. Ten slotte voert de verdediging aan dat gevaarlijke stoffen buiten werktijd in de opslaghallen moesten worden teruggezet, maar niet valt uit te sluiten dat er werkzaamheden in de nachtelijke uren hebben plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
In het door de verdediging in dit verband aangevoerde lijkt besloten te liggen het verweer dat voor zover opslag dan niet zou zijn toegestaan op het middenterrein, de op het middenterrein aangetroffen stoffen daar niet lagen opgeslagen en daar wel aanwezig mochten zijn zolang maar geen sprake is van opslag. Zo zou het tijdelijk stallen van halffabricaten geen opslag vormen en dus zijn vergund, aldus begrijpt de rechtbank het verweer van de verdediging.
Allereerst dient bij de beantwoording van het door de verdediging opgeworpen verweer een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de vraag op welke locatie of in welke ruimte van de inrichting het proces van opslaan is toegestaan volgens de milieuvergunningen, en anderzijds de vraag wat onder het proces van opslaan moet worden verstaan.
Blijkens de beschrijving van de inrichting en de processen in die inrichting (zie 6.2 van de aanvraag) worden een aantal ruimten binnen de inrichting onderscheiden voor de functies opslag van de verschillende stoffen en materialen, de laad- en losplaatsen van stoffen, de productieruimten, kantoorruimten en ruimte t.b.v. technische dienst. Zoals hiervoor reeds omstandig uiteen is gezet, is naar het oordeel van de rechtbank opslag op het middenterrein, behalve ten aanzien van lege emballage, aangevraagd noch vergund.
Vervolgens is te beantwoorden de vraag of het stallen van halffabricaten onder de term “opslag” valt. Daarbij geldt het navolgende.
Op grond van het hiervoor vermelde vergunningsvoorschrift 5.1.5 dient de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen plaats te vinden overeenkomstig de aldaar genoemde hoofdstukken van de PGS 15 (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen).
PGS 15 voorschrift 3.1.1. luidt:
Verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening.
PGS 15 voorschrift 3.1.3 luidt:
Onder CMR-stoffen als genoemd in voorschrift 3.1.1 wordt verstaan de voorraad verpakte gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen welke ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een Productieruimte/werkruimte of nabij een procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld.
De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn;
• Per gevaarlijke stof mag ten hoogste een aangebroken verpakkingseenheid aanwezig zijn, plus een reserve;
• De werkvoorraad mag zich niet bevinden in een rijroute van vorkheftrucks of andere transportmiddelen;
• De werkvoorraad mag het vluchten niet belemmeren;
• Gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen die als werkvoorraad in een productie- of werkruimte of nabij een procesinstallatie aanwezig zijn, moeten worden bewaard in deugdelijke verpakking, die bestand is tegen de desbetreffende gevaarlijke stof;
• Indien de werkvoorraad bestaat uit een hoeveelheid van meer dan 50 liter dan moet de verpakking zijn geplaatst boven een lekbak of een gelijkwaardige voorziening. Hiervan kan worden afgeweken als (het desbetreffende deel van) de vloer van de desbetreffende productie/werkruimte ten minste vloeistofkerend is. Voor brandbare vloeistoffen is echter altijd een lekbak of een andere gelijkwaardige voorziening vereist.
Toelichting PGS 15:
De werkvoorraad moet zodanig zijn dat de productie normaal doorgang kan vinden. Deze moet evenwel niet zodanig groot zijn dat meerdere niet-geopende eenheden onnodig dagenlang of zelfs wekenlang in een werkruimte of dergelijke verblijven. Dan zou er sprake zijn van ‘verkapte opslag’. Deze eenheden behoren dan te worden bewaard in een opslagruimte, Waar exact de grens ligt is moeilijk aan te geven. Het is aan het bedrijf om aannemelijk te maken dat de verpakte gevaarlijke stoffen en/of CMR-stoffen binnen een redelijke tijd (enkele dagen of hooguit enkele weken) inderdaad zullen worden gebruikt in het productieproces.
De werkvoorraad hoeft niet aan het eind van iedere dag te worden overgebracht naar een opslagruimte (en vice versa aan het begin van een werkdag): de risico’s van transport zijn groter dan van de stationaire werkvoorraad. Bij batchgewijze productie en bij volcontinubedrjjven heeft de werkvoorraad deels een doorstroomkarakter en moet per situatie worden beoordeeld wat vereist is voor een goede procesvoering. De ratio van de eis van een lekbak bij een hoeveelheid van meer dan 50 liter brandbare stoffen is het verkleinen van het verdampingsoppervlak in geval van een lekkage. Bij het werken met toxische of brandbare stoffen is het mogelijk dat aanvullende eisen nodig zijn zoals verhoogde ventilatie.
Op grond van deze voorschriften mocht een werkvoorraad onder meer nabij een afvulinstallatie worden opgesteld. Een dergelijke opstelling van een werkvoorraad stoffen laat zich in het systeem van de aanvraag en de vergunning in samenhang met PGS 15 derhalve slechts denken in de directe nabijheid van een afvulinstallatie in de daarvoor bestemde ruimten volgens de vergunning. Noch in de aanvraag noch in de vergunning is het middenterrein bestemd als productieruimte ten behoeve van ompakken of mengen van vaste stoffen of vloeistoffen, zodat derhalve op dat middenterrein ook de aanwezigheid van welke werkvoorraad dan ook niet was vergund. Een werkvoorraad diende bovendien maximaal te bestaan uit een aangebroken verpakkingseenheid plus één reserve verpakkingseenheid. Niet gezegd kan worden dat de grote hoeveelheden IBC’s die op het middenterrein stonden, gezien kunnen worden als de noodzakelijke werkvoorraad, voor welk ompak- of mengproces dan ook. Dat halffabricaten, naast grondstoffen en gereed product, als een afzonderlijk product gezien moet worden, blijkt niet uit de door Chemie-Pack ingediende vergunningaanvragen, noch uit de vergunningen zelf. Gelet op hetgeen hiervoor is gezegd met betrekking tot het wettelijk systeem van vergunningverlening, is de rechtbank van oordeel dat de tijdelijke opslag van halffabricaten op het middenterrein niet was vergund.
De opslag van stoffen – in de ruimten binnen de inrichting die daarvoor zijn aangegeven in de aanvraag en vergunning – is vergund op basis van de ADR-classificatie. De opslag dient dan ook op basis van deze classificatie te worden beoordeeld, ongeacht of deze stoffen vervoerd worden. De stelling van de verdediging dat de stoffen hun ADR-classificatie verliezen als deze op het terrein van Chemie-Pack worden bewerkt of verwerkt, snijdt geen hout, omdat zij zelf in haar aanvraag deze classificatie hanteert voor de opslag van goederen. Bij deze interpretatie van Chemie-Pack zou het ook niet mogelijk zijn om de vergunningaanvragen van Chemie-Pack te beoordelen, dan wel de noodzakelijke vergunningen aan Chemie-Pack te verlenen, omdat dan in feite geen enkel zicht bestaat op de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die Chemie-Pack zou gaan opslaan. De rechtbank meent zelfs dat het handelen van Chemie-Pack, indien haar daadwerkelijk niet bekend zou zijn geweest in welke ADR-klasse de stoffen vielen, als des te kwalijker zou zijn te kwalificeren, omdat de mogelijke gevaren alsdan niet in kaart zouden zijn gebracht.
Op de brandweerlijsten was weergegeven welke stoffen met welke ADR-klasse op welke locatie aanwezig waren. Dat deze lijsten niet primair bedoeld waren om de opslag te duiden, neemt niet weg dat de opslag aan de hand van deze lijsten inzichtelijk is geworden, terwijl voorts uit deze lijsten blijkt dat de ADR-klasse van de opgeslagen goederen wel degelijk was aan te geven. Deze lijsten zijn schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 339 Sv en kunnen als bewijsmiddel worden gebruikt.
Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen is gebleken dat op 4 januari 2011 na 16:30 uur geen (over)werkzaamheden zijn verricht. De brandweerlijst van 4 januari 2011, die om 16:40 uur is opgesteld, bevatte aldus een juiste weergave van de stoffen die zich in de nacht van 4 op 5 januari 2011 op het terrein van Chemie-Pack bevonden. Niet is komen vast te staan of de opslag zoals vermeld op de brandweerlijsten van 2, 14 en 23 december 2010 en 3 januari 2011 gedurende de uren na de samenstelling van de lijst ongewijzigd is gebleven. Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank niet relevant, omdat ook tijdens werktijd geen opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein is vergund. In de nabijheid van een productieproces mag een noodzakelijke werkvoorraad staan, maar ompakken of mengen van stoffen op het middenterrein was niet vergund en daarmee evenmin het mogen hebben van een werkvoorraad op het middenterrein.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat ferroceen geen product met ADR-klasse 4.1 is, omdat op de door de verdediging overgelegde MSDS (Material Safety Data Sheet) van 2 augustus 2000, geen ADR-code is vermeld. De rechtbank is echter van oordeel dat ferroceen wel een ADR 4.1 geclassificeerde stof is, omdat dit blijkt uit zowel de (herziene) MSDS, opgesteld van 30 maart 2007 – derhalve van een latere datum dan de MSDS die door de verdediging is overgelegd – als de gegevens op de brandweerlijsten die door Chemie-Pack zelf zijn opgesteld. Bovendien heeft getuige [getuige 7] verklaard dat ferroceen een ijzerhoudend poeder is en in de PGS 15 worden metaalpoeders genoemd als voorbeeld van ADR 4.1 geclassificeerde stoffen .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 3 ten laste gelegde opslaan van gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 6.1, 8 en 9 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte wettig en overtuigend is bewezen. Niet is komen vast te staan dat stoffen van de ADR-klasse 4.2 op het middenterrein waren opgeslagen, zodat verdachte hiervan wordt vrijgesproken.
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte zonder vergunning
Meerdere werknemers van Chemie-Pack hebben verklaard dat op het middenterrein voor de vloeistofruimte een membraanpomp stond. Deze pomp was weliswaar verplaatsbaar, maar stond al een paar jaar op die plaats . De pomp werd gebruikt voor het overpompen van hars. Getuige [getuige 8] heeft verklaard dat in ieder geval twee jaar geleden hars met de pomp werd verpompt. Na de pompwerkzaamheden werd de pomp gespoeld met xyleen. Hiertoe werd een volle IBC met 1000 liter xyleen nabij de pomp geplaatst. Op 5 januari 2011 heeft [getuige 1] werkzaamheden verricht met de pomp.
Op de luchtfoto van het terrein van Chemie-Pack , waarvan een deel is uitvergroot , is te zien dat de membraanpomp en de IBC zich op het middenterrein, buiten de vloeistofruimte en de overkapping bevonden. Het Landelijk Team Forensische Opsporing heeft bij het onderzoek na de brand op 5 januari 2011 de pomp op het middenterrein in sector 4 aangetroffen. Sector 4 betreft het gedeelte van het middenterrein ter hoogte van de vloeistofloods en het overkapte gedeelte .
Uit de hiervoor genoemde getuigenverklaringen en bevindingen blijkt dat de membraanpomp gedurende enkele jaren voor de brand op 5 januari 2011 op het middenterrein stond en gebruikt werd voor het verpompen van harsproducten. Nadat deze werkzaamheden waren afgerond, werd xyleen gebruikt voor het schoonspoelen van de pomp en de leidingen.
In de vergunningaanvraag behorende bij de revisievergunning van 29 januari 2009, heeft Chemie-Pack de productieprocessen met betrekking tot het verpakken, ompakken en eventueel mengen van vloeistoffen omschreven . Het gaat om de navolgende bepalingen uit de aanvraag:
6.5 Verpakken / ompakken en eventueel mengen van vloeistoffen
(oplossen van vaste stoffen)
In de vloeistofafdeling vinden de volgende processen plaats:
• het ompakken of verpakken van vloeistoffen in kleine emballage tot 25 liter;
• het verpakken van vloeistoffen afkomstig uit de opslagtanks en onder overkapping opgestelde tankcontainers;
• het afvullen van drums, IBC’s en tankcontainers dit kan zowel handmatig gebeuren als op de (semi-automatische) ‘Logdos’- ‘Feige’ installatie;
• het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen.
De vloeistofafdeling bestaat uit de volgende ruimten:
• de vloeistofruimte in een gesloten gebouw;
• de open ruimte onder de overkapping tussen vloeistofruimte en tankenpark;
• productieruimte algemeen.
Ompakken of verpakken van vloeistoffen in kleine emballage
Het ompakken en verpakken van vloeistoffen in kleine emballage vindt plaats in de vloeistofruimte (in het gesloten gebouw). Er zijn twee type vulmachines aanwezig voor de verpakking in kleine emballage: één vulmachine is een zogenaamde ‘twee-kopper’ en vult van 1 tot 10 1 emballage, de andere type vulmachines (eenkoper) vult kleinere verpakkingen af tot 25 liter. De vulmachines werken verder volgens hetzelfde principe.
De vulmachine beschikt over een buffervat met een inhoud van circa 100 liter, waaruit de installatie gevoed wordt. Het niveau in dit buffervat wordt geregeld met een vlotter, die een vlinderklep in de toevoer automatisch stopt bij een hoog niveau in het buffervat; bij het bereiken van een ingesteld laag niveau wordt de vlinderklep weer automatisch geopend. De toevoerpomp bevat een frequentieregelaar of het toerental kan handmatig worden ingesteld. De vulmachines zijn explosieveilig uitgevoerd.
Het buffervat kan gevoed worden:
• vanuit een tank uit het tankenpark met een inhoud van 25 m3. Het product wordt dan aangevoerd met behulp van een pomp die is aangesloten op de niveauschakelaar van het buffervat. De maximale pompsnelheid wordt vastgesteld aan de hand van producteigenschappen, capaciteit van de verpakkingsapparatuur en de gewenste afvulnauwkeurigheid, volgens een vaste procedure. De tank en het leidingwerk tussen de tank en de vulmachine zijn vervaardigd van roestvaststaal;
• vanuit vaten of mini-containers waarbij de pomp wordt gestuurd door de niveauschakelaar van het buffervat. Het transport gebeurt via een pneumatisch aangedreven membraanpomp;
• vanuit een hoger gelegen voorraadvat met een inhoud van 3 m3, die zich bevindt in de vloeistofruimte zelf. Het voorraadvat loopt vervolgens leeg in het buffervat. Het vullen van het voorraadvat gebeurt met 200 1 vaten via een pneumatisch aangedreven membraanpomp. De verbindingen worden dan met kunststofslangen aangebracht. Het vullen via het voorraadvat wordt bij uitzondering toegepast.
De vulmachine is uitgerust met cilinders en zuigers. Er worden twee arbeidsgangen uitgevoerd. Eerst beweegt de zuiger met behulp van een luchtcilinder van beneden naar boven tot een regelbare aanslag, welke op diverse volumina kan worden ingesteld. Hierbij wordt product aangezogen vanuit het buffervat. Vervolgens beweegt de zuiger naar beneden en perst product via een vulpijp in de te vullen emballage. Een nadrupbeveiliging voorkomt dat het product op de installatie terechtkomt.
De ledige emballage wordt handmatig op de toevoertransportband van de vulmachine geplaatst. Verdere verplaatsing van de lege en volle emballage gebeurt automatisch. Achter de vulmachine kunnen verder zijn opgesteld:
• een etiketteermachine;
• een apparaat welke andere sluitingen dan doppen aandraait;
• een verzegelingsapparaat, dat door verwarming een verzegeling laat plaatsvinden met de aluminium inleg van de sluitdoppen en de fles zelf;
• een verpakkingsmachine;
• een draaitafel en dozensluitmachine.
De gevulde flessen of kannen worden handmatig in dozen verpakt, die vervolgens op een pallet worden geplaatst. Zodra de pallet vol is wordt deze met een heftruck afgevoerd naar de Gereedproducthal of naar de gevaarlijke stoffen opslag aan de andere zijde van het middenterrein afhankelijk van de aard van de stof. In de meeste gevallen worden de dozen met gevulde emballage voorzien van rekfolie ter bescherming tijdens het transport. Bij een aantal vloeistoffen dient, handmatig, boven het vloeistofoppervlak stikstofgas te worden toegevoegd voordat de emballage wordt afgesloten. Hiertoe is een aantal stikstof gasflessen binnen de inrichting aanwezig.
De vulmachines, de etiketteermachine en het verzegelingsapparaat zijn voorzien van noodstopinrichtingen. Per vulmachine is in het tankenpark een stekkerbus aanwezig, waarop de vulpomp wordt aangesloten. Deze stekkerbus is aangesloten op het noodstopsysteem van de vulmachine.
Het schoonmaken van vloeistofverwerkende apparatuur vindt plaats door het zo volledig mogelijk ledigen van de installatie, gevolgd door spoelen met een schoonmaakmiddel. De verontreinigde spoelvloeistof wordt in voorraadhal 1 opgeslagen in IBC’s (maximaal 40 IBC’s). De spoelvloeistof wordt periodiek afgevoerd naar een erkend verwerkingsbedrijf voor gevaarlijke afvalstoffen.
Afvullen van emballages van 10 - 1.000 liter alsmede tankwagens
Het verpakken van vloeistoffen vindt afhankelijk van het soort product plaats in de vloeistofruimte of in de open ruimte onder de overkapping tussen vloeistofruimte en tankenpark. Uit brandveiligheidsoverweging worden in de open ruimte onder de overkapping alleen producten met een vlampunt> 40 °C gemengd en/of afgevuld. We spreken hier over verpakken in eenheden van 10 tot 1000 liter.
Vanuit een opslagtank of tankcontainer wordt met behulp van een pomp het product verpompt naar een afvulinstallatie.
Voor het vullen van drums (200 liter) en IBC’s (1.000 liter) is een vaste installatie opgesteld in de vloeistofruimte. De afvulinstallatie bestaat uit een rollenbaan voor emballage aanvoer, een rollenbaan op een weegplateau waarop de emballage wordt afgevuld met een vullans met pneumatische klep en een rollenbaan voor emballage afvoer. De pneumatische klep sluit in twee stappen. In de eerste stap, bij het bereiken van circa 95% van het vulvolume, wordt het vuldebiet verlaagd; in de tweede stap, bij het bereiken van het uiteindelijke volume, wordt de klep geheel gesloten. Het vullen wordt gestuurd door de vloeistofmeter, waarop het vulgewicht ingesteld kan worden. Het starten van de pomp en het openen van de pneumatische klep wordt geïnitieerd door de bedieningsvakman, d.m.v. een startknop die gemonteerd is op het bedieningspaneel vlakbij de plaats waar het product in de emballage wordt gebracht. Naast de startknop bevindt zich de knop van de noodstopinrichting, die de pomp stopt en de afsluiter sluit.
Het vullen van drums (200 liter) en IBC’s (1.000 liter) kan ook handmatig plaatsvinden in de open ruimte onder de overkapping tussen het vloeistofgebouw en het tankenpark. Zoals hierboven reeds vermeld, worden hier uit brandveiligheidsoverweging alleen producten met een vlampunt> 40 °C verpakt.
Een handmatig bediende afvullijn bestaat in de meest eenvoudige vorm uit een mobiele membraan of centrifugaalpomp en een vullans. Het vulproces wordt gestart en gestopt met de persluchtafsluiter van de membraanpomp of de aan/uitschakelaar van de centrifugaalpomp.
Voor het afvullen van fosforzuur in emballages van 30 tot 1.000 liter is een vaste afvulinstallatie aanwezig. De afvulinstallatie bestaat uit een filter, vloeistofmeter en een pneumatische klep. De pneumatische klep sluit in twee stappen. In de eerste stap, bij het bereiken van circa 90% van het vulvolume, wordt het vuldebiet verlaagd; in de tweede stap, bij het bereiken van het uiteindelijke volume, wordt de klep geheel gesloten. Het vullen wordt gestuurd door de vloeistofmeter, waarop het vulvolume ingesteld kan worden. Het starten van de pomp en het openen van de pneumatische klep wordt geïnitieerd door de bedieningsvakman, d.m.v. een startknop die gemonteerd is op de vulslang vlakbij de plaats waar het product in de emballage wordt gebracht. Naast de startknop bevindt zich de knop van de noodstopinrichting, die de pomp stopt en de afsluiter sluit.
De verbindingsslangen tussen de voorraadtank, de eventuele meetinstallatie, de pomp, het vulpistool of de vullans zijn vervaardigd van kunststof.
De te vullen emballage staat reeds op pallets. Na het vullen wordt die handmatig gesloten. Als alle emballage op een pallet geheel gevuld is, wordt die door een heftruck naar de gevaarlijke stoffenopslag aan de overzijde van het middenterrein getransporteerd.
De te vullen emballage staat steeds op pallets. Na het vullen wordt de emballage handmatig gesloten. Wanneer alle emballage op een pallet geheel gevuld is, wordt die door een heftruck naar de gereed producthal dan wel de opslaghallen voor geclassificeerde stoffen (hal 1, II (en III)) aan de overzijde van het middenterrein getransporteerd.
De pallets met losse kleine emballages kunnen ook worden voorzien van een krimpfolie om het veilige transport mogelijk te maken. Hiertoe is aan de achterzijde van de vloeistofruimte een van straatklinkers voorziene terreindeel van 4 x 4 m omheind. Hier staan opgesteld een propaanfles met een losse brander en een poederblusser. Hierbij wordt opgemerkt dat brandbare producten niet worden voorzien van een krimpfolie.
De afvulinstallaties ten behoeve van de vloeistoffen zijn uitgevoerd met een puntafzuiging zodat dampen welke eventueel tijdens het afvullen ontstaan worden afgevoerd. Deze dampen worden na behandeling geëmitteerd op de buitenlucht, zie hiervoor hetgeen is beschreven onder het hoofdstuk ‘Lucht’.
Mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen.
Het komt voor dat een vloeistof meteen of meerdere andere vaste en/of vloeistoffen gemengd moet worden. Ook komt het voor dat vaste producten moeten worden opgelost in een vloeistof. Het kan zijn dat vervolgens wordt afgevuld in emballage of dat het product als bulk wordt afgevoerd.
In de vloeistofruimte bevinden zich voor dit doel drie mengtanks: een met een inhoud van 4 m3, één met een inhoud van 9 m3 en één van 15 m3. In de productieruimte algemeen is een mengtank van 4 m3 opgesteld. De mengtanks zijn vervaardigd van roestvaststaal en voorzien van een roerwerk. Tijdens het inbrengen van de grondstoffen kan met behulp van het roerwerk en het rondpompen van de vloeistof optimale menging worden verkregen. Soms is het nodig het mengsel te verwarmen om een optimaal mengresultaat te verkrijgen. Door visuele controle wordt bepaald of de menging goed heeft plaatsgevonden. De temperatuur in de mengketels kan worden afgelezen op in de ketels aangebrachte thermometer. Alle mengtanks zijn voorzien van een dubbele wand, die verwarmd kan worden met warm water afkomstig van de centrale verwarmingsinstallatie, via een warmtewisselaar. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om bij het oplossen van poeders in leidingwater, warm water direct vanuit de warm water opslag te betrekken. De warm water opslag is een tankcontainer met leidingwater die met behulp van een stoomketel op temperatuur is gebracht (ca. 35°C). De temperatuur in de mengtanks dient met de hand te worden ingesteld en vervolgens continu bewaakt te worden door de operator. Volgens recept worden vaste stoffen via een opvoering of een grove zeef gestort en vloeistoffen met een perslucht aangedreven membraanpomp in de mengketel gebracht. Het aftappen en afvullen gebeurt op dezelfde wijze als verpakken uit opslagtanks zoals reeds eerder is beschreven. Het kan ook zijn dat het product wordt verpompt naar een opslagtank of onmiddellijk in een tankcontainer of tankauto wordt gepompt.
Productieruimte algemeen
In “de productieruimte algemeen” wordt enkel gebruikt voor niet-geclassificeerde vloeistoffen af te vullen die per mini-container van 1000 liter worden aangevoerd en wordt afgevuld in een verpakking van bijvoorbeeld 251 of 200 1. Tevens worden verpakkingen van 1 en 5 liter afgevuld vanuit buffertanks die in deze ruimte staan opgesteld. Tenslotte worden ook poeders (uitsluitend niet-geclassificeerd) opgelost in warm water (vanuit warm water voorziening) zie onder oplossen van vaste stoffen in vloeistof waartoe een mengtank (inhoud 4 m3) is opgesteld in de ruimte.
De werkvoorraden aan af te vullen vloeistoffen worden aan het einde van de werkdag weer teruggezet op de oorspronkelijke opslaglocatie zodat in de cellen buiten werktijd geen opslag van geclassificeerde stoffen plaatsvindt. De maximale werkvoorraden worden weergegeven in hoofdstuk 13.
De door Chemie-Pack beschreven processen, in het bijzonder het verpompen van vloeistoffen, dienden volgens de vergunning plaats te vinden in de vloeistofafdeling. Deze afdeling bestond blijkens de hiervoor weergegeven bepalingen uit de vloeistofruimte in een gesloten gebouw, de ruimte onder de overkapping tussen de vloeistofruimte en het tankenpark en de productieruimte algemeen. Aldus behoorde het middenterrein niet tot de vloeistofafdeling.
Bijlage B1 , behorende bij de aanvulling op de aanvraag om de revisievergunning, bevat een tekening van de bouwkundige plattegrond en terreinindeling met een situering van de installaties en emissiepunten. Op deze plattegrond is de membraanpomp niet weergegeven op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte.
In de aanvraag om de veranderingsvergunning van 29 oktober 2010, noch in de vergunning zelf zijn bepalingen of voorschriften opgenomen met betrekking tot het aanwezig hebben of gebruiken van een membraanpomp op die locatie. Ook op de plattegrond behorende bij die aanvraag is de membraanpomp niet op die locatie weergegeven.
Uit het voorgaande blijkt dat het aanwezig hebben en gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte was aangevraagd, noch vergund.
Nu is komen vast te staan dat de membraanpomp reeds gedurende enkele jaren voor de brand op 5 januari 2011 op het middenterrein stond en gebruikt werd voor het verpompen van harsproducten, terwijl deze activiteit niet is vergund, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een structurele verandering van de inrichting zoals bedoeld in de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Volgens de verdediging is langs vier verschillende wegen aan te tonen dat de membraanpomp wel was vergund.
In de eerste plaats wijst de verdediging op de aanvraag van de revisievergunning van 31 oktober 2007, waarin expliciet melding wordt gemaakt van een mobiele pomp en nergens uit blijkt dat deze per definitie moest worden geplaatst onder de overkapping. De rechtbank acht deze stelling onjuist, omdat niet gezegd kan worden dat de membraanpomp feitelijk een mobiele pomp was, zoals door de verdediging is betoogd. De pomp had immers een vaste plaats op het middenterrein en werd uitsluitend incidenteel verplaatst voor onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden. Dit blijkt uit voornoemde getuigenverklaringen, maar ook uit de ter zitting afgelegde verklaringen van [getuige 1] , [mededader 1] en [verdachte] . Uit de vergunning blijkt niet dat de pomp zich op het middenterrein mocht bevinden.
De verdediging heeft als verweer aangevoerd dat het gebruik van de membraanpomp op het middenterrein vergund zou zijn op grond van de op 22 januari 2009 door het Waterschap Brabantse Delta verstrekte Wvo-vergunning, immers in artikel 1, lid 2 van die vergunning zou zijn vermeld dat kunstharsproducten en ureumproducten ook buiten op het middenterrein gelost worden op de aansluiting met lekbakvoorziening die speciaal daarvoor is gemaakt naast de vloeistofruimte. Die lekbakvoorziening zou daarmee ook het gebruik van de pomp impliceren. De rechtbank verwerpt dit verweer. Allereerst geldt dat dit verweer is gebaseerd op een verkeerde lezing van de vergunning. De aangevoerde passage betreft, daargelaten dat de membraanpomp niet wordt genoemd, immers, anders dan door de verdediging gesteld, geen vergunningvoorschrift-artikel, doch vormt slechts een der 19 overwegingen die ten grondslag zijn gelegd aan het verlenen van de lozingsvergunning, namelijk overweging 10.2 ad 1, 2e gedachtestreepje. Overweging 10 bevat een opsomming van de “al dan niet door het bedrijf gerealiseerde maatregelen ter preventie van verontreiniging van milieubezwaarlijke stoffen, tot doel hebbende ongewenste verontreinigingen uit het afvalwater te houden”.
Voorts geldt dat een Wvo-vergunning niet ziet op het vergunnen van productieprocessen of van inrichtingsactiviteiten zelf. Zulks blijkt ook niet uit de aan de vergunning verbonden voorschriften die enkel zien op de afvalwaterstromen, lozingsnormen enz. Met de Wvo-vergunning werden derhalve enkel de lozingen, voortvloeiende uit de bedrijfsactiviteiten, vergund. De vergunning van de productieprocessen en inrichtingsactiviteiten zelf werden vergund door de Gemeente Moerdijk in de iets later, op 29 januari 2009, afgegeven Wm-vergunning.
Anders dan de verdediging stelt vormt derhalve de geciteerde overweging geen vergunningsvoorschrift dat van rechtswege als vergunningsvoorschrift onderdeel is geworden van de Wm-vergunning. Een aansluiting met lekbak impliceert daarnaast naar het oordeel van de rechtbank niet de aanwezigheid van een pomp.
Daarnaast stelt de verdediging dat de pomp in de aanvraag van de revisievergunning is vermeld in de tabel van mogelijke bodemverontreinigende activiteiten en daarom het verpompen – op het middenterrein – als vergund moet worden beschouwd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Immers ter plekke in de tekst wordt tussen haakjes uitdrukkelijk vermeld “opgesteld in vloeistofruimte en tankputten” , hetgeen zich niet anders laat lezen dan dat het pompen of verpompen enkel plaats vindt op deze vermelde locaties.
Tot slot zou volgens de verdediging het gebruik van de membraanpomp vergund zijn via het Explosieveiligheidsdocument (hierna: EVD) nu op pagina 14041 van het dossier een foto is te zien waarop een tankwagen met gebruik van de membraanpomp wordt gelost naar de vloeistofruimte. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank op deze foto geen proces van lossen met behulp van de membraanpomp. De foto kent als onderschrift “vullen dagtanks vloeistofruimte vanuit tankwagen” en is kennelijk bedoeld, blijkens de plaatsing in het hoofdstuk “installatiekaart 7” nader inzicht te geven in de eerder in de tekst aangegeven procesomschrijving van het lossen in dagtanks die opgesteld staan in de vloeistofruimte en de tankopslag, waarbij vanuit tankwagens gebruik wordt gemaakt van leidingen. Uit de foto, waarop zeker niet zichtbaar een membraanpomp is te ontwaren, laat staan een in werking zijnde pomp, is niet af te leiden dat dit proces noodzakelijkerwijze slechts zich kan afspelen met behulp van een membraanpomp die op het middenterrein is geplaatst. Ook anderszins is uit de beschrijving van het productieproces, de zonering en ontstekingsbronnen in het door de verdediging aangehaalde EVD af te leiden dat het gebruik van de membraanpomp – in afwijking van de localisering der processen en activiteiten in de aanvraag en milieuvergunning – op het middenterrein zou zijn voorzien.
De verdediging heeft ten slotte aangevoerd dat het onmogelijk is om ieder object en iedere handeling in de inrichting specifiek te benoemen. Het vergunnen van bepaalde activiteiten impliceert dat hulpmiddelen worden gebruikt. Het gebruik van een pomp bij het verplaatsen van harsen is een onmisbare standaard. De rechtbank verwerpt dit verweer en verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van het wettelijk systeem en het niet-vergund zijn van activiteiten die niet expliciet in de vergunning, de vergunningaanvraag of de bij de vergunning behorende, gewaarmerkte bijlagen zijn vermeld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het aanwezig hebben en/of gebruiken van de membraanpomp op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte was aangevraagd, noch vergund, zodat hetgeen ten laste is gelegd onder het tweede gedachtestreepje van de feiten 2 en 3, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een opwarmcontainer buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte zonder vergunning
Op het terrein van Chemie-Pack stond buiten de gebouwen en het overkapte gedeelte een opwarmcontainer . In deze container werden IBC’s met vloeistoffen geplaatst om koude vloeistoffen te verwarmen en zodoende vloeibaarder en bewerkbaar te maken . Er werden harsen in de opwarmcontainer verwarmd, maar ook brandbare en giftige producten . De opwarmcontainer was sinds een aantal jaren in gebruik . Vanaf mei 2010 werd het opwarmen van producten gefactureerd .
Het Landelijk Team Forensische Opsporing heeft bij het onderzoek na de brand op 5 januari 2011 twee zeecontainers op het middenterrein in sector 5 aangetroffen. Sector 5 betreft het gedeelte van het middenterrein tussen voorraadhal 1 en hal 1 opslag gevaarlijke stoffen. Eén zeecontainer was geschikt om daarin IBC’s op te warmen. Aan deze zeecontainer was door middel van leidingen een zeecontainer gekoppeld met daarin een verwarmingselement en andere benodigdheden om de zeecontainer waarin de IBC’s geplaatst konden worden, op te warmen .
De navolgende bepalingen uit de vigerende vergunningen van Chemie-Pack zijn van belang voor de vraag of het aanwezig hebben en/of gebruiken van de opwarmcontainer op het middenterrein was vergund.
In de aanvraag om de revisievergunning wordt het proces van het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen als volgt beschreven .
Mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen.
Het komt voor dat een vloeistof met een of meerdere andere vaste en/of vloeistoffen gemengd moet worden. Ook komt het voor dat vaste producten moeten worden opgelost in een vloeistof. Het kan zijn dat vervolgens wordt afgevuld in emballage of dat het product als bulk wordt afgevoerd.
In de vloeistofruimte bevinden zich voor dit doel drie mengtanks: een met een inhoud van 4 m3, één met een inhoud van 9 m3 en één van 15 m3. In de productieruimte algemeen is een mengtank van 4 m3 opgesteld. De mengtanks zijn vervaardigd van roestvaststaal en voorzien van een roerwerk. Tijdens het inbrengen van de grondstoffen kan met behulp van het roerwerk en het rondpompen van de vloeistof optimale menging worden verkregen. Soms is het nodig het mengsel te verwarmen om een optimaal mengresultaat te verkrijgen. Door visuele controle wordt bepaald of de menging goed heeft plaatsgevonden. De temperatuur in de mengketels kan worden afgelezen op in de ketels aangebrachte thermometer. Alle mengtanks zijn voorzien van een dubbele wand, die verwarmd kan worden met warm water afkomstig van de centrale verwarmingsinstallatie, via een warmtewisselaar. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om bij het oplossen van poeders in leidingwater, warm water direct vanuit de warm water opslag te betrekken. De warm water opslag is een tankcontainer met leidingwater die met behulp van een stoomketel op temperatuur is gebracht (ca. 35°C). De temperatuur in de mengtanks dient met de hand te worden ingesteld en vervolgens continu bewaakt te worden door de operator. Volgens recept worden vaste stoffen via een opvoering of een grove zeef gestort en vloeistoffen met een perslucht aangedreven membraanpomp in de mengketel gebracht. Het aftappen en afvullen gebeurt op dezelfde wijze als verpakken uit opslagtanks zoals reeds eerder is beschreven. Het kan ook zijn dat het product wordt verpompt naar een opslagtank of onmiddellijk in een tankcontainer of tankauto wordt gepompt.
Productieruimte algemeen
In “de productieruimte algemeen” wordt enkel gebruikt voor niet-geclassificeerde vloeistoffen af te vullen die per mini-container van 1000 liter worden aangevoerd en wordt afgevuld in een verpakking van bijvoorbeeld 25 1 of 200 1. Tevens worden verpakkingen van 1 en 5 liter afgevuld vanuit buffertanks die in deze ruimte staan opgesteld. Tenslotte worden ook poeders (uitsluitend niet-geclassificeerd) opgelost in warm water (vanuit warm water voorziening) zie onder oplossen van vaste stoffen in vloeistof waartoe een mengtank (inhoud 4 m3) is opgesteld in de ruimte.
De werkvoorraden aan af te vullen vloeistoffen worden aan het einde van de werkdag weer teruggezet op de oorspronkelijke opslaglocatie zodat in de cellen buiten werktijd geen opslag van geclassificeerde stoffen plaatsvindt. De maximale werkvoorraden worden weergegeven in hoofdstuk 13.
Met betrekking tot stookinstallaties is het navolgende in de aanvraag opgenomen .
9. Stookinstallaties
Binnen de inrichting zijn diverse stookinstallaties opgesteld met als doel de ruimten te verwarmen. De CV installatie in de bedrijfsruimte wordt echter eveneens aangewend om de ruimte tussen de binnen- en buitenwand van de mengketels van warm water te voorzien om de producten bij het mengen of oplossen op temperatuur te houden. Daarnaast verwarmt deze installatie indirect (via warmtewisselaar) de opslagtanks die in de buitenlucht zijn opgesteld om te voorkomen dat deze bevriezen en/of de inhoud te stroperig wordt. Het opwarmen gebeurt indirect om lekkage naar het warm watercircuit bij lekkage te voorkomen, anderzijds om de inhoud van de tanks geleidelijk (onder beheerste omstandigheden) op te kunnen warmen. Omdat de capaciteit van de CV-installatie enigszins beperkt is wordt eveneens gebruik gemaakt van de permanent warm water voorziening op het buitenterrein. Deze warm water voorziening bestaat uit een tankcontainer die gevuld is met leidingwater dat wordt verward (ca. 35°C) door middel van een stoomketelinstallatie. De stoomketel verwarmt met stoom (aansluiting op tankcontainer) het leidingwater in de tankcontainer (25 ton) en brengt het water op ca. 35°C. De warmte om dit water op temperatuur te houden/krijgen wordt geleverd door een stoomketelinstallatie. Deze stoomketelinstallatie is nagenoeg geheel ingebouwd in een zeecontainer en heeft een nominaal vermogen van 280 kW ofwel 400 kg stoom per uur. De maximale druk bedraagt 8 bar, de werkdruk is afgesteld op maximaal 3,5 bar. De brander van de stoomketel is huisbrandolie gestookt. Nabij de stoomketelinstallatie is dan ook een huisbrandolietank (dubbelwandig) opgesteld met een inhoud Van 1.500 liter. Indien warm water nodig is voor het mengproces wordt vanuit de tankcontainer leidingwater van ca 35°C afgetapt in de mengketels.
De ventilatielucht van de opslagloodsen I, II (en III) en de opstelplaats van de automatische blusinstallatie kan indien nodig worden verwarmd door gasgestookte luchtverhitters welke zich in het ventilatiesysteem bevinden. Voornoemde aardgasgestookte installaties worden periodiek (frequentie afhankelijk van het vermogen van de installatie) onderhouden door een hiertoe erkend installatiebedrijf.
De hogedrukreiniger (stoomcleaner) is voorzien van een verwarmingsinstallatie om het water te kunnen verwarmen. Deze stookinstallatie (huisbrandolie) wordt periodiek onderhouden en gecontroleerd waarbij de verbrandingsinstallatie nagenoeg rook- en roetloos wordt afgesteld.
Met betrekking tot het opwarmen van vloeistoffen in de opwarmcontainer op het middenterrein zijn geen bepalingen opgenomen in de revisievergunning, de aanvraag om de veranderingsvergunning of in de veranderingsvergunning zelf. De rechtbank is van oordeel dat de aanwezigheid dan wel het gebruik van de opwarmcontainer buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte niet was vergund.
De verdediging heeft betoogd dat verwarring is ontstaan, omdat de aanwezigheid dan wel het gebruik van de opwarmcontainer ten laste is gelegd, terwijl de complete installatie uit twee containers bestaat en de stoomketelinstallatie niet zou zijn vergund. Op 29 januari 2009 is de stoomketelinstallatie alsnog vergund en vanaf dat moment mocht Chemie-Pack erop vertrouwen dat de combinatie was toegestaan. Het verwarmen van product in een daarvoor bestemde opwarmunit (weliswaar binnen en met stroom) was reeds in 2002 door middel van een veranderingsvergunning van 23 juli 2002 vergund. De revisievergunning had tot doel om alle bestaande vergunningen mee te nemen. Bovendien was al in 2006 bij B&W bekend dat de opwarmunit buiten stond en dat hierbij gebruik werd gemaakt van stoom. Van deze feiten is niets gevonden door B&W. Nu de opwarmunit voorts in het bedrijfsnoodplan is opgenomen en dit plan door het bevoegd gezag is beoordeeld en met de brandweer is afgestemd, is het plan volgens de verdediging deel gaan uitmaken van de vergunning. Dit alles dient er volgens de verdediging toe te leiden dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Met betrekking tot de opwarmcontainer is de navolgende vergunninghistorie van belang. Op 2 april 2001 heeft Chemie-Pack een melding verandering inrichting op grond van artikel 8.19 lid 2 van de Wet milieubeheer bij de gemeente Moerdijk ingediend, voor een verwarmingscontainer. Deze melding is door de gemeente niet geaccepteerd. De gemelde activiteit is niet in de vigerende vergunning opgenomen en brengt onaanvaardbare risico’s met zich mee .
In november 2001 heeft Chemie-Pack een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer ingediend, voor het opstellen en in werking hebben van een opwarmkamer. De gemeente Moerdijk heeft op 23 juli 2002 een vergunning voor de opwarmkamer verleend. Aan deze vergunning werden voorschriften verbonden. Zo moest de opwarmkamer inpandig worden opgesteld. In de aanvraag heeft Chemie-Pack vermeld dat de opwarmkamer weliswaar mobiel was, maar een vaste plaats kreeg in de drumcleaning ruimte . Uit een bezoekverslag van de Regionale Milieudienst van 5 december 2002 blijkt dat de opwarmunit niet in gebruik is genomen en uit de inrichting is verwijderd. Ingevolge artikel 8.18 van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning (of een gedeelte daarvan) indien (dat specifieke deel van) de inrichting niet binnen 3 jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid of in werking is gebracht. . Op 14 september 2006 werd door de Regionale Milieudienst geconstateerd dat zich op het middenterrein een container-opwarmunit bevond, bestaande uit een container met installatie met hiernaast een dubbelwandig uitgevoerde gasolietank met een inhoud van 1500 liter. Deze installatie bevond zich deels voor een roldeur van de inrichting. De installatie is niet vergund op grond van de vigerende milieuvergunning en kan op die locatie mogelijk ook niet vergund worden . De betreffende installatie diende binnen twee weken te worden verwijderd . In november 2006 is geconstateerd dat de HBO-tank van de installatie is losgekoppeld en tijdelijk is opgeslagen in de CPR-ruimte. Aan Chemie-Pack werd duidelijk gemaakt dat de installatie pas in gebruik mocht worden genomen na een daartoe aangevraagde en verleende milieuvergunning . Op 24 november 2006 heeft Chemie-Pack een aanvraag ingediend om een veranderingsvergunning voor een (mobiele) stoomketel in een zeecontainer met een separate HBO-tank van 1500 liter. Deze aanvraag is op 17 mei 2007 door Chemie-Pack ingetrokken . In oktober 2007 heeft Chemie-Pack een aanvraag om een revisievergunning ingediend, die in januari 2009 is verleend. De container met de stoomketel was aangevraagd voor het opwarmen van warm water dat tussen de wanden van dubbelwandige tanks gevoerd werd. De relevante bepalingen uit de aanvraag zijn hierboven reeds (cursief) weergegeven.
In tegenstelling tot de verdediging leidt de rechtbank uit de hiervoor beschreven vergunninghistorie niet af dat de opwarmcontainer op het middenterrein, waarbij IBC’s werden verwarmd door middel van stoom, is vergund.
Aangezien de opwarmcontainer reeds enkele jaren in gebruik was, hetgeen blijkt uit de genoemde getuigenverklaringen en het feit dat het opwarmen van vloeistoffen vanaf mei 2010 aan klanten in rekening werd gebracht, is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van een structurele wijziging van de inrichting.
Het aanwezig hebben en/of gebruiken van een opwarmcontainer buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte, zonder over de benodigde vergunning te beschikken, zoals onder het derde gedachtestreepje van de feiten 2 en 3 ten laste is gelegd, kan aldus wettig en overtuigend worden bewezen.
- het mengen van ferroceen en tolueen en/of andere vloeistoffen en/of vaste stoffen in IBC’s, in elk geval anders dan in de daarvoor bestemde voorzieningen
De navolgende bepalingen uit de vigerende vergunningen van Chemie-Pack zijn van belang voor de vraag of het mengen van ferroceen en tolueen en/of andere vloeistoffen en/of vaste stoffen in IBC’s was vergund.
In de aanvraag om de revisievergunning wordt het proces van het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen als volgt beschreven .
Mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen.
Het komt voor dat een vloeistof met een of meerdere andere vaste en/of vloeistoffen gemengd moet worden. Ook komt het voor dat vaste producten moeten worden opgelost in een vloeistof. Het kan zijn dat vervolgens wordt afgevuld in emballage of dat het product als bulk wordt afgevoerd.
In de vloeistofruimte bevinden zich voor dit doel drie mengtanks: een met een inhoud van 4 m3, één met een inhoud van 9 m3 en één van 15 m3. In de productieruimte algemeen is een mengtank van 4 m3 opgesteld. De mengtanks zijn vervaardigd van roestvaststaal en voorzien van een roerwerk. Tijdens het inbrengen van de grondstoffen kan met behulp van het roerwerk en het rondpompen van de vloeistof optimale menging worden verkregen. Soms is het nodig het mengsel te verwarmen om een optimaal mengresultaat te verkrijgen. Door visuele controle wordt bepaald of de menging goed heeft plaatsgevonden. De temperatuur in de mengketels kan worden afgelezen op in de ketels aangebrachte thermometer. Alle mengtanks zijn voorzien van een dubbele wand, die verwarmd kan worden met warm water afkomstig van de centrale verwarmingsinstallatie, via een warmtewisselaar. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om bij het oplossen van poeders in leidingwater, warm water direct vanuit de warm water opslag te betrekken. De warm water opslag is een tankcontainer met leidingwater die met behulp van een stoomketel op temperatuur is gebracht (ca. 35°C). De temperatuur in de mengtanks dient met de hand te worden ingesteld en vervolgens continu bewaakt te worden door de operator. Volgens recept worden vaste stoffen via een opvoering of een grove zeef gestort en vloeistoffen met een perslucht aangedreven membraanpomp in de mengketel gebracht. Het aftappen en afvullen gebeurt op dezelfde wijze als verpakken uit opslagtanks zoals reeds eerder is beschreven. Het kan ook zijn dat het product wordt verpompt naar een opslagtank of onmiddellijk in een tankcontainer of tankauto wordt gepompt.
Productieruimte algemeen
In “de productieruimte algemeen” wordt enkel gebruikt voor niet-geclassificeerde vloeistoffen af te vullen die per mini-container van 1000 liter worden aangevoerd en wordt afgevuld in een verpakking van bijvoorbeeld 25 1 of 200 1. Tevens worden verpakkingen van 1 en 5 liter afgevuld vanuit buffertanks die in deze ruimte staan opgesteld. Tenslotte worden ook poeders (uitsluitend niet-geclassificeerd) opgelost in warm water (vanuit warm water voorziening) zie onder oplossen van vaste stoffen in vloeistof waartoe een mengtank (inhoud 4 m3) is opgesteld in de ruimte.
De werkvoorraden aan af te vullen vloeistoffen worden aan het einde van de werkdag weer teruggezet op de oorspronkelijke opslaglocatie zodat in de cellen buiten werktijd geen opslag van geclassificeerde stoffen plaatsvindt. De maximale werkvoorraden worden weergegeven in hoofdstuk 13.
Bij de aanvraag om de revisievergunning is het Veiligheidsrapport van april 2010 gevoegd. In dit rapport is nagenoeg dezelfde procesbeschrijving opgenomen met betrekking tot het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen .
In de aanvraag om de veranderingsvergunning en de veranderingsvergunning zelf zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen.
Uit het bovenstaande volgt dat het mengen van vloeistoffen met een of meerdere andere vaste en/of vloeistoffen, dan wel het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen volgens de vergunning in één van de drie mengtanks diende plaats te vinden. Volgens verklaringen van werknemers werden stoffen echter ook rechtstreeks in de IBC’s gemengd, waarbij gebruik werd gemaakt van losse mengers. Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat er altijd wel hydrosol en ferroceen stond opgeslagen. De ferroceen werd eerst in een lege IBC gedaan. Later werd de IBC verder afgevuld met hydrosol. Getuige [getuige 9] heeft verklaard dat op de binnenplaats altijd halfproducten werden opgesteld die later werden bijgevuld. Het ging dan om IBC’s met hydrosol en tolueen, maar ook met ferroceen. Tolueen werd meestal met ferroceen gemengd. Getuige [getuige 10] heeft verklaard dat afgevulde IBC’s door een heftruckchauffeur naar het roerwerk, een soort staafmixer, werden gebracht. Het mixen duurde ongeveer 5 à 10 minuten.
Bij het rechtstreeks mengen in IBC’s ging het derhalve met name om de stoffen ferroceen en tolueen. Ook uit diverse werkorders , facturen en een e-mail blijkt dat stoffen rechtstreeks in IBC’s werden gemengd, zonder gebruik te maken van de daartoe bestemde mengtanks. Deze werkwijze was niet vergund.
Getuige [getuige 11] heeft verklaard dat in de tijd dat hij bij Chemie-Pack werkte, te weten van 1997 tot twee jaar voor de brand op 5 januari 2011, IBC’s met producten van WRT gemengd werden met een andere component. Meestal werd ferroceen gemengd met tolueen tot de IBC vol was. Na het afvullen werd de IBC gemengd met een menger welke op luchtdruk werkte.
Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat het rechtstreeks mengen in IBC’s al geruime tijd, te weten minimaal twee jaar voor de brand op 5 januari 2011, plaatsvond. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een werkwijze met een structureel karakter en daarmee van een (structurele) wijziging van de inrichting.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het poeder ferroceen na toevoeging van tolueen hierin grotendeels oploste en dat oplossen niet kan worden gezien als mengen. Nu oplossen niet ten laste is gelegd, dient verdachte te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. In onderdeel 6.5 van de vergunningaanvraag zijn de werkprocessen “verpakken/ompakken en eventueel mengen van vloeistoffen (oplossen van vaste stoffen)” beschreven. Uit het hiervoor geciteerde gedeelte uit de vergunningaanvraag met betrekking tot het mengen van vloeistoffen of het oplossen van vaste stoffen in vloeistoffen , blijkt dat voor dit doel drie mengtanks in de vloeistofruimte aanwezig zijn. Stoffen dienen dan ook volgens de vergunning te worden gemengd of opgelost in één van deze mengtanks. De opsteller van de dagvaarding heeft met het ten laste gelegde ‘mengen’ bedoeld het bij elkaar brengen van stoffen. Of elke stof vervolgens zijn identiteit behoudt, dan wel opgaat in de andere stof, is in dat licht bezien niet relevant. Nu voorts in de vergunning geen verschillende werkprocessen ten aanzien van mengen en oplossen worden beschreven, en er aldus feitelijk geen onderscheid wordt gemaakt, volgt de rechtbank de stelling van de verdediging niet.
De verdediging heeft tevens aangevoerd dat in de vergunningaanvraag het proces is beschreven van het mengen van zaken onder invloed van warmte. Hiermee heeft Chemie-Pack geenszins willen betogen dat dit de enige wijze is waarop binnen het bedrijf zaken worden samengevoegd in een verpakking. Het samenbrengen van twee ingrediënten in één IBC moet worden gezien als het afvullen van stoffen en dit was vergund. Dat hierbij gebruik werd gemaakt van IBC-roerders doet hieraan niets af. Ook om deze reden dient vrijspraak te volgen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de procesbeschrijvingen in de vergunningaanvraag, waarbij duidelijk onderscheid is gemaakt tussen het afvullen van producten en het mengen of oplossen van producten, met afvullen niet wordt bedoeld het samenbrengen van twee of meer stoffen in één verpakking. Reeds hierom wordt het verweer van de verdediging verworpen.
Ten slotte heeft de verdediging ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging aangevoerd dat uit het EVD blijkt dat het mengen van stoffen in IBC’s en het gebruik van een IBC-roerder is vergund. In het EVD worden deze activiteiten letterlijk benoemd en IBC-roerders staan op een foto afgebeeld.
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat gebleken is dat het EVD niet tot de vergunning behoorde. Hieruit kan derhalve niet volgen dat het rechtstreeks mengen van stoffen in IBC’s, al dan niet met gebruikmaking van IBC-roerders, was vergund.
- het afvullen en/of opslaan en/of aanwezig hebben van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van < 40 graden Celsius, te weten xyleen, binnen de afvulruimte onder de overkapping zonder vergunning
In de aanvraag voor de Wm-vergunning behorende bij de Wm-vergunning van Chemie-Pack van 29 januari 2009 is onder meer opgenomen dat uit brandveiligheidsoverwegingen in de open ruimte onder de overkapping alleen producten met een vlampunt hoger dan 40 graden gemengd en/of afgevuld mogen worden . Voorts is in de aanvraag opgenomen dat als alle emballage op een pallet geheel is gevuld, deze door een heftruck naar de gevaarlijke stoffenopslag aan de overzijde van het middenterrein wordt getransporteerd.
Uit de verklaring van getuige [getuige 12] blijkt dat hij op 5 januari 2011 als chauffeur zijn tankauto gevuld met xyleen heeft neergezet op een laad- en losplaats bij het tankenpark en dat de xyleen aanvankelijk in drums en later in IBC’s werd afgevuld op laad- en losplaats 2. [voornaam] [verdachte] heeft verklaard dat de vaten werden gevuld door [getuige 1] onder de overkapping van de vloeistofruimte, dat hij de opstelling had klaargezet en dat het een stof betrof met gevarenklasse 3. [getuige 1] heeft eveneens verklaard dat hij een tankwagen met xyleen moest afvullen in drums op laad- en losplaats 2. Dit betreft het overkapte gedeelte van de vloeistofruimte.
Blijkens tabel 13.1 van de vergunningsaanvraag genaamd “Overzicht opslag en werkvoorraad geclassificeerde goederen” mag in de afvulruimte onder de overkapping voor zover het betreft ADR-klasse 3 geen opslag en geen werkvoorraad van goederen met een vlampunt hoger dan 40 graden Celsius aanwezig zijn.
Uit veiligheidsinformatiebladen blijkt dat xyleen een stof is waarop de ADR-klasse 3 van toepassing is en een vlampunt heeft lager dan 40 graden Celsius .
Het voorafgaande brengt met zich mee dat vast is komen te staan dat Chemie-Pack in strijd met de vergunning heeft gehandeld door op 5 januari 2011 in de afvulruimte onder de overkapte ruimte xyleen, zijnde een brandbare stof met een vlampunt lager dan 40 graden, af te vullen en daarmee aanwezig te hebben. Of de xyleen ook aldaar is opgeslagen is uit het dossier onvoldoende duidelijk geworden.
Ten aanzien van feit 4
Als gevolg van de partiële nietigverklaring betreft het verwijt onder feit 4 dat nog beoordeeld dient te worden kort samengevat dat Chemie-Pack heeft nagelaten om - nadat zij de inrichting had veranderd door de opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein en door op dit middenterrein een met xyleen gespoelde membraanpomp te gebruiken voor het verpompen van harsproducten - het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw te beoordelen teneinde de risico's in te schatten en noodzakelijke maatregelen te nemen ter voorkoming van zware ongevallen. Daarnaast dient nog beoordeeld te worden of Chemie-Pack kan worden verweten dat niet alle brandblusmiddelen goed functioneerden of op juiste wijze werden gebruikt.
Hoewel de strafbaarstelling van overtreding van artikel 5 lid 1 BRZO, dat verplicht alle maatregelen te nemen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken, gelet op deze open norm onder omstandigheden in strijd kan komen met het lex certa beginsel, is hiervan in de onderhavige strafzaak geen sprake. Het verwijt is immers in deze zaak geconcretiseerd door het in lid 4 nader ingevulde verwijt na de verandering van de inrichting het beleid niet opnieuw te beoordelen en de risico’s opnieuw te beoordelen en er voor te zorgen dat noodzakelijk veiligheidsveranderingen waren getroffen, waarbij de veranderingen door het openbaar ministerie zijn opgesomd.
De verdediging heeft bestreden dat Chemie-Pack de inrichting heeft veranderd door de opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het eerste gedachtestreepje van de feiten 2 en 3, acht de rechtbank bewezen dat Chemie-Pack door de opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein haar inrichting heeft gewijzigd. De rechtbank heeft tevens bewezen geacht dat Chemie-Pack haar inrichting heeft veranderd door het aanwezig hebben en gebruiken van een membraanpomp op het middenterrein en verwijst in dit verband naar hetgeen is overwogen ten aanzien van het tweede gedachtestreepje van de feiten 2 en 3.
De verdediging heeft bepleit dat het spoelen/schoonmaken van de membraanpomp met xyleen is toegestaan onder de vergunning en dan ook geen verandering van de inrichting betreft. De rechtbank overweegt allereerst dat daar waar zij van oordeel is dat waar de betreffende pomp aldaar in een min of meer vaste opstelling niet is vergund en evenmin gebruikt mag worden, deze pomp om die reden aldaar evenmin gespoeld mag worden met xyleen. Op grond van deze vaststelling is ook dit onderdeel naar het oordeel van de rechtbank bewezen, ongeacht de vraag of in zijn algemeenheid productiemiddelen als pompen onder de vergunning gespoeld mogen worden met xyleen.
De verdediging heeft aangevoerd dat het lossen van hars uit een tank middels de pomp naar de afvulinstallatie een volstrekt onschuldige handeling was die op deze manier mocht plaatsvinden en daarmee ook al rekening is gehouden in het veiligheidsbeheerssysteem.
De rechtbank is van oordeel dat Chemie-Pack en haar leidinggevenden door het innemen van dit standpunt en door het eerdere nalaten de risico's van voormelde veranderingen van de inrichting in kaart te brengen en maatregelen te nemen ter beperking van deze risico’s, er blijk van heeft gegeven onvoldoende oog te hebben voor de kern van het verwijt dat aan hen gemaakt wordt. Immers, uit de opzet van de vergunning en de vergunningsaanvraag blijkt dat met het oog op veiligheid en milieu een strikte scheiding van opslag van gevaarlijke producten en productie is beoogd. Gevaarlijke stoffen dienen te worden opgeslagen in daartoe aangewezen opslaghallen en het tankenpark waarbij hoeveelheden en ADR-klassen zijn gespecificeerd en waarbij de aard van de voorzieningen en de wijze van opslag nader is gereguleerd. Productie in de zin van verpakken/ompakken en eventueel mengen van poedervormige producten en granulaten en verpakken/ompakken een eventueel mengen van vloeistoffen (oplossen van vaste stoffen) vindt plaats in respectievelijk de productiecellen en in de vloeistofafdeling.
Deze strikte scheiding is door veranderingen in de inrichting met voeten getreden. De opslag van gevaarlijke producten vond gaandeweg niet meer uitsluitend plaats in de daartoe aangewezen opslaghallen, uitgerust met alle benodigde voorzieningen, maar vond door ruimtegebrek simpelweg plaats op het middenterrein. In de directe nabijheid van deze niet toegestane opslag vond een productieproces plaats. Anders dan de verdediging doet voorkomen werd er namelijk geen hars gelost uit een tank, maar werden op het middenterrein ter menging van harsproducten IBC’s met verschillende harsproducten geplaatst. Tevens werd op het middenterrein ten behoeve van dit mengen een IBC met spoelxyleen geplaatst. Hier kan niet gesproken worden van het laden en lossen van harsproducten uit een tank maar is sprake van een van de productieprocessen zoals die plaatsvonden bij Chemie-Pack, namelijk het mengen van vloeistoffen als gereguleerd in 6.5 van de aanvraag. Deze productieprocessen dienen volgens de aanvraag van de vergunning plaats te vinden in de vloeistofruimte in een gesloten gebouw, de open ruimte onder de overkapping tussen de vloeistofruimte en tankenpark en de productieruimte algemeen. Dit productieproces vond echter minst genomen gedeeltelijk op het middenterrein plaats met behulp van een op het middenterrein geplaatste pomp, op het middenterrein geplaatste IBC’s met de te mengen harsproducten afkomstig uit de niet vergunde stoomcontainer en de IBC met spoelxyleen . Tussen de IBC’s met hars en de pomp werden slangaansluitingen gelegd . [getuige 1] verklaart dat hij steeds van onder de overkapping naar het middenterrein moest lopen om de productie gaande te houden. Zoals hiervoor is vastgesteld, werd deze pomp al jaren gebruikt voor het verpompen van harsen.
Deze wijze van opslag en productie is niet vergund en zowel ten aanzien van de opslag van brandgevaarlijke stoffen als hydrosol, tolueen en ferroceen op het middenterrein zonder daartoe toereikende brandblusmiddelen, de aanwezigheid van het brandgevaarlijke xyleen in verband met het dit productieproces en ten slotte het plaatsvinden van een productieproces in de directe nabijheid hiervan, is het evident dat de risico's die hieraan verbonden waren door Chemie-Pack als BRZO-inrichting beoordeeld hadden moeten worden. Voor zover dit al niet voor zichzelf spreekt en daarnaast blijkt uit de opzet en structuur van de vergunningsaanvraag en de vergunning, waarin het scheiden van de activiteiten en het bestaan van brandblusvoorzieningen in de voorraadhallen een belangrijk onderdeel uitmaken, volgt dit tevens uit het verhoor van getuige [getuige 13] ter zitting waar deze desgevraagd heeft verklaard dat een brand in een loods met een sprinklerschuiminstallatie beter onder controle te krijgen is dan een brand op het buitenterrein. De afgesloten ruimte kan immers geheel gevuld worden met schuim, terwijl een dergelijke situatie buiten moeilijk te bereiken is.
Voor zover is aangevoerd door de verdediging dat de aan deze veranderingen verbonden gevaren in kaart zijn gebracht door Chemie-Pack, wordt dit door de rechtbank niet gevolgd. Het enkele feit dat in het explosiedocument onder een zichtbaar dakje een pomp moet worden vermoed in een situatie waarbij een tankauto wordt gelost , brengt immers niet met zich mee dat de gevaren van de pomp in combinatie met in de nabijheid geplaatste IBC’s, waaronder IBC’s met brandgevaarlijke stoffen, in kaart zijn gebracht. Ook scenario 8 van de bijlage van het veiligheidsrapport , het doorsteken met een lepel van een IBC tijdens het oppakken op de laad- en losplaats aan de voorzijde van de PGS 15 loodsen, duidt hierop niet. Integendeel, juist de omstandigheid dat als risico op het middenterrein dit scenario is gekozen, waarbij is voorzien in een opvangput van 1 m2, wordt uitgegaan van een hoeveelheid van 60 liter, met de opmerking dat geen domino-effecten zijn te verwachten, blijkt dat de werkelijke risico’s verbonden met de opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein niet in kaart zijn gebracht. Ten aanzien van het middenterrein wordt in het veiligheidsrapport op pagina 28 door Chemie-Pack omschreven dat dit middenterrein voor de veiligheid voor nog een reden van belang is: er vindt transport met vorkheftrucks plaats. Om die reden is een vloeistofkerende vloer aangebracht. Het andere belang van het middenterrein voor de veiligheid betreft de laad- en losplaats product in losse emballage voorzien van een verdiepte vloer van 25 m2, kortom de calamiteitenplaats. Niet alleen volgt uit deze passage uit het veiligheidrapport, in samenhang met de overige inhoud van het veiligheidsrapport, eens te meer dat het plaatsen van IBC’s met gevaarlijke stoffen op het middenterrein niet is voorzien, maar ook dat de risico’s daarvan niet in kaart zijn gebracht. Voor brand zijn de brandscenario’s uitgewerkt voor hal I en hal II en tankput 1 . Een scenario waarbij brand ontstaat in de nabijheid van grote hoeveelheden brandbare stoffen op het middenterrein heeft de rechtbank niet aangetroffen. Dat is op zichzelf verklaarbaar vanuit de gedachte dat de opslag van brandbare stoffen op het middenterrein ook niet vergund was, maar waar Chemie-Pack, overigens ten onrechte, stelt dat deze situatie wel vergund was, had het op haar weg gelegen deze risico’s in kaart te brengen. De gehoudenheid hiertoe wordt niet weggenomen door het verslag van de audit uit 2008 waaruit blijkt van slechte bereikbaarheid van de calamiteitenplaats door bigbags en IBC’s. Nog los van de omstandigheid dat niet uit het verslag en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat toen geconstateerd is dat de IBC’s waren gevuld met gevaarlijke stoffen, wordt juist als actie aangeven: Het bedrijf moet de risico’s van de geconstateerde punten inventariseren . Niet is gebleken dat dit ten aanzien van de aanwezigheid en opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein, in de nabijheid van een productieproces, is gedaan.
De rechtbank benadrukt dat hier een kern ligt van hetgeen zij Chemie-Pack en de overige verdachten verwijt. Immers juist deze combinatie van overtredingen was permanent zichtbaar en viel onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de verdachten [verdachte] als algemeen directeur, [mededader 1] als productieleider en [mededader 2] als KAM-coordinator. Nog afgezien van het niet vergund zijn van deze opslag hadden zij de risico’s van deze verandering van de inrichting in kaart moeten (laten) brengen en doeltreffende maatregelen moeten nemen ter beperking van de risico’s zoals het nalaten van deze niet vergunde opslag. In dat geval had een om wat voor reden dan ook ontstane beginnende brand op het middenterrein, nooit de gevolgen gehad zoals deze nu zijn opgetreden.
De rechtbank merkt op dat opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein, de productie in de vorm van het mengen van hars en beiden zonder de risico’s daarvan in kaart te brengen en te beperken, ook omstandigheden vormen die bepalend waren voor het plaatsvinden van de brand en de omvang van de brand.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat juist ook gezien de rol van verdachten hierbij, het in de rede had gelegen als het openbaar ministerie ook deze omstandigheden in feit 1 had opgenomen. In zaken als de vuurwerkramp in Enschede en de brand in Volendam waarbij van de zijde van de veroordeelden geen rol bestond bij de ontsteking van de brand, vormden immers juist de verantwoordelijkheid voor de risicoverhogende omstandigheden het verwijt aan de veroordeelden van schuld aan ontploffing en brand. Enigszins onnodig is door deze minder voor de hand liggende wijze van tenlasteleggen van feit 1 door het openbaar ministerie, ter terechtzitting nu veel aandacht uitgegaan naar de rol van [getuige 1] en de verantwoordelijkheid van verdachten hiervoor.
De rechtbank komt tot een vrijspraak voor wat betreft het onderdeel van de tenlastelegging onder feit 4 B dat Chemie-Pack er niet voor heeft gezorgd dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden en er niet voor heeft gezorgd dat de schuimblusinstallatie juist werd gebruikt.
Het niet functioneren van een brandblusser berust slechts op een verklaring van getuige [getuige 9]. Deze verklaring vormt onvoldoende wettelijk en overtuigend bewijs terwijl andere bewijsmiddelen ontbreken. Over een onvoldoende waterdruk verklaren de getuigen [getuige 2] en [getuige 14]. Hoewel uit deze beide verklaringen ten aanzien twee verschillende haspels wellicht wel afgeleid kan worden dat er sprake was van een probleem met de waterdruk is uit het onderzoek ter terechtzitting ook duidelijk geworden dat op de betreffende haspels water stond van het waterleidingbedrijf zodat onvoldoende waterdruk bij deze haspels niet zonder meer leidt tot een aan de rechtspersoon te verwijten omstandigheid. Dat dit een terugkerend probleem vormde, hetgeen dan tot het verwijt aanleiding kan geven aan Chemie-Pack onvoldoende maatregelen te hebben genomen, wordt slechts aangegeven door [getuige 2], waarmee dit ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen.
Het verwijt dat Chemie-Pack er niet voor heeft gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt door het met onvoldoende capaciteit gelijktijdig activeren van verschillende opslaghallen wordt weersproken door verdachten. Zij stellen dat verdachte [mededader 2] de schuimblusinstallatie van verschillende hallen gelijktijdig heeft geactiveerd omdat daardoor dat de toegangsdeuren van de hallen automatisch werden gesloten. Er was een plasbrand gaande op het middenterrein en [mededader 2] vond het van belang dat de plasbrand niet via openstaande deuren de opslaghallen met gevaarlijke producten kon bereiken, waarbij hij de verminderde schuimvorming in de hallen, omdat de brand niet in de hallen maar op het middenterrein woedde, van minder belang achtte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het sluiten van de deuren van de opslaghallen door activering van de schuimblusinstallatie plaatsvindt en dat de brand niet in de opslaghallen is begonnen maar op het middenterrein. Door onder deze omstandigheden zorg te dragen voor het sluiten van de deuren door het activeren van de schuimblusinstallatie kan zonder nadere bewijsmiddelen, die ontbreken, niet tot de conclusie worden gekomen dat dit een onjuiste keuze is geweest zodat vrijspraak van dit onderdeel zal volgen.
Ten aanzien van feit 1
Op 5 januari 2011 is brand ontstaan in het bedrijf Chemie-Pack, gevestigd aan de Vlasweg 4 te Moerdijk. Door de brand zijn het bedrijf en bedrijfspanden van het naastgelegen bedrijf Wärtsilä geheel verwoest. Uit getuigenverklaringen , het proces-verbaal van bevindingen en de foto’s en filmfragmenten behorende bij dit proces-verbaal van bevindingen kan worden afgeleid dat de brand is ontstaan op het middenterrein van het bedrijf. Een werknemer, [[getuige 1]] was op het middenterrein bezig met het overpompen van hars uit een IBC naar de afvulinstallatie. Door de koude weersomstandigheden op 5 januari 2011 ontstonden bevriezingsverschijnselen aan de uitlaatdemper van de membraanpomp, waardoor de hars niet of nauwelijks meer kon worden overgepompt. [getuige 1] heeft vervolgens met een gasbrander, een mobiele brander die bestemd was om krimphoezen om pallets te branden, getracht de uitlaatdemper van de pomp te ontdooien. In de lekbak onder de pomp was xyleen, een brandbare vloeistof met een vlampunt tussen 17 °C en 23 °C , aanwezig.
Chemie-Pack gebruikte xyleen om de pomp en de leidingen schoon te maken en te ontdoen van harsresten . Vanwege het aan- en afkoppelen van slangen kwam een resthoeveelheid xyleen in de lekbak terecht. Ook konden door het gebruik van xyleen lekkages aan de pakkingen van de pomp ontstaan, waardoor xyleen in de lekbak terechtkwam. De gelekte xyleen werd meestal niet direct verwijderd . De eerst ter terechtzitting door verdachte [mededader 2] afgelegde verklaring , dat hij op 5 januari 2011 tijdens zijn rondwandeling over het terrein geen xyleen in de lekbak heeft gezien, verdraagt zich niet met de overige bewijsmiddelen en wordt door de rechtbank als onaannemelijk aangemerkt.
Door het gebruik van de gasbrander vatte de xyleen in de lekbak vlam. [getuige 1] verzuimde om door middel van de noodstop de pomp en de afvulinstallatie uit te schakelen . Als gevolg hiervan, en omdat de leiding brak, bleef de hars stromen. De hars vatte vlam door de brandende xyleen.
Uit laboratoriumproeven is gebleken dat hars weliswaar niet met een gasvlam kan worden ontstoken, maar dat brandend xyleen wel kan zorgen voor ontbranding van hars.
Door de hitte van de uitstromende hars smolten de kunststof wanden van de nabij geplaatste IBC’s en stroomde de brandbare inhoud ervan in het vuur. Dit had een zich snel uitbreidende plasbrand tot gevolg naar onder meer andere delen van het middenterrein waar brandbare stoffen stonden opgeslagen. De in het bedrijf aanwezige handblusmiddelen beschikten over onvoldoende capaciteit om deze brand te kunnen blussen, zodat de medewerkers niets anders konden doen dan het terrein zo snel mogelijk verlaten .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van causaal verband tussen de gedragingen van [getuige 1], te weten het gebruik van de brander voor het ontdooien van de uitlaatdemper van de membraanpomp, waarbij de brander in contact werd gebracht met xyleen, en het ontstaan van de brand. Hierdoor is gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen ontstaan. Niet gezegd kan worden dat [getuige 1] opzet –zelfs niet in de vorm van voorwaardelijk opzet– had op het stichten van brand, nu hij de brander uitsluitend hanteerde om zijn werkzaamheden met de membraanpomp te kunnen voortzetten. Chemie-Pack, en daardoor ook de verdachten [verdachte], [mededader 1] en [mededader 2], zal dan ook van het primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
Wel heeft [getuige 1] naar het oordeel van de rechtbank met grove onvoorzichtigheid gehandeld. [getuige 1] was een ervaren werknemer, die al lange tijd in dienst was van Chemie-Pack. Hij heeft in strijd met de regels gehandeld door open vuur te gebruiken op een plaats waar dat niet was toegestaan. Bovendien wist hij dat de pomp waar hij de brander op richtte, in een lekbak stond waarin zich mogelijk brandbare xyleen bevond. Hij heeft zich er echter niet van vergewist of er daadwerkelijk xyleen in de lekbak aanwezig was. Voorts heeft hij zich er geen rekenschap van gegeven dat in zijn directe nabijheid gevaarlijke stoffen waren opgeslagen. De rechtbank is van oordeel dat zijn gedrag zodanig gevaarzettend is geweest, dat het leidt tot de conclusie dat sprake is van grove onvoorzichtigheid. Het subsidiair ten laste gelegde brand door schuld kan aldus wettig en overtuigend worden bewezen.
Toerekening aan de rechtspersoon
De vraag waar de rechtbank zich in dit verband voor gesteld ziet is of de gedraging van [getuige 1], te weten het (oneigenlijk) gebruik van de gasbrander, toe te rekenen is aan de rechtspersoon Chemie-Pack. Of een (strafbare) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen :
- het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de gedraging.
[getuige 1] was een productiemedewerker in dienst van Chemie-Pack. Op 5 januari 2011 gebruikte hij de brander om de bevroren uitlaatdemper van de membraanpomp te ontdooien en zodoende zijn werkzaamheden te kunnen voortzetten. Deze gedraging van een werknemer van Chemie-Pack is Chemie-Pack aldus dienstig geweest. Voorts kan gezegd worden dat de gedraging in de normale bedrijfsvoering van Chemie-Pack paste, niet alleen omdat hij plaatsvond in het kader van het productieproces, maar ook omdat hooggeplaatste personen binnen het bedrijf, te weten [voornaam] [getuige 2] meer dan eens, en [voornaam] [getuige 10] een enkele keer, van de brander gebruik hadden gemaakt voor andere werkzaamheden dan voor het branden van krimpfolie om pallets, op een andere locatie dan waar het gebruik van de brander was toegestaan en zonder over een heetwerkvergunning te beschikken. Zij hebben immers de brander gebruikt om etiketten van IBC’s los te maken dan wel om de etiketten te drogen als ze loslieten en om leidingen te ontdooien. [getuige 2] was chef WRT, zijnde een klant die 70% van het totale klantenbestand van Chemie-Pack uitmaakte. [getuige 2] verklaarde dat [getuige 1] waarschijnlijk heeft gezien dat hij de brander gebruikte en dat hij bang was dat [getuige 1] hem op 5 januari 2011 nadeed .
Verschillende werknemers hebben verklaard op de hoogte te zijn geweest van het gebruik van de brander . Aangezien Chemie-Pack een klein bedrijf was – er waren ongeveer 50 personen werkzaam en het bedrijfsterrein was overzichtelijk en van een bescheiden omvang – is het aannemelijk dat meerdere werknemers wisten van de bevriezingsproblemen van de pomp en van de aanwezigheid van de mobiele brander op het bedrijf en bovendien dat zij hebben gezien dat de brander werd gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze bestemd was. Onder deze omstandigheden mag van Chemie-Pack gevergd worden dat zij er alles aan doet om ongeoorloofd gebruik van de brander te voorkomen. Voor Chemie-Pack golden immers de hoogst mogelijke veiligheidsnormen, omdat het bedrijf onder het BRZO viel. Met name het ongeoorloofde gebruik van de brander door [getuige 2], als chef van de afdeling WRT, en daarmee ook het ongeoorloofde gebruik van de brander door ondergeschikte [getuige 1], is toe te rekenen aan de rechtspersoon. De rechtspersoon had immers uit hoofde van dit BRZO een bijzondere zorgplicht met betrekking tot de voorkoming van specifieke gedragingen die naar hun aard het ontstaan van een niet-beheersbare brand of ontploffing kunnen bevorderen.
Daarbij geldt overigens niet enkel de preventie van gedragingen die naar hun aard gerelateerd zijn aan het ontstaan van een brand of ontploffing, derhalve die terzake het werken met open vuur, doch minstens evenzeer die bepalingen in de vergunning die zien op de locaties waar de aanwezigheid van al dan niet geclassificeerde stoffen is vergund en op de locaties waar beschreven bedrijfsprocessen mogen worden uitgevoerd.
Schuld van de rechtspersoon
Een volgende vraag waarvoor de rechtbank wordt gesteld is of de rechtspersoon Chemie-Pack schuld heeft aan het ontstaan van brand. Van schuld van Chemie-Pack kan sprake zijn indien [getuige 1]’s schuld aan het ontstaan van brand kan worden toegerekend aan Chemie-Pack of wel indien de (eigen) schuld van Chemie-Pack kan worden afgeleid uit de bedrijfspolitiek. De rechtbank is van oordeel dat van deze laatste variant sprake is.
Zoals hiervoor is overwogen is Chemie-Pack een bedrijf dat onder het BRZO valt waardoor zij een bijzondere zorgplicht had om gedragingen te voorkomen die het ontstaan van brand of ontploffing kunnen veroorzaken. De rechtbank heeft echter moeten vaststellen dat Chemie-Pack vergunningsvoorschriften opzettelijk heeft overtreden, zoals blijkt uit de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3, waardoor de inrichting is veranderd. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat Chemie-Pack heeft nagelaten de risico's van die verandering in kaart te brengen en maatregelen te nemen ter beperking van deze risico’s. Chemie-Pack heeft hierdoor een situatie laten ontstaan waarin het ontstaan van brand met de gasbrander en de enorme vuurzee die vervolgens ontstond mogelijk was. De niet vergunde opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein heeft de ernst en de omvang van de brand enorm vergroot. Die opslag wordt Chemie-Pack door de rechtbank zwaar aangerekend.
Verdachte als feitelijk leidinggever
De rechtbank dient ten slotte de vraag te beantwoorden of verdachte als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt. In dit verband zijn de criteria zoals door de Hoge Raad geformuleerd in de arresten Slavenburg I en II van belang. In het eerstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat sprake is van feitelijk leidinggeven als de verdachte van de verboden gedraging op de hoogte was. In het arrest Slavenburg II is dit vereiste genuanceerd door te bepalen dat onder omstandigheden sprake kan zijn van feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging, indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is en hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert.
In de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2012 heeft advocaat-generaal mr. Vellinga uiteengezet dat de overwegingen in Slavenburg II sterk zijn toegesneden op het concrete geval. Het louter toelaten dat de verboden gedraging wordt verricht, is niet voldoende. Dat toelaten moet op zijn minst geschieden door iemand die in een positie verkeert waarin hij wat over het al dan niet verrichten van de verboden gedraging te zeggen heeft, hetzij rechtens, hetzij in feite. Omdat leidinggeven ook kan bestaan in verzuimen in te grijpen waar ingrijpen plicht is, acht Vellinga niet uitgesloten dat met name bij door de rechtspersoon gepleegde culpose delicten en overtredingen van feitelijk leidinggeven ook sprake kan zijn in gevallen waarin de feitelijk leidinggever van de verboden gedraging of soortgelijke gedraging niet op de hoogte was, maar hij daarvan wel op de hoogte had moeten zijn. In feite is dan sprake van slecht leidinggeven door het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van het plegen van de verboden gedraging door de rechtspersoon.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet op de hoogte was van het gebruik van de brander voor het oplossen van de bevriezingsproblemen aan de uitlaatdemper van de membraanpomp en dat deze handeling van [getuige 1] hem daarom niet kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het dossier en het onderzoek ter zitting echter worden vastgesteld dat verdachte op de hoogte was van andere, soortgelijke overtredingen, namelijk het overtreden van vergunningsvoorwaarden ter preventie van brand of ontploffing.
Chemie-Pack had als BRZO-bedrijf tot taak alles in het werk te stellen om zware ongevallen te voorkomen. Gebleken is echter dat in strijd met de vergunningsvoorschriften grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen op het middenterrein werden gestald of opgeslagen, terwijl op die locatie geen geschikte dan wel afdoende brandblusvoorzieningen aanwezig waren. Verdachte [verdachte] was op de hoogte van het stallen en de opslag op het middenterrein en heeft zelfs opdracht gegeven aan [voornaam] [getuige 2] om formaldehyde en andere stoffen die niet meer in de opslaghallen geplaatst konden worden, buiten op het middenterrein te stallen of op te slaan . Het gevoerde verweer door de verdediging terzake de aanwezigheid van stoffen op het middenterrein lijkt – zo niet expliciet dan toch impliciet – te zijn gebaseerd op de stelling dan wel gedachte allereerst dat die aanwezigheid wel was toegestaan volgens de vergunning en zo dat niet het geval zou zijn geweest, voor verdachte het niet-vergund zijn van de aanwezigheid van stoffen op het middenterrein niet onmiskenbaar helder was of hoefde te zijn. Uit niets is echter gebleken dat verdachte als leidinggevende van Chemie-Pack van enig adviseur dan wel van de gemeente Moerdijk als vergunningverlener vernomen zou hebben dat een dergelijke visie – die bepaald niet voor de hand lag in het licht van de afwezigheid van afdoende brandblusvoorzieningen – juist was en evenmin dat zij – eventueel twijfelende over hetgeen nu precies was vergund – enig onderzoek heeft gedaan of laten doen bij deskundigen, bijvoorbeeld bij het eigen milieuadviesbureau Wematech, dan wel navraag heeft gedaan of laten doen bij de vergunningverlenende instanties omtrent de reikwijdte van hetgeen was vergund. Ook uit het zich op dit punt min of meer bewust onwetend houden kan onder omstandigheden voorwaardelijk opzet bij de feitelijk leidinggevende op de verboden gedraging door de rechtspersoon worden afgeleid. Die omstandigheden zijn ten deze naar het oordeel van de rechtbank te vinden in het feit dat Chemie-Pack een onderneming exploiteerde, die zich specifiek toelegde op het opslaan en verwerken van geclassificeerde of gevaarlijke stoffen en dus bij uitstek bijzondere aandacht behoorde te hebben voor al hetgeen met brandveiligheid van doen kan hebben. Zich als leidinggevende van een dergelijk bedrijf niet verdiepen in hetgeen op het middenterrein – geen afdoende brandblusvoorzieningen kennende – aan bedrijfsactiviteiten was toegestaan en op grond daarvan zo nodig maatregelen te treffen, is een nalatigheid van dezelfde orde als de gedragingen zelf op het punt van werken met open vuur op het middenterrein bij gevaarzettende werkzaamheden, te weten het verpompen van harsproducten met de membraanpomp, hetgeen op die locatie niet was vergund, waarbij bovendien niet was voorzien in reglementering van de werkzaamheden volgens de zogenaamde PGS 15-richtlijn (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen). Aldus had verdachte wetenschap van andere veiligheidsovertredingen die rechtstreeks verband hielden met de verboden gedraging die – in combinatie met de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen op het middenterrein en het verrichten van productiewerkzaamheden aldaar – een groot risico op het ontstaan van brand met zich meebracht. Gelet hierop heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het werken met een brandende gasbrander als soortgelijke overtreding werd begaan.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte juist alles in het werk stelde om ervoor te zorgen dat het verbod op het gebruik van open vuur werd nageleefd. Hierbij is gewezen op het feit dat overal in het bedrijf bordjes hingen waarop stond dat open vuur verboden was en dat de medewerkers bij indiensttreding en tijdens opleidingen hierover werden voorgelicht. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee echter niet gezegd dat overigens voldoende (veiligheids)maatregelen zijn genomen ter voorkoming van overtreding van voorschriften ter voorkoming van brand of andere, zware ongevallen. Chemie-Pack was immers een klein bedrijf en de niet vergunde werkzaamheden, stalling van stoffen, op het middenterrein vonden ‘in het volle zicht’ plaats. Verdachte [verdachte] instrueerde [getuige 2] zelfs om gevaarlijke stoffen op het middenterrein te laten plaatsen, terwijl dit in strijd was met de vergunning. Daarmee dient te worden geconcludeerd dat verdachte de overtreding van voorschriften die dienden ter beperking van de gevaren van brand toeliet en heeft verdachte als hierboven geconcludeerd, ondanks de aandacht voor het voorkomen van open vuur in strafrechtelijk relevante zin, als feitelijk leidinggever bijgedragen aan het ontstaan van de brand. Het verbod op open vuur werd dan ook niet strikt nageleefd onder andere door [getuige 2] maar ook door anderen en vele werknemers waren hiervan op de hoogte.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte moet worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende van het aan Chemie-Pack onder 1 toegerekende, bewezenverklaarde feit.
Verdachte wordt door de rechtbank ook als feitelijk leidinggevende aan de overige door Chemie-Pack gepleegde strafbare feiten aangemerkt.
Zoals volgt uit hetgeen is overwogen ten aanzien van feit 1 diende verdachte gelet op zijn functie en de omvang van het bedrijf, op de hoogte te zijn van de onder de feiten 2 en 3, eerste tot en met vierde gedachtestreepje gepleegde strafbare feiten.
Ten aanzien van het lossen van xyleen op 5 januari 2011 onder de overkapte ruimte, feit 3, vijfde gedachtestreepje, geldt dat niet, want verdachte was op dat moment op vakantie. Deze handeling, waarvan de opstelling is gemaakt door de plaatsvervangend productiechef [voornaam] [verdachte], betreft echter eveneens een overtreding van de vergunning van dezelfde orde als overtredingen die door verdachte werden toegestaan. Het betreft immers lossen op een niet toegestane plaats en kan daarmee vergeleken worden met productie en aanwezigheid en opslag van gevaarlijke stoffen op niet toegelaten plaatsen, waarmee verdachte bekend was en niet ingreep, waar dat wel had gemoeten. Om deze reden is verdachte ook voor dit feit als feitelijk leidinggever strafrechtelijk verantwoordelijk.
Ten aanzien van feit 4 geldt dat vanwege de bij de functie van verdachte behorende verantwoordelijkheden hij had moeten stilstaan bij de gevaren die de productie en opslag en stalling op het middenterrein met zich mee brachten.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Chemie-Pack Nederland B.V. op 05 januari 2011 te Moerdijk, grovelijk onvoorzichtig en onoplettend op/in een bedrijf aan de Vlasweg 4 een brandende gasbrander, in aanraking heeft gebracht met xyleen, ten gevolge waarvan het aan haar schuld te wijten
is geweest, dat die xyleen, is verbrand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor de op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen en aanwezige goederen en voertuigen en voor de in de nabijheid van dat bedrijf gelegen bedrijven en/ gebouwen, en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in/op dat bedrijf bevonden, ontstond,
hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
Chemie-Pack Nederland B.V. in de periode januari 2010 tot en met 30 september 2010 te Moerdijk, opzettelijk een in of op perceelVlasweg 4 gelegen inrichting voor het loonverpakken van chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 5 van de bij het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, tevens
behorende tot een categorie van inrichtingen, aangewezen in Bijlage I van het
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, heeft veranderd en/of de werking van die inrichting heeft veranderd zonder daartoe verleende vergunning en/of - na veranderingen te hebben aangebracht en/of de werking te hebben veranderd - die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het gebruiken van een membraanpomp voor het
verpompen van harsproducten op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het aanwezig hebben en gebruiken van een container voor het opwarmen
van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte
en
- het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's, hebbende hij, verdachte,
feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
Chemie-Pack Nederland B.V. in de periode 1 oktober 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk opzettelijk zonder mgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting aan de Vlasweg 4, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing
was, zijnde een inrichting aangewezen in Bijlage I onderdeel B van het
Besluit omgevingsrecht en/of het - na veranderingen te hebben aangebracht of
de werking te hebben veranderd - in werking hebben van die inrichting ten
aanzien van die veranderingen en/of die die veranderde werking,
bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het opslaan van
gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 6.1, 8 en 9
op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte
terreingedeelte en
- het gebruiken van een membraanpomp voor het
verpompen van harsproducten op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en gebruiken van een container voor het opwarmen
van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte
en
- het mengen van ferroceen en tolueen en andere vloeistoffen in IBC's, en
- het afvullen en aanwezig hebben van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van < 40
gr. Celsius, te weten xyleen, binnen de afvulruimte onder de overkapping,
hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging;
Chemie-Pack Nederland B.V. in de periode januari 2010 tot en met
5 januari 2011 te Moerdijk als degene die een inrichting aan de Vlasweg 4
dreef, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was,
opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn
om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu
te beperken, immers heeft zij: terwijl in de werking van die inrichting veranderingen
waren aangebracht, die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke
gevolgen konden hebben, te weten
- het opslaan, van gevaarlijke stoffen van de
ADR klasse 3, 4.1, 6.1, 8 en 9 en van harsproducten op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte
terreingedeelte gebruiken van een membraanpomp
voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen en/of het
spoelen/schoonmaken van die membraanpomp met xyleen
er niet voor gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen
en/of het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw waren beoordeeld en zonodig
herzien en dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde
veranderingen waren geïdentificeerd en dat de voor die veranderingen
noodzakelijke veiligheids- en/of milieumaatregelen waren aangebracht en
getroffen hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormeld nalaten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Strafbaarheid feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Strafbaarheid verdachte
De verdediging heeft een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het bevoegd gezag op de hoogte moet zijn geweest van (enkele van) de onder de feiten 2 en 3 verweten gedragingen waaronder de opslag van IBC’s op het middenterrein. Verdachte mocht er dus op vertrouwen dat het bevoegd gezag eenzelfde uitleg gaf aan de vergunningsvoorschriften en dat die gedragingen waren toegestaan, te meer omdat niet handhavend is opgetreden.
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (HR 4 april 2006, LJN AU4664, NJ 2007, 144 en HR 26 februari 2008, LJN BC0813). Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen (HR 13 december 1960, NJ 1961, 416).
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte bij het bevoegd gezag heeft geïnformeerd naar de uitleg van vergunningvoorschriften. Evenmin is gesteld of gebleken dat verdachte daarover heeft geïnformeerd bij een andere gezaghebbende persoon of instantie. Van verdachte mocht dit wel worden verwacht indien daadwerkelijk sprake was van onduidelijkheid van de vergunningsvoorschriften.
Voor zover de verdediging heeft willen bepleiten dat het bevoegd gezag onvoldoende toezicht heeft gehouden of onvoldoende handhavend is opgetreden en dat om die reden verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt, verwerpt de rechtbank dit verweer. Verdachte heeft namelijk een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om (toezicht op) de nalevering van voorschriften in een bedrijf dat behoort tot de meer risicovolle bedrijven in Nederland en eventuele tekortkomingen in het toezicht maken verdachte niet straffeloos.
Nu er ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit, is de verdachte strafbaar.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 4 jaar en gedurende 5 jaar ontzegging van het recht om het beroep van leidinggevende van een onderneming waarbinnen gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen uit te oefenen.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Nu de verdediging ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten vrijspraak dan wel ontslag van rechtsvervolging heeft bepleit, dient geen straf of maatregel aan verdachte te worden opgelegd. Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring van één of meer feiten komt en verdachte schuldig wordt verklaard, verzoekt de verdediging de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met het faillissement van Chemie-Pack waardoor werknemers van het familiebedrijf op straat kwamen te staan, hetgeen verdachte heeft aangegrepen, de (psychische) gevolgen die de brand voor cliënt heeft gehad, de impact die de arrestatie op verdachte heeft gehad en de gevolgen voor zijn privéleven die een eventuele bestuurdersaansprakelijkheid met zich mee zal brengen. De verdediging verzoekt de rechtbank te volstaan met oplegging van en werkstraf en/of een voorwaardelijke straf.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Op 5 januari 2011 is een grote brand ontstaan in het bedrijf Chemie-Pack te Moerdijk. De omvang van de brand nam zeer snel toe, omdat er veel brandbare stoffen op het middenterrein stonden. De brand kon niet geblust worden met de in het bedrijf aanwezige brandblusmiddelen. De werknemers van Chemie-Pack moesten het bedrijf dan ook zo snel mogelijk verlaten. Chemie-Pack en een deel van een naastgelegen bedrijf zijn geheel verwoest. Naast materiële schade is er enorme milieuschade ontstaan. Het terrein van Chemie-Pack en de omgeving ervan zijn verontreinigd en de schoonmaakkosten zijn zeer omvangrijk. Voorts heeft de brand gevolgen gehad voor omwonenden vanwege de grote zwarte rookwolk met mogelijk gevaarlijke stoffen, die in de wijde omgeving zichtbaar was. De brand heeft dagenlang het nationale nieuws beheerst.
De opslag van gevaarlijke stoffen op het middenterrein heeft de ernst en de omvang van de brand enorm vergroot. Op het middenterrein waren immers geen voorzieningen om een beginnende (vloeistof)brand in de kiem te kunnen smoren. De vigerende vergunningen van Chemie-Pack voorzagen daarom uitsluitend in opslag van brandbare stoffen in opslaghallen, waar wel de vereiste brandblusmiddelen aanwezig waren. Met name door het middenterrein stelselmatig te gebruiken voor opslag zijn enorme veiligheidsrisico’s ontstaan. Het heeft ook daadwerkelijk geleid tot een onbeheersbaar scenario op 5 januari 2011.
Het bedrijf is onoordeelkundig geleid, omdat de leidinggevenden onvoldoende op de hoogte waren van de inhoud van de vergunningen en de risico’s van handelen in strijd met de vergunningvoorschriften onvoldoende hebben ingeschat. De rechtbank neemt hen dit bijzonder kwalijk aangezien Chemie-Pack een BRZO-bedrijf was, waar juist de veiligheid hoog in het vaandel dient te staan. De leidinggevenden hadden moeten inzien dat de toegestane opslagmogelijkheden tekort schoten voor de hoeveelheid stoffen die door klanten werden aangeboden. Door de relatief geringe omvang van het bedrijf kan het de leidinggevenden niet zijn ontgaan dat het middenterrein (te) vol stond. Bij eventuele onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in de vergunningvoorschriften, had het op hun weg gelegen om zich te laten adviseren door een deskundig adviesbureau dan wel in contact te treden met de vergunningverlener.
Verdachte [verdachte] had als algemeen directeur de leiding over de dagelijkse gang van zaken en was in die zin eindverantwoordelijke. Uit hoofde van zijn functie had hij op de hoogte moeten zijn van de vergunningvoorschriften. Het verantwoord leiden van een BRZO-bedrijf als Chemie-Pack is onmogelijk zonder van deze voorschriften op de hoogte te zijn. In plaats daarvan heeft verdachte niet alleen gebrek aan kennis van de voorschriften, maar in de ogen van de rechtbank tevens een schrikbarend gebrek aan bewustheid van de veiligheidsrisico’s laten zien. Ook ter zitting heeft verdachte er geen blijk van gegeven inzicht te hebben in het gevaarzettend karakter van zijn handelen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf overwogen. Hier kiest de rechtbank echter niet voor, op grond van de navolgende omstandigheden. Verdachte is niet eerder voor strafbare feiten als de onderhavige veroordeeld, terwijl voorts niet is gebleken dat verdachte eerder veelvuldig vergunningvoorschriften heeft overtreden of hiervoor door het bevoegd gezag is gewaarschuwd. Hoewel de rechtbank het ontbreken dan wel het onvoldoende uitoefenen van toezicht door het bevoegd gezag, het feit dat controlerende instanties de overvloedige opslag op het middenterrein nauwelijks hebben opgemerkt, alsmede het feit dat controles vooraf werden aangekondigd, waardoor het niet kunnen constateren van overtredingen door de controlerende instanties in feite zelf in de hand werd gewerkt, niet relevant heeft geacht voor de bewezenverklaring van de feiten en de strafbaarheid van verdachte, zal de rechtbank deze omstandigheden wel ten voordele van verdachte laten meewegen bij het bepalen van de strafmaat. Voorts weegt de rechtbank mee dat naar haar oordeel, in tegenstelling tot hetgeen de officier van justitie bewezen acht, geen sprake was van opzettelijke brandstichting en dat er, hoewel de kans hierop zeer reëel was, geen slachtoffers zijn gevallen.
Voor het bepalen van de strafmaat en hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij vergelijkbare zaken waarin overtredingen van (milieu)vergunningen tot een (grote) brand hebben geleid. In de zaak SE Fireworks, waar 20 personen als gevolg van de vuurwerkramp zijn omgekomen en vele gewonden zijn gevallen, zijn de directeuren veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar. In café De Hemel te Volendam heeft, mede als gevolg van aanmerkelijke nalatigheid en onnadenkendheid van de exploitant, een hevige brand gewoed die het leven heeft gekost aan 14 personen. Ook zijn honderden mensen gewond geraakt. In die zaak is aan de exploitant een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden en een werkstraf van 240 uur opgelegd. Tevens is hij uit het recht ontzet om gedurende 2 jaar het horecabedrijf uit te oefenen.
Gelet op de straffen die in deze zaken zijn opgelegd, de hiervoor genoemde omstandigheden van de onderhavige zaak, alsmede het feit dat de rechtbank ten aanzien van feit 1, in tegenstelling tot de officier van justitie, niet tot een bewezenverklaring komt van de primair ten laste gelegde opzettelijke brandstichting, zal de rechtbank de officier van justitie niet volgen in haar eis.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, passend en geboden is. De voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd om de ernst van de feiten te benadrukken en verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal in mindering worden gebracht op de eventueel ten uitvoer te leggen gevangenisstraf.
Daarnaast bepaalt de rechtbank in verband met de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde, in de WED strafbaar gestelde feiten dat aan verdachte het recht wordt ontnomen om gedurende 2 jaar zijn beroep uit te oefenen. De rechtbank zal daarom bepalen dat aan verdachte gedurende deze tijd wordt verboden als leidinggevende werkzaam te zijn in een inrichting als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO). Verdachte heeft er blijk van gegeven onvoldoende kennis te hebben van milieuregels en onvoldoende inzicht te hebben in de gevaren die een dergelijke inrichting met zich meebrengt en zal zich op dit vlak eerst dienen te bekwamen.
De rechtbank wijst erop dat overtreding van deze bijkomende straf strafbaar is gesteld bij artikel 195 van het Wetboek van Strafrecht.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 28, 51, 57, 91 en 158 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2, 6, 7 en 87 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 8.1 (oud), 8.40, 8.42 en 22.2 van de Wet milieubeheer en artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van feit 4, onderdeel B, met uitzondering van de verwijten ten aanzien van het er niet voor zorgen dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden en op de juiste wijze werden gebruikt;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair: aan de schuld van de rechtspersoon te wijten zijn van brand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat en terwijl daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
feit 2: opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
feit 3: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
feit 4: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4
- ontzegt verdachte voorts gedurende 2 jaar het recht tot uitoefening van het beroep van leidinggevende van een inrichting als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO).
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Van den Heuvel en
mr. Peeters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Graumans, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 december 2012.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Chemie-Pack Nederland BV op of omstreeks 05 januari 2011 te Moerdijk
opzettelijk brand heeft gesticht in/op een bedrijf aan de Vlasweg 4, immers
heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een brandende gasbrander, in elk geval
(open) vuur in aanraking gebracht met xyleen, althans met (een) brandbare
stof(fen), ten gevolge waarvan die xyleen, althans die brandbare stof(fen)
geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is
ontstaan,terwijl daarvan gemeen gevaar voor op/in dat bedrijf voor/van anderen
opgeslagen of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor in de nabijheid
van dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar
voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel
voor personen die zich in/op en/of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden,
in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een
ander of anderen, te duchten was,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans
feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
Chemie-Pack Nederland B.V. op of omstreeks 05 januari 2011 te Moerdijk,
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of
onachtzaam op/in een bedrijf aan de Vlasweg 4 een brandende gasbrander, in elk
geval (open) vuur in aanraking heeft gebracht met xyleen, in elk geval met
(een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan het aan haar schuld te wijten
is geweest, dat die xyleen, althans die brandbare stof(fen) geheel of
gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, terwijl
daardoor gemeen gevaar voor de op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen
en/of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor de in de nabijheid van
dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor
personen die zich in/op en/of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden, in elk
geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander
of anderen, ontstond,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans
feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
art 158 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 158 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
Chemie-Pack Nederland B.V. in of omstreeks de periode januari 2010 tot en met
30 september 2010 te Moerdijk, al dan niet opzettelijk een in of op perceel
Vlasweg 4 gelegen inrichting voor het loonverpakken van chemicaliën,
mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën, zijnde een
inrichting genoemd in Categorie 4 en/of 5 van de bij het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, tevens
behorende tot een categorie van inrichtingen, aangewezen in Bijlage I van het
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer,
heeft veranderd en/of de werking van die inrichting heeft veranderd zonder
daartoe verleende vergunning en/of - na veranderingen te hebben aangebracht
en/of de werking te hebben veranderd - die inrichting ten aanzien van die
veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning
in werking heeft gehad,
bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het opslaan en/of aanwezig hebben en/of bewerken en/of verwerken van
gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9
op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte
terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het
verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een container voor het opwarmen
van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte
en/of
- het mengen van ferroceen en tolueen en/of andere vloeistoffen
en/of vaste stoffen in IBC's, in elk geval anders dan in de daarvoor
bestemde voorzieningen,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans
feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
art 8.1 lid 1 ahf/ond a Wet milieubeheer
art 8.1 lid 1 ahf/ond b Wet milieubeheer
art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer
Chemie-Pack Nederland B.V. in of omstreeks de periode 1 oktober 2010 tot en
met 5 januari 2011 te Moerdijk al dan niet opzettelijk zonder
omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk
bestond uit
het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting aan de
Vlasweg 4, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing
was, zijnde een inrichting aangewezen in Bijlage I onderdeel B van het
Besluit omgevingsrecht en/of het - na veranderingen te hebben aangebracht of
de werking te hebben veranderd - in werking hebben van die inrichting ten
aanzien van die veranderingen en/of die die veranderde werking,
bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het opslaan en/of aanwezig hebben en/of bewerken en/of verwerken van
gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9
op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte
terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het
verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een container voor het opwarmen
van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte
en/of
- het mengen van ferroceen en tolueen en/of andere vloeistoffen
en/of vaste stoffen in IBC's, in elk geval anders dan in de daarvoor
bestemde voorzieningen en/of
- het afvullen en/of opslaan of aanwezig hebben van brandbare vloeistoffen
met een vlampunt van < 40 gr. Celsius, te weten xyleen, binnen de
afvulruimte onder de overkapping,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans
feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
art 2.1 lid 1 ahf/sub e onder 2° Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Chemie-Pack Nederland B.V. in of omstreeks de periode januari 2010 tot en met
5 januari 2011 te Moerdijk als degene die een inrichting aan de Vlasweg 4
dreef, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was,
al dan niet opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn
om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu
te beperken, immers heeft zij:
A: terwijl in die inrichting of in de werking van die inrichting veranderingen
waren aangebracht, die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke
gevolgen konden hebben, te weten
- het opslaan, bewerken en/of verwerken van gevaarlijke stoffen van de
ADR klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 en/of van harsproducten op het
bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte
terreingedeelte aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp
voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen en/of het
spoelen/schoonmaken van die membraanpomp met xyleen
er niet voor gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen
en/of het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw was/waren beoordeeld en zonodig
herzien en/of dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde
veranderingen waren geïdentificeerd en/of dat de voor die veranderingen
noodzakelijke veiligheids- en/of milieumaatregelen waren aangebracht en/of
getroffen en/of
B: op 5 januari 2011 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het
overkapte terreingedeelte gevaarlijke stoffen, te weten de brandbare stof
hydrosol in IBC's en/of de licht ontvlambare stoffen isopropylalcohol en/of
ethylacetaat in vaten in een container, in elk geval één of meer gevaarlijke
stoffen opgeslagen, in elk geval aanwezig gehad en/of
op dat terreingedeelte de membraanpomp gebruikt voor het verpompen van
harsproducten en/of op dat terreingedeelte nabij die membraampomp een IBC met
xyleen voor het spoelen/schoonmaken van die membraanpomp en/of één of meer
IBC's met harsproducten opgeslagen, althans aanwezig gehad en/of brandbare
vloeistoffen met een vlampunt van < 40 gr. Celsius, te weten xyleen, binnen de
afvulruimte onder de overkapping afgevuld en/of opgeslagen en/of aanwezig
gehad, althans die xyleen op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en
overkapte terreingedeelte opgeslagen en/of aanwezig gehad en/of
in strijd met haar eigen procedure "werkvergunning" code PRO-ARB-003 zonder
werkvergunning werkzaamheden bij die membraanpomp verricht met een brandende
gasbrander, in elk geval met open vuur, in elk geval werkzaamheden verricht
met open vuur bij die membraanpomp en/of
er niet voor gezorgd dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden, immers
was er geen of onvoldoende waterdruk op één of meer brandslangen en/of
functioneerden één of meer handblusapparaten niet of onvoldoende en/of
er niet voor gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd
gebruikt, immers werd die schuimblusinstallatie tegelijkertijd of bijna
tegelijkertijd geactiveerd op de loodsen I en/of II en/of III en/of de
voorraadhallen 1 en/of 2 en/of de gereedproducthal, terwijl de capaciteit van
de schuimblusinstallatie daarvoor onvoldoende was,
hebbende hij, verdachte, tot dat/die feit(en) opdracht gegeven, althans
feitelijke leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging(en);
art 5 lid 1 Besluit risico's zware ongevallen 1999