ECLI:NL:RBAMS:2015:1441

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
13/730001-13 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en mishandeling in een grensoverschrijdende context met betrekking tot slachtoffers uit Hongarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel, mishandeling en gewoontewitwassen. De verdachte, geboren in Hongarije en zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland, werd verweten dat hij samen met anderen in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 slachtoffers had geworven en uitgebuit in de prostitutie. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op tegenspraak, waarbij de officier van justitie, mr. N. Voorhuis, de vordering heeft ingediend en de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.H.W. van der Lee.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten slachtoffers uit Hongarije naar Nederland en Zwitserland hebben gebracht met het doel hen in de prostitutie te laten werken. De slachtoffers, waaronder [slachtoffer 3], werden onder druk gezet om hun verdiensten af te staan en werden mishandeld als zij niet genoeg geld verdienden. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding beoordeeld en enkele passages nietig verklaard, maar oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers zorgvuldig gewogen, waarbij zij rekening hield met de kwetsbare positie waarin zij verkeerden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel en mishandeling, maar heeft hem vrijgesproken van de beschuldigingen met betrekking tot andere slachtoffers. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, met aftrek van voorarrest, en heeft een schadevergoeding toegewezen aan [slachtoffer 3] van € 26.700,- voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730001-13 (Promis)
Datum uitspraak: 13 maart 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland,
met als adres in het buitenland [adres 1], [woonplaats] (Hongarije).

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 28 en 31 maart en 4 april 2014 alsmede 3, 4, 5, 9, 10 en 27 februari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Voorhuis en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.H.W. van der Lee, naar voren hebben gebracht.
De zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen de medeverdachten:
  • [medeverdachte 1] (hierna te noemen: [medeverdachte 1]), parketnummer 13/708049-11;
  • [medeverdachte 2] (hierna te noemen: [medeverdachte 2]), parketnummer 13/708050-11;
  • [medeverdachte 3] (hierna te noemen: [medeverdachte 3]), parketnummer 13/693016-11;
  • [medeverdachte 4] (hierna te noemen: [medeverdachte 4]), parketnummer 13/730002-13;
  • [medeverdachte 5] (hierna te noemen: [medeverdachte 5]), parketnummer 13/730000-13.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 in Amsterdam, Nederland, in Zürich, Zwitserland en in Nyíregyháza, Hongarije, tezamen met anderen heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel jegens [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] door hen als prostituee te laten werken en hun verdiensten aan hem en zijn mededaders te laten afdragen. Subsidiair wordt hem medeplichtigheid aan de mensenhandel jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] verweten.
Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij zich op tijdstippen in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 in Amsterdam, Nederland, tezamen met anderen heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van die [slachtoffer 1], die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 2].
Onder feit 4 wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
De tekst van de, op de terechtzitting van 3 februari 2015 gewijzigde, tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 en 2 primair en subsidiair ten laste gelegde
3.1.1
Feitelijkheid druk uitoefenen
Ten aanzien van het gedachtestreepje in de tenlastelegging waarin het openbaar ministerie als feitelijkheid onder meer heeft opgenomen dat [slachtoffer 4], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door verdachte en/of zijn medeverdachte(n), kort gezegd, ‘onder druk is gezet of er zodoende toe is aangezet of gebracht om in de prostitutie te werken’ overweegt de rechtbank dat dit geen feitelijkheid betreft, maar een korte samenvatting van dwang, die juist door die feitelijkheden geconcretiseerd moet worden. De rechtbank zal deze zinsnede in de dagvaarding dan ook nietig verklaren.
3.1.2
Nietigheid dagvaarding inzake feit 4 (witwassen)
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het tenlastegelegde feit 4 nietig moet worden verklaard. Uit het dossier blijkt niet waarop de aanvang van de tenlastegelegde periode, te weten 1 januari 2006, is gebaseerd. De officier van justitie heeft die periode eerst bij requisitoir beperkt. Verder is de dagvaarding onvoldoende feitelijk, omdat de officier van justitie daarin geen nadere omschrijving heeft gegeven van de bestanddelen ‘verwerven, voorhanden hebben en/of overdragen’. Verdachte weet dan ook niet welke gedragingen hem in dit verband worden verweten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie gaat voor de verweten periode uit van de aan verdachte tenlastegelegde periode ter zake van mensenhandel, te weten 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011. De stelling
van de raadsvrouw dat de verweten gedragingen meer feitelijk moeten worden omschreven in de tenlastelegging vindt geen steun in de wet.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het de officier van justitie had gesierd om de tenlastegelegde
periode voor feit 4 eerder dan bij requisitoir te beperken. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gelet op de verwantschap van het onder 4 tenlastegelegde feit met de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, het voor verdachte voldoende duidelijk was ten aanzien van welke periode hem (gewoonte)witwassen werd verweten. De rechtbank overweegt voorts dat de Hoge Raad in het arrest van 9 februari 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZD1338) heeft geoordeeld dat de termen ‘verwerven, voorhanden hebben en overdragen’ voldoende feitelijke betekenis hebben, zodat zij niet nader omschreven hoeven worden. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
3.2
De ontvankelijkheid van de officier van justitie (rechtsmacht)
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland op grond van artikel 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de tenlastegelegde feiten in Zwitserland en Hongarije, nu de in Zwitserland, Hongarije en Nederland ondernomen handelingen niet als één feitencomplex kunnen worden gezien. Uit de verklaringen van [slachtoffer 3] blijkt dat zij in de periode dat zij in Zwitserland werkte steeds voor enkele weken in Hongarije was en dat zij tussen de werkzaamheden in Zwitserland en Nederland eveneens in Hongarije is geweest. [slachtoffer 3] verklaart zelf dat zij één maand in Hongarije heeft verbleven voordat zij naar Nederland ging. Dit zouden ook twee maanden kunnen zijn, gezien het feit dat zij op 7 maart 2011 voor het laatst in Zwitserland is aangehouden en in mei 2011 naar Nederland is gereisd. Over de periode in Hongarije verklaart [slachtoffer 3] dat zij niet als prostituee heeft gewerkt. Zij hielp in het huishouden van de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5], waar zij verbleef. Van uitbuiting van [slachtoffer 3] in Hongarije is dan ook geen sprake. De in Zwitserland tenlastegelegde strafbare feiten moeten, gezien deze tussenperiode in Hongarije, als voltooid worden beschouwd, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk is voor de vervolging van de feiten voor zover die in Zwitserland en Hongarije hebben plaatsgevonden.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland op grond van artikel 2 Sr rechtsmacht heeft. Het delict mensenhandel is een grensoverschrijdend delict. De door de verdachten gepleegde feiten strekken zich uit over Hongarije en Nederland en, in het geval van [slachtoffer 3], ook over Zwitserland. Verdachten hebben de slachtoffers in Hongarije aangeworven om zich in een ander land, Nederland, beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen. Er is derhalve sprake van één feitencomplex, zodat Nederland rechtsmacht heeft over de tenlastegelegde feiten. Ook in het geval van [slachtoffer 3] is sprake van één feitencomplex, nu de feiten elkaar hebben opgevolgd. Zij is nooit uit de macht van de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] geweest. Zij heeft altijd voor hen gewerkt ongeacht het land waar zij verbleef. Het delict was nog niet voltooid toen ze uit Zwitserland wegging en in Nederland arriveerde.
Het oordeel van de rechtbank
Volgens vaste jurisprudentie kunnen gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden op grond van artikel 2 Sr ook in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd (HR 27 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1413). De Hoge Raad heeft dit in 2010 nogmaals bevestigd in een mensenhandelzaak waar de gedragingen deels in Nederland en deels in België plaatsvonden (HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328). De rechtsmacht geldt in dat geval voor het hele feitencomplex, los van het feit dat een in Nederland begane gedraging als een zelfstandig delict kan worden gezien. Om rechtsmacht te kunnen aannemen moet het dus gaan om hetzelfde feitencomplex.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is. Het verwijt aan verdachte ziet erop, kort gezegd, dat hij [slachtoffer 3], samen met medeverdachten, in de tenlastegelegde periode onder meer door misleiding en misbruik van een kwetsbare positie heeft (aan)geworven in Hongarije, haar vanuit Hongarije heeft vervoerd naar Zwitserland en Nederland, haar heeft bewogen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden en haar heeft uitgebuit. [slachtoffer 3] zou eerst vanuit Hongarije naar Zwitserland zijn vervoerd en daar (met korte tussenpozen waarin zij naar Hongarije terugkeerde) in de prostitutie hebben gewerkt. Omdat [slachtoffer 3] niet over de gehele periode waarin zij in Zwitserland werkte over een vergunning beschikte, werd zij veelvuldig gecontroleerd en bekeurd. Vervolgens zou zij door de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] zijn meegenomen naar Hongarije waar zij gedurende één à twee maanden bij de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] heeft verbleven, alvorens zij met de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] naar Nederland is gekomen om in Amsterdam in de prostitutie te gaan werken. [slachtoffer 3] stond volgens haar verklaring in deze gehele tenlastegelegde periode onder invloed van de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5]. Zij woonde bij de familie in huis en die familie heeft haar voorgehouden dat zij veel geld kon verdienen in de prostitutie. De familie zou dit geld voor haar op een rekening zetten, maar dat hebben zij niet gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de tenlastegelegde mensenhandel in dit geval één feitencomplex betreft. De omstandigheid dat [slachtoffer 3] in de tussenliggende periode in Hongarije niet in de prostitutie heeft gewerkt, kan er niet aan afdoen dat zij in die periode, die relatief kort was, nog steeds onder invloed van de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] (en de door hen gebruikte dwangmiddelen) verkeerde waardoor het voor hen mogelijk was [slachtoffer 3] ertoe te bewegen zich in Nederland beschikbaar te stellen voor prostitutiewerkzaamheden. De tenlastegelegde mensenhandel door verdachte was dan ook nog niet voltooid op het moment dat [slachtoffer 3] naar Nederland kwam. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
Voor zover de raadsvrouw nog een beroep heeft gedaan op de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken, wordt dit beroep verworpen. Deze wet verruimt de rechtsmacht van Nederland. Nu deze wet geen wijziging heeft aangebracht in artikel 2 Sr en de rechtsmacht van Nederland voor de onderhavige vervolging op dat artikel is gebaseerd, zoals hiervoor is overwogen, treft het verweer geen doel.
3.3
Conclusie
De dagvaarding is - met uitzondering van de hierboven onder 3.1 weergegeven passage - geldig, de rechtbank is bevoegd om kennis te nemen van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Verloop van het onderzoek

Op 8 mei 2011 meldt [slachtoffer 1] zich bij de politie te Amsterdam. Zij vertelt dat zij vanuit Hongarije naar Nederland is gebracht door een echtpaar, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], en door hen in [plaats] is gehuisvest. Het was haar bedoeling om in Nederland in de prostitutie te werken. Met het geld dat zij daarmee zou verdienen, wilde zij, kort gezegd, haar schulden in Hongarije aflossen en voor haar kind zorgen. In Nederland dwongen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] haar om haar verdiensten uit de prostitutiewerkzaamheden aan hen af te staan. [slachtoffer 1] doet aangifte.
[slachtoffer 1] wordt door de politie ondergebracht in een opvanghuis. De politie stelt een onderzoek in naar het adres waar [slachtoffer 1] zou zijn gehuisvest. [slachtoffer 1] blijkt te doelen op het adres [adres 2] te [plaats].
Als aan [slachtoffer 1] foto’s worden getoond, herkent zij [medeverdachten 1 en 2] als [medeverdachte 2] respectievelijk [medeverdachte 1]. Verder verklaart [slachtoffer 1] over ‘[naam 1]’, die op de meisjes zou passen als [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in Hongarije waren. Zij herkent ‘[naam 1]’ van een foto.
Naar aanleiding van de verklaring van [slachtoffer 1] doet de politie onderzoek naar het meisje dat haar naar haar werkplek zou hebben gebracht. Het blijkt te gaan om [slachtoffer 2]. Zij verklaart geen slachtoffer te zijn van mensenhandel.
Op 30 mei 2011 treedt de politie de woning aan het [adres 2] te [plaats] binnen ter aanhouding van ‘[naam 1]’. De politie treft daar zeven personen aan, waaronder [naam 1], die [medeverdachte 3] heet, [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [medeverdachte 4] en [verdachte]. [slachtoffer 3] doet aangifte. Zij verklaart, kort gezegd, dat zij als prostituee werkt en haar geld aan [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [verdachte] moet afgeven. Zij verklaart verder dat [slachtoffer 2], waarmee zij [slachtoffer 2] bedoelt, voor [medeverdachten 1 en 2] werkte.
[slachtoffer 4] wordt door de politie op 30 mei 2011 in de keuken in het gootsteenkastje aangetroffen. Nadat zij is gehoord, brengt de politie haar onder in een opvanghuis. Zij doet een dag later aangifte van uitbuiting door de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5].
[slachtoffer 1] verklaart dat in het opvanghuis een vrouw verblijft die is ontsnapt aan [naam 1]. Het blijkt te gaan om [slachtoffer 5]. Ook zij verklaart slachtoffer te zijn van mensenhandel. Ze zegt dat [medeverdachte 3] haar naar Nederland heeft gehaald onder het voorwendsel dat zij in de huishouding van [medeverdachten 1 en 2] kon werken, maar dat zij eenmaal in Nederland, prostitutiewerkzaamheden diende te verrichten.
Op 13 en 15 november 2013 wordt [slachtoffer 2] door de rechter-commissaris in Zwitserland gehoord. Zij verklaart dan belastend ten aanzien van [medeverdachten 1 en 2] en [medeverdachte 3].
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zich schuldig hebben gemaakt aan mensenhandel jegens (één of meer van) de vrouwen, de mishandeling van die vrouwen en gewoontewitwassen.

5.Bewijsuitsluitingsverweer verklaring [slachtoffer 4]

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de belastende verklaringen van 31 mei 2011 van [slachtoffer 4] dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
[slachtoffer 4] heeft kort na het afleggen van die verklaringen, namelijk op 15 juni 2011, deze verklaringen ingetrokken. Op 8 juli 2011 heeft [slachtoffer 4] ten overstaan van een notaris opnieuw verklaard niet achter de verklaringen van 31 mei 2011 te staan. [slachtoffer 4] is vervolgens in de zaken tegen de verdachten [medeverdachten 1 en 2] en [medeverdachte 3] op 15 november 2011 onder ede gehoord door de rechter-commissaris. Zij heeft haar verklaring bij de notaris ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd. Deze verklaring is in het dossier van verdachte gevoegd.
De rechtbank heeft [slachtoffer 4] niet ambtshalve opgeroepen om ter terechtzitting een getuigenverklaring af te leggen, zodat de rechtbank niet op grond van haar eigen waarneming de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 4] heeft kunnen onderzoeken. De verdediging is niet bekend of [slachtoffer 4] nog steeds gesignaleerd staat. De belastende verklaringen van [slachtoffer 4] worden niet voldoende ondersteund door de overige bewijsmiddelen. Immers, dat [slachtoffer 4] op het [adres 2] aanwezig is geweest en een dag als prostituee in Nederland heeft gewerkt, wordt niet betwist. Gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad dienen de belastende verklaringen van 31 mei 2011 van [slachtoffer 4] dan ook te worden uitgesloten van het bewijs.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van [slachtoffer 4] van 31 mei 2011 kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij aangevoerd dat [slachtoffer 3] een verklaring heeft gegeven voor het feit dat [slachtoffer 4] haar verklaring heeft ingetrokken. Voorts worden de verklaringen van [slachtoffer 4] van 31 mei 2011 ondersteund door andere bewijsmiddelen, terwijl haar verklaring bij de rechter-commissaris juist haaks op de bewijsmiddelen staat. Ten tijde van de terechtzitting stond [slachtoffer 4] nog steeds gesignaleerd, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het arrest Case of Vidgen v. The Netherlands (Application no. 29353/06) van 10 juli 2012 onder verwijzing naar haar eerdere rechtspraak overwogen dat:
‘The Court recalls that the guarantees in paragraph 3(d) of Article 6 are specific aspects of the right to a fair hearing set forth in paragraph 1 of this provision which must be taken into account in any assessment of the fairness of proceedings. In addition, the Court’s primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (…). In making this assessment the Court will look at the proceedings as a whole having regard to the rights of the defence but also to the interests of the public and the victims that crime is properly prosecuted (…) and, where necessary, to the rights of witnesses (…). It is also recalled in this context that the admissibility of evidence is a matter for regulation by national law and the national courts and that the Court’s only concern is to examine whether the proceedings have been conducted fairly.
Article 6 § 3(d) enshrines the principle that, before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (…).
Having regard to the Court’s case-law, there are two requirements which follow from the above general principle. First, there must be a good reason for the non-attendance of a witness. Second, when a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence may be restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 (the so-called ‘sole or decisive rule’). (…)
‘Decisive’ in this context means more than ‘probative’. It further means more than that, without the evidence, the chances of a conviction would recede and the chances of an acquittal advance, a test which (…) would mean that virtually all evidence would qualify. Instead, the word ‘decisive’ should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supportive evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that evidence of the absent witness will be treated as decisive’.
De Hoge Raad heeft in het licht van haar eerdere jurisprudentie en voornoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van Mens, geoordeeld dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal van de politie voor zover inhoudende een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde, de verdachte belastende verklaring, niet zonder meer ongeoorloofd is in het licht van het EVRM, in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van die ongeoorloofdheid is in elk geval geen sprake indien de verdachte weliswaar niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen, in die zin dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, paragraaf 4.3).
De rechtbank overweegt dat verdachte heeft verklaard niet betrokken te zijn geweest bij mensenhandel jegens [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4].
De rechtbank zal vanwege na te noemen overwegingen komen tot een vrijspraak van verdachte van het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 4]. Het verweer van de raadsvrouw op dit punt behoeft daarom geen bespreking.
De rechtbank acht het gebruik van de verklaring van [slachtoffer 4] geoorloofd bij de beoordeling van de betrokkenheid van verdachte bij de mensenhandel jegens [slachtoffer 3], nu zijn betrokkenheid bij dit feit wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen. De rechtbank wijst op de verklaringen van [slachtoffer 3] bij de rechter-commissaris van 9 augustus 2012 en 25 april 2013 en het aantreffen van een klein paars notitieboekje in het appartement op het [adres 2] met daarin Engelse woorden. De verklaringen van [slachtoffer 4] betreffen slechts ondersteunend bewijs ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de mensenhandel jegens [slachtoffer 3]. De rechtbank zal de verklaringen van [slachtoffer 4] van 31 mei 2011 dus bezigen voor het bewijs zolang deze niet het enige of doorslaggevende bewijsmiddel vormen.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 4] van 31 mei 2011 in het licht van haar andere verklaringen, zal de rechtbank in het navolgende beoordelen.
Dat neemt overigens niet weg dat het de voorkeur had verdiend dat de getuige [slachtoffer 4] ter terechtzitting door de rechtbank had kunnen worden gehoord, zodat de rechtbank zich uit eigen waarneming een oordeel had kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 4].
De rechtbank merkt in dat verband het volgende op. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2013 van de rechter-commissaris blijkt dat hij op 18 februari 2013 heeft beslist dat het verzoek van de verdediging in de zaken tegen verdachten [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] om [slachtoffer 4] als getuige te horen, wordt toegewezen. De rechter-commissaris heeft daarbij verwezen naar de eerdere pogingen om [slachtoffer 4] te traceren in de zaken tegen de verdachten [medeverdachten 1 en 2] en de verdachte [medeverdachte 3]. In die zaken zijn herhaalde pogingen om de getuige [slachtoffer 4] na het verhoor bij de rechter-commissaris op 15 november 2011 te traceren vruchteloos gebleven. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de officier van justitie vervolgens heeft meegedeeld dat de politie naspeuringen heeft gedaan naar de verblijfplaats van [slachtoffer 4] maar dat die naspeuringen geen resultaat hebben opgeleverd. De rechter-commissaris heeft dan ook geoordeeld dat, vanwege het gebrek aan concrete aanknopingspunten ten aanzien van de verblijfplaats van de getuige [slachtoffer 4], het niet viel te voorzien dat zij binnen een redelijke termijn zou kunnen worden gehoord. De getuige [slachtoffer 4] heeft, zoals de officier van justitie heeft meegedeeld, sindsdien tot aan de laatste zittingsdag gesignaleerd gestaan, maar is niet aangetroffen.
Gelet op deze geschiedenis met inbegrip van de voortdurende signalering van [slachtoffer 4] heeft de rechtbank een hernieuwde oproeping van de getuige [slachtoffer 4] voor de terechtzitting zinloos en dientengevolge niet noodzakelijk geacht.

6.Waardering bewijs

6.1
Algemene overweging
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan onder druk staan vanwege wraakgevoelens, het belang dat het slachtoffer heeft bij het verkrijgen van een B8-vergunning of het vooruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook kan de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers negatief beïnvloed worden door angst, gevoelens van loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
6.2
Betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer 3]
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat behoedzaam dient te worden omgegaan met de verklaringen van [slachtoffer 3]. Verdachte heeft de relatie die hij had met [slachtoffer 3] afgebroken en [slachtoffer 3] heeft om die reden uit wraakgevoelens belastend verklaard over verdachte. Ook volgt uit de stukken dat [slachtoffer 3] naarmate de tijd vordert de gebeurtenissen uitvergroot en aandikt en de gebeurtenissen anders omschrijft. Zo blijkt uit Facebook-gesprekken in de periode van 17 december 2011 tot en met 3 mei 2012 niet dat zij bang is en ook niet dat zij boos is op de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5]. Ook stelt zij in haar slachtofferverklaring dat mishandelingen aan de orde van de dag waren, terwijl zij bij de politie verklaard heeft dat zij één keer is geslagen. De conclusie van de raadsvrouw is dat van de verklaring van [slachtoffer 3] enkel gebruik kan worden gemaakt voor zover deze steun vindt in objectieve gegevens.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar wat zij heeft overwogen in paragraaf 6.1, dat om de aldaar genoemde redenen inderdaad behoedzaam dient te worden omgegaan met de belastende verklaringen van [slachtoffer 3].
Dat geldt overigens ook voor de Facebookgesprekken waarnaar de raadsvrouw verwijst en die zij als ontlastend waardeert. [slachtoffer 3] zegt daar zelf over dat ze haar gouden ketting en kleren wilde terug krijgen en dacht dat als ze de familie zou paaien dat zou lukken. De Facebookgesprekken bevestigen de verklaring van [slachtoffer 3] dat zij nog spullen wilde hebben. Een andere mogelijke lezing is, dat [slachtoffer 3] in de periode van de Facebookgesprekken kennelijk nog onder de invloed van de familie was en zich niet onafhankelijk durfde op te stellen. Ook zijn er delen van de gesprekken waarin [slachtoffer 3] zich minder liefdevol uitlaat en ook delen waarin leden van de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] zich uitlaten op een wijze die als dwingend gezien kan worden. In de Facebookgesprekken leest de rechtbank ten slotte niet dat [slachtoffer 3] is afgewezen door verdachte en zijn familie, noch dat [slachtoffer 3] zich beklaagt over die afwijzing en daarover boos is. De rechtbank ziet in de Facebookgesprekken dan ook geen ondersteuning voor de stelling dat er sprake was van wraakgevoelens, terwijl de rechtbank uit de verklaring van [slachtoffer 3] en de Facebookgesprekken opmaakt dat de relatie tussen verdachte en [slachtoffer 3] ten tijde van die gesprekken al verbroken was. De rechtbank merkt overigens op dat de raadsvrouw de Facebookgesprekken gebruikt als onderbouwing van haar stelling dat [slachtoffer 3] niet boos was, maar daarbij niet uitlegt hoe ze de inhoud van de Facebookgesprekken ziet in het licht van haar stelling dat [slachtoffer 3] handelde uit wraakgevoelens vanwege de toen al verbroken relatie met verdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de inhoud van de Facebookgesprekken geen relevante betekenis toekomt in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3].
De rechtbank stelt verder vast dat [slachtoffer 3] al in haar eerste verhoor op vele punten belastend heeft verklaard over de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5]. In latere verhoren verklaart zij (desgevraagd) uitgebreider en meer gedetailleerd. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake van is dat zij in een later stadium zodanig anders of meer belastend heeft verklaard dat om die reden getwijfeld moet worden aan haar latere verklaringen.
De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende naar aanleiding van hetgeen de raadsman van [medeverdachte 4] heeft aangevoerd.
De rechtbank onderkent dat in zijn algemeenheid het toekennen van een schadevergoeding een prikkel kan zijn om belastend te verklaren, waardoor behoedzaamheid op zijn plaats is.
De rechtbank ziet echter in die algemene omstandigheid geen aanleiding om in de voorliggende individuele zaak extra behoedzaam te zijn.
Indien beweringen van [slachtoffer 3] in strijd zijn met objectieve gegevens kan dat tot gevolg hebben dat deze beweringen niet voor bewijs gebruikt kunnen worden, maar dit zou niet, zonder meer, tot de conclusie leiden dat de verklaringen in zijn geheel onbetrouwbaar zijn.
Al met al ziet de rechtbank geen reden om extra behoedzaam om te gaan met de belastende verklaringen van [slachtoffer 3].
6.3
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer 4]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat [slachtoffer 4] op 15 juni 2011, toen ze nog in de opvang zat en dus geen contact kon hebben met één van de verdachten, heeft gezegd dat zij haar aangifte wilde intrekken. Uit die intrekking, haar later afgelegde notariële verklaring en haar onder ede afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris blijkt dat zij op 31 mei 2011 een valse verklaring heeft afgelegd. Alleen de verklaring bij de rechter-commissaris is bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank overweegt dat uit het enkele gegeven dat [slachtoffer 4] na haar verklaring bij de politie anders heeft verklaard, niet de conclusie kan worden getrokken dat haar verklaring bij de politie vals is. Het zou ook zo kunnen zijn dat haar latere verklaringen vals zijn.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 4] bij de politie, overweegt de rechtbank als volgt.
In de verklaring van [slachtoffer 4] bij de rechter-commissaris ziet de rechtbank een aantal opvallende passages.
-
[slachtoffer 4] verklaart dat zij tijdens de inval op 30 mei 2011 in het gootsteenkastje zat, omdat zij een paniekaanval kreeg toen, in een vreemd land, tussen vreemde mensen, de deur werd geforceerd en de politie binnen kwam. [slachtoffer 4] wist niet wat ze moest doen. Ze vond het de beste oplossing om in het gootsteenkastje te kruipen. Kort daarna verklaart [slachtoffer 4] dat ze niet wist dat het politiemensen waren die binnenkwamen en dat ze de mensen van de politie niet heeft gezien. Verder verklaart ze op 30 mei 2011 in het intakegesprek dat ze in het kastje was gekropen, uit angst voor twee klanten. Deze twee jongens waren bij haar geweest. Zij wilden een triootje, maar ze wilden daarvoor niet betalen. [slachtoffer 4] verklaart dat deze klanten haar hebben bedreigd. Op het moment dat op 30 mei 2011 de deur werd geforceerd dacht [slachtoffer 4] dat die klanten binnenkwamen.
-
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris verklaart [slachtoffer 4] dat ze bang is geworden door de verhalen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 1] had verteld dat ze ([slachtoffer 4]) mishandeld zou worden als ze naar huis zou gaan. [slachtoffer 4] heeft in Hongarije bij de notaris verklaard dat [slachtoffer 1] haar verbaal bedreigd heeft en dat ze bang van haar is geworden. Geconfronteerd met deze verklaring tijdens het verhoor door de rechter-commissaris verklaart ze dat de bedreiging waarschijnlijk een bedreiging van die mensen zou zijn omdat [slachtoffer 1] zo veel slechte dingen over die mensen had verteld.
-
[slachtoffer 1] heeft tegen [slachtoffer 4] gezegd dat het niet waar was dat ze was mishandeld en dat ze het alleen uit angst had gezegd, aldus [slachtoffer 4] bij de rechter-commissaris. Direct daarna verklaart [slachtoffer 4] dat [slachtoffer 1] eigenlijk niet bang was, maar dat [slachtoffer 1] niet meer wilde werken. Ze had namelijk gehoord dat als je hier in Nederland bent en aangifte doet, je woonruimte toegewezen krijgt en mag blijven. Dat wilde [slachtoffer 1]. Later verklaart [slachtoffer 4] tijdens dat verhoor dat [slachtoffer 1] aan haar had verteld dat ze terug naar Hongarije wilde.
-
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris wordt [slachtoffer 4] geconfronteerd met haar verklaring bij de politie dat [slachtoffer 4] zou hebben gezien dat [slachtoffer 2] geld gaf aan verdachte [medeverdachte 3]. Daarop verklaart [slachtoffer 4] dat ze niet heeft gezien dat [slachtoffer 2] geld gaf aan [medeverdachte 3]. Toen [slachtoffer 2] van haar werk kwam, lag [slachtoffer 4] te slapen en werd ze wakker. Ze zag, half in slaap, dat [slachtoffer 2] een stuk papier aan [medeverdachte 3] gaf. Het bleek een papieren zakdoekje te zijn, want [medeverdachte 3] snoot zijn neus.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 4] verschillende verklaringen heeft afgelegd, die elkaar tegenspreken en elkaar weerleggen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 4] bij de politie in vergelijking met de verklaring van [slachtoffer 4] bij de rechter-commissaris meer consistent en coherent is dan haar andere verklaringen. Ook valt op dat ze in de verklaring bij de politie op onderdelen genuanceerd verklaart. Zo zegt ze dat [slachtoffer 3] is mishandeld, maar dat ze dat niet gezien heeft, omdat ze in de badkamer was. Over [medeverdachte 3] zegt ze nog dat [medeverdachte 3] alleen maar het geld afgepakt heeft en dat ze niet meer weet. De verklaring van [slachtoffer 4] bij de politie past ook in de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank hecht, gelet op het voorgaande, meer waarde aan de verklaring van [slachtoffer 4] bij de politie dan aan haar verklaring bij de rechter-commissaris. Dat neemt niet weg dat de rechtbank haar verklaring bij de politie behoedzaam zal gebruiken.

7.Medeplegen en medeplichtigheid

7.1
Medeplegen mensenhandel en mishandeling familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] ([slachtoffer 3] en [slachtoffer 4])
Aan verdachte is tenlastegelegd het tezamen en in vereniging met anderen plegen van mensenhandel en mishandeling.
Medeplegen vereist een bewuste en nauwe samenwerking, hetgeen opzet impliceert. Voor bewezenverklaring van opzet op een bepaald delict hoeft niet steeds vast te staan dat de verdachte weet heeft van de precieze gedragingen van zijn medeplegers. Medeplegers kunnen echter alleen worden gestraft voor elkaars gedragingen voor zover deze binnen hun gezamenlijk (voorwaardelijk) opzet kunnen worden gebracht.
De rechtbank overweegt ter zake van het medeplegen tussen verdachte, [medeverdachten 4 en 5] het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat de ouders van
verdachte, [medeverdachten 4 en 5], door de slachtoffers telkens in één adem worden genoemd. Zij zijn ook een echtpaar. Verdachte vormde een gezin met hen.
Ten aanzien van [slachtoffer 3]
Ten aanzien van [slachtoffer 3] leidt de rechtbank meer specifiek uit de bewijsmiddelen af dat verdachte en zijn ouders er gezamenlijk voor hebben gezorgd dat [slachtoffer 3] vanuit Hongarije naar respectievelijk Zwitserland en Nederland werd vervoerd. Zij hebben haar in Zwitserland en Nederland gehuisvest.
Verder leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat de woning aan het [adres 2] aan verdachte en zijn ouders ter beschikking stond en dat zij daar allen (op enig moment) ook zelf verbleven. Toen [medeverdachte 5] wegging, bleven verdachte en [medeverdachte 4] achter. Na de inval op 30 mei 2011 is [slachtoffer 3] met verdachte en [medeverdachte 4] terug naar Hongarije gereisd.
Verdachte en zijn ouders vervulden ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende rol bij het tot stand brengen en houden van de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 3].
[slachtoffer 3] moest het door haar verdiende geld aan [medeverdachte 4] afgeven dan wel aan verdachte. Zij beiden hielden ook bij hoeveel klanten [slachtoffer 3] had en wat zij verdiende. [medeverdachte 4] gaf [slachtoffer 3] condooms als zij ging werken en hield [slachtoffer 3] in Zwitserland in de gaten toen zij daar werkte, terwijl verdachte [slachtoffer 3] in Nederland op de Wallen heeft gecontroleerd.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachte en [medeverdachten 4 en 5] ieder een eigen, elkaar over en weer aanvullende rol bij het tot stand brengen en houden van de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 3] vervulden.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachten 4 en 5] bij de uitvoering van de uitbuiting van [slachtoffer 3]. Als gevolg hiervan kunnen ten aanzien van [slachtoffer 3] de door [medeverdachten 4 en 5] verrichte handelingen aan verdachte worden toegerekend en omgekeerd.
Ten aanzien van [slachtoffer 4]
Ten aanzien van [slachtoffer 4] leidt de rechtbank meer specifiek uit de bewijsmiddelen af dat [slachtoffer 4] in Hongarije door [medeverdachte 5] is ontvangen en hij haar toen heeft verteld dat zij in Nederland veel geld kon verdienen, wat zij allemaal zelf kon houden. [medeverdachte 5] heeft [slachtoffer 4] hierna naar Nederland gebracht en hier in de woning aan het [adres 2] in [plaats] gehuisvest.
Verder leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat de woning aan het [adres 2] aan [medeverdachten 4 en 5] ter beschikking stond en dat zij daar (op enig moment) ook zelf verbleven. [medeverdachte 4] heeft het geld verstrekt voor de kamer die [slachtoffer 4] op de Wallen moest huren en [slachtoffer 4] moest haar bellen als zij een klant had en doorgeven hoeveel zij dan had verdiend. Aan het eind van de werkdag moest [slachtoffer 4] het door haar verdiende geld aan [medeverdachte 4] afstaan. Tevens hebben [medeverdachten 4 en 5] tegen [slachtoffer 4] gezegd dat zij hun vader en moeder moest noemen.
Ten aanzien van het ten laste gelegde (medeplegen van) mensenhandel jegens [slachtoffer 4] zal de rechtbank verdachte vrijspreken. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, onvoldoende duidelijk geworden wat de rol van verdachte bij de uitbuiting van [slachtoffer 4] inhield. Voorts blijkt niet uit de bewijsmiddelen of er van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn ouders sprake was ten aanzien van [slachtoffer 4].
7.2
Medeplegen mensenhandel verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en [medeverdachte 3] ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2])
De rechtbank overweegt terzake van het medeplegen tussen verdachte, [medeverdachten 4 en 5] enerzijds en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en [medeverdachte 3] anderzijds het volgende.
Er is ontegenzeglijk een link tussen verdachte en zijn ouders enerzijds en de familie [medeverdachten 1 en 2] en [medeverdachte 3] anderzijds. Zo zijn verdachte en zijn ouders, toen zij met [slachtoffer 3] naar Nederland reden, achter het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] aangereden omdat die wisten hoe ze naar de woning aan het [adres 2] in [plaats] konden rijden. Verder hebben zij allen (deels) gelijktijdig in deze woning verbleven. Daarnaast heeft [medeverdachte 4] ten behoeve van [medeverdachten 1 en 2] geld aangenomen van [slachtoffer 2] en hebben verdachte en [medeverdachte 4] na de inval op 30 mei 2011 [slachtoffer 2] ten behoeve van [medeverdachten 1 en 2] mee naar Hongarije teruggenomen en haar in Hongarije in hun huis opgenomen waarvandaan zij door een derde namens de familie [medeverdachten 1 en 2] is opgehaald. [slachtoffer 3] verklaart ook dat de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] goed contact met elkaar hadden en dat het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] wist dat [slachtoffer 3] onvrijwillig voor de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5] werkte.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een samenwerkingsverband tussen verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2]. Er is echter geen sprake van een dusdanig nauwe en bewuste samenwerking dat kan worden aangenomen dat zij over en weer elkaars meisjes uitbuitten en hun rollen derhalve inwisselbaar waren. De samenwerking uitte zich vooral in de vorm van praktische hulp over en weer als de omstandigheden daar om vroegen. De rechtbank heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verdachte een substantiële rol bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gehad. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder feit 2 primair tenlastegelegde.
7.3
Medeplichtigheid mensenhandel verdachte en het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] en [medeverdachte 3] ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2])
Niet is gebleken dat verdachte het echtpaar [medeverdachten 1 en 2] (en [medeverdachte 3]) opzettelijk behulpzaam is geweest bij de uitbuiting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Dat [medeverdachte 4] een enkele keer geld van [slachtoffer 2] in ontvangst heeft genomen ten behoeve van de familie [medeverdachten 1 en 2], is onvoldoende om medeplichtigheid aan de uitbuiting van [slachtoffer 2] bewezen te verklaren. Dat [medeverdachte 4] en verdachte [slachtoffer 2] na de inval op 30 mei 2011 ten behoeve van [medeverdachten 1 en 2] hebben meegenomen naar Hongarije valt buiten de ten laste gelegde periode.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van medeplichtigheid aan de mensenhandel jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].

8.Vrijspraak

8.1
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit ([slachtoffer 4])
Zoals de rechtbank heeft overwogen onder paragraaf 7.1 zal zij verdachte vrijspreken van het medeplegen van mensenhandel jegens [slachtoffer 4].
8.2
Vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feit ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2])
Zoals de rechtbank heeft overwogen onder paragraaf 7.2 en 7.3 zal zij verdachte vrijspreken van het medeplegen van en medeplichtigheid aan mensenhandel jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
8.3
Vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit (voor zover het ziet op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2])
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bewijsmiddelen voorhanden op grond waarvan kan worden aangenomen dat verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft mishandeld. Evenmin kan bewezen worden verklaard dat verdachte beide vrouwen tezamen en in vereniging met de familie [medeverdachten 1 en 2] heeft mishandeld.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
8.3
Vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde feit (voor zover het ziet op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2])
Nu de rechtbank komt tot een vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zal de rechtbank verdachte ook vrijspreken van het onder 4 tenlastegelegde ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].

9.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte
1.
omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 mei 2011 te Amsterdam en te Zürich, in elk geval in Zwitserland en te Nyíregyháza, in elk geval in Hongarije, tezamen en in
vereniging met anderen,
een ander te weten
[slachtoffer 3]
door geweld en andere feitelijkheden en door dreiging met geweld en
door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven vervoerd, gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 3]
en
voornoemde [slachtoffer 3] heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 3] in een ander land, te weten in Nederland en in Zwitserland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
die [slachtoffer 3] met voornoemde middelen heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
met voornoemde middelen enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten, dat die [slachtoffer 3] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden),
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 3]
en
die [slachtoffer 3] met voornoemde middelen heeft gedwongen en bewogen hem, verdachte en/of zijn mededaders te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 3] met of voor een derde,
immers heeft hij, verdachte, en zijn mededaders
ten aanzien van [slachtoffer 3]
- die [slachtoffer 3] in Hongarije benaderd om in Nederland voor hem, verdachte en zijn mededaders in de prostitutie te komen werken en
- de reis van Hongarije naar Nederland voor die [slachtoffer 3] geregeld en
- die [slachtoffer 3] van Hongarije naar Nederland vervoerd en
- die [slachtoffer 3] gehuisvest (in [plaats]) en
- een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 3] geregeld en betaald en
- dagelijks een geldbedrag van de verdiensten uit de verrichtte prostitutiewerkzaamheden door die [slachtoffer 3] laten afstaan en
- die [slachtoffer 3] voorgewend dat ze haar verdiende geld op een rekening zouden zetten om te sparen en dat ze in elk geval de helft van haar verdiensten mocht houden en
- de werktijden van die [slachtoffer 3] bepaald en
- die [slachtoffer 3] geslagen en
- die [slachtoffer 3] opgedragen (terwijl die [slachtoffer 3] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) hem, verdachte, te bellen als zij een klant ontving en
- die [slachtoffer 3] gezegd dat zij geen contact met anderen mocht hebben en geen Hongaarse klanten mocht hebben en
- die [slachtoffer 3] tijdens haar prostitutiewerkzaamheden gecontroleerd en op haar gepast,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die [slachtoffer 3] in Nederland en/of Zwitserland nergens naartoe kon en in Nederland geen vrienden had en dat zij de taal niet sprak en dat zij bang was
3.
in de periode van 4 mei 2011 tot en met 30 mei 2011 te Amsterdam tezamen en in
vereniging met anderen opzettelijk mishandelend
- [slachtoffer 3] met de vuist(en) en/of de vlakke hand met kracht tegen het hoofd van die [slachtoffer 3]
heeft geslagen en/of gestompt waardoor voornoemde [slachtoffer 3] letsel heeft bekomen.
4.
in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van
witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in genoemde periode bij wijze van gewoonte, contante geldbedragen, te weten:
- telkens de verdiensten uit de door [slachtoffer 3] verrichte prostitutiewerkzaamheden,
verworven en voorhanden gehad terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

10.De strafbaarheid van de feiten

10.1
Ontslag van alle rechtsvervolging met betrekking tot sub 4
Artikel 273f, eerste lid, Sr bepaalt onder sub 4 dat strafbaar is hij die een ander met een dwangmiddel dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten.
De rechtbank overweegt dat sub 4 van dit artikel in twee delen uiteen valt. Het eerste gedeelte ziet op de dader die met dwangmiddelen het slachtoffer brengt tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van arbeid of diensten.
Het tweede gedeelte van sub 4 ziet, zo legt de rechtbank deze bepaling uit, op degene die in een door een ander gecreëerde uitbuitingssituatie enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten. [1]
Ten aanzien van het tweede gedeelte van sub 4 (ten laste gelegd onder 1 ten vierde cumulatief/alternatief) is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging op dit punt niet uitgaat van de bestanddelen van de bepaling van sub 4 tweede gedeelte. In de tenlastelegging wordt immers van ‘middelen en/of omstandigheden’ gesproken, terwijl het bestanddeel ‘middelen’ niet uit de wetstekst volgt.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte dwangmiddelen heeft gebruikt en ook dat hij onder de omstandigheden als bedoeld onder sub 1 enige handeling heeft verricht. Nu niet is gebleken dat de uitbuitingssituatie waarin de slachtoffers verkeerden door een ander is gecreëerd dan door verdachte en zijn mededaders, valt wat verdachte wordt verweten niet onder de reikwijdte van het tweede gedeelte van sub 4 van artikel 273f, eerste lid Sr.
Verdachte zal dan ook op dit punt worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
10.2
Ontslag van alle rechtsvolging met betrekking tot witwassen
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel. In dat verband heeft verdachte tezamen en in vereniging met anderen de verdiensten uit die mensenhandel verworven en voorhanden gehad. De rechtbank acht het onder 4 tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De Hoge Raad heeft in zijn vaste rechtspraak overwogen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd (zie bijvoorbeeld HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440 en HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4449).
De Hoge Raad heeft bijvoorbeeld geoordeeld dat het bewaren van geld in een kluis in huis of het verstoppen van sieraden in huis, niet zonder meer met zich brengt dat de verdachte daarmee ook de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen (HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1164 en HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1237).
Wat er ook zij van de stelling van de officier van justitie dat verdachte met de verdiensten uit mensenhandel in het levensonderhoud heeft voorzien, aankopen heeft gedaan dan wel geld naar Hongarije heeft gebracht, in het licht van voornoemde jurisprudentie betreffen deze handelingen nog geen verhullingshandelingen. Hieruit blijkt immers niet dat verdachte de criminele herkomst van dat geld heeft getracht te verbergen of te verhullen. De rechtbank heeft overigens op grond van de stukken in het dossier evenmin kunnen vaststellen dat verdachte een dergelijke handeling heeft verricht. Het onder 4 bewezen verklaarde kan dan ook niet worden gekwalificeerd als witwassen. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van dit feit dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
10.3
Overig
Voor het overige zijn de bewezenverklaarde feiten strafbaar.

11.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Verdachte is dan ook strafbaar.

12.Motivering van de straffen

12.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, met aftrek van voorarrest.
12.2
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft het volgende aangevoerd.
Het gaat om een zeer beperkte periode van minder dan een maand en bovendien zijn de feiten inmiddels behoorlijk oud, bijna vier jaar geleden. Er is verder geen sprake van dwang. [slachtoffer 3] heeft verklaard één keer te zijn geslagen en voor het overige is van geweld geen sprake geweest. [slachtoffer 3] heeft niet verklaard dat zij tijdens haar werk bepaalde handelingen diende te verrichten en er is geen sprake van zaken als gedwongen abortus. Voorts is de rol van verdachte anders dan die van zijn ouders. Zijn rol was ondergeschikt, faciliterend. Hij handelde bovendien op aanwijzing van [medeverdachte 4] en deed wat zij zei. Het tijdsverloop is aan het openbaar ministerie en niet aan verdachte te wijten. Dit dient door de rechtbank in de strafmaat te worden verdisconteerd. Ten slotte is verdachte een first offender en heeft hij al acht maanden vast gezeten in deze zaak. Hij heeft het voorarrest als zeer zwaar ervaren. Hij spreekt alleen Hongaars en zat derhalve in een isolement. Intussen is hij verloofd en woont hij met zijn dochter en verloofde bij haar ouders in huis. Indien de rechtbank tot een strafoplegging komt dan wordt verzocht een onvoorwaardelijke straf ter hoogte van de duur van het voorarrest op te leggen.
12.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitbuiting van [slachtoffer 3]. Voorts acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 3]. Dit feit is naar het oordeel van de rechtbank begaan in eendaadse samenloop met de uitbuiting van [slachtoffer 3].
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur daarvan rekening gehouden met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn genomen. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Mensenhandel en het voordeeltrekken uit uitbuiting zijn ernstige strafbare feiten.
Verdachte heeft samen met zijn ouders, [medeverdachten 4 en 5], misbruik gemaakt van een kwetsbare jonge vrouw gedurende een periode van ongeveer twaalf maanden.
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer 3] het echtpaar [medeverdachten 4 en 5] heeft ontmoet toen zij, zoals zij zelf verklaard, in een kwetsbare positie zat. Ze was jong, haar vader was aan de drank en het gezin had niet voldoende inkomen om van rond te komen. [slachtoffer 3] had de neiging verkeerd gezelschap op te zoeken en liet zich makkelijk tot dingen overhalen. Hierdoor had ze problemen met haar ouders en ze was een keer van school gestuurd. Verdachte en zijn ouders hebben misbruik gemaakt van die kwetsbare positie door haar voor te houden dat ze in de prostitutie veel geld kon verdienen en daarmee haar ouders kon helpen. Ze spiegelden haar voor dat zij tot hun familie behoorde. De eerste paar maanden nadat [slachtoffer 3] de familie leerde kennen, had zij nog contact met haar eigen familie, maar daarna heeft ze, op initiatief van de familie [familie verdachte en medeverdachten 4 en 5], aan haar ouders verteld dat ze een relatie had met verdachte en in een hotel zou gaan werken, terwijl zij in werkelijkheid in Zwitserland en later Nederland in de prostitutie ging werken.
Verdachte en zijn ouders hebben [slachtoffer 3] vervolgens gedwongen in de prostitutie te (blijven) werken en haar verdiensten aan hen af te staan door haar, onder meer, te controleren en haar uit te schelden en te slaan als ze niet genoeg verdiende. Toen [slachtoffer 3] was weggelopen, hebben verdachte en zijn ouders haar teruggehaald. In aanwezigheid van verdachte hebben [medeverdachten 4 en 5] [slachtoffer 3] dusdanig mishandeld dat zij daar een blauw oog aan overhield. [slachtoffer 3] bevond zich in landen waarvan ze de taal niet sprak en waar ze de weg niet kende.
De rechtbank heeft in strafverzwarende zin met name meegewogen dat geweld jegens [slachtoffer 3] is gebruikt en dat verdachte opereerde in samenwerking met anderen. Hij vervulde een ondersteunende, maar onmisbare, rol in de uitbuiting van [slachtoffer 3].
Voor mensenhandel zijn door het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken geen oriëntatiepunten vastgesteld. Bij het bepalen van de straf en de hoogte hiervan heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die tot uitdrukking komen in de strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten in de afgelopen jaren door de hoven en rechtbanken zijn opgelegd.
Verdachte is niet eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld.
De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaring van verdachte dat hij intussen verloofd is en samen met zijn verloofde en hun kind bij de ouders van zijn verloofde inwoont. De rechtbank ziet in deze omstandigheden evenwel geen aanleiding om te bepalen dat aan verdachte een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest dient te worden opgelegd. Daarvoor acht de rechtbank de bewezenverklaarde feiten te ernstig.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank, ondanks het feit dat zij komt tot ontslag van alle rechtsvervolging voor feit 4, de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van twee jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een passende reactie.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de termijn waarbinnen een strafzaak in eerste aanleg moet worden berecht geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak binnen twee jaar met een eindvonnis moet zijn afgerond nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Voor de gevallen waarin verdachte in verband met de zaak voorlopig gehecht is geldt een uitzondering. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Als bijzondere omstandigheden worden onder meer aangemerkt de ingewikkeldheid van de zaak. Te denken valt aan de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede het belang van een gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten.
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn aangevangen op 2 januari 2013. Verdachte is op die datum namelijk in Hongarije in hechtenis genomen op basis van een op 11 december 2012 door Nederland uitgevaardigd Europees Aanhoudingsbevel. Dit betekent dat de duur van het strafproces in eerste aanleg op het moment waarop de rechtbank haar eindvonnis wijst, ruim 26 maanden bedraagt.
Verdachte heeft in de onderhavige strafzaak van 2 januari 2013 tot 22 augustus 2013, – bijna acht maanden, in voorarrest gezeten. Daarna is de voorlopige hechtenis door het Gerechtshof Amsterdam geschorst. De rechtbank gaat uit van een termijn van twee jaar voor de berechting in eerste aanleg.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak voorts sprake van bijzondere omstandigheden, te weten de ingewikkeldheid van de zaak en de omvang van het onderzoek. Het onderzoek zag op zes verdachten en vijf aangeefsters - allen met de Hongaarse nationaliteit en niet in Nederland woonachtig - en het traceren en horen van aangeefsters/getuigen in het buitenland heeft tijd gekost. Ook is van belang dat de berechting van de zes verdachten gelijktijdig zou plaatsvinden, hetgeen eveneens aan een snelle afhandeling van de zaak in de weg stond. De rechtbank houdt hiermee rekening bij haar oordeel over het overschrijden van de redelijke termijn.
Gelet op het voorgaande, gaat de rechtbank uit van een termijn van twee jaren, zodat deze termijn op de datum van dit vonnis met ruim twee maanden is overschreden. Nu de overschrijding van de termijn gering is en er zich bijzondere omstandigheden voor hebben gedaan is de rechtbank van oordeel dat de berechting in eerste aanleg binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen vanwege de duur van de berechting.
Opheffing schorsing voorlopige hechtenis
De rechtbank is na een langdurige procedure gekomen tot het oordeel dat bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hiervoor genoemde strafbare feiten. Het gaat hier om ernstige strafbare feiten. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte nu zonder uitstel zijn straf dient te ondergaan. De rechtbank wijst dan ook het verzoek van de officier van justitie om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen toe. De rechtbank ziet in het bestaan van een procedure van overlevering door middel van een Europees arrestatiebevel en het feit dat verdachte wellicht zijn straf in Hongarije zal mogen ondergaan geen aanleiding om hier anders over te denken.

13.Benadeelde partijen

13.1
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
Standpunt van de raadsvrouw
De behandeling van de vordering van [slachtoffer 3] levert een onevenredige belasting op voor de strafzaak en de rechtbank dient haar daarom niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Ook betwist verdachte de hoogte van de gevraagde materiële en immateriële schadevergoeding.
Voor zover de rechtbank wel tot een toewijzing van (een deel van) de vordering zou komen, verzoekt verdachte nadrukkelijk om de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen. Hij heeft, zoals ook blijkt uit de uitkomsten van de rechtshulpverzoeken, niets. Het opleggen van de maatregel ex artikel 36f Sr zou dan enkel een leedtoevoeging voor hem zijn, wat niet is toegestaan omdat het hier gaat om een maatregel en niet een straf.
Oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg
van de bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden.
De rechtbank overweegt dat een onderzoek naar de precieze opbrengst van [slachtoffer 3] een onevenredige belasting zou vormen voor het strafgeding. In aansluiting op haar uitspraak van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4783), gaat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding voor de geleden materiële schade zoveel mogelijk uit van de gegevens die zich in het dossier bevinden en van een voorzichtige schatting van de inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden.
Uit de informatie van de Zwitserse autoriteiten valt op te maken dat [slachtoffer 3] tussen 1 juni 2010 en 21 april 2011 voor een periode van in totaal 138 dagen een vergunning heeft gehad om als prostituee te werken. Daarnaast is zij gedurende deze periode meermaals gecontroleerd toen zij prostitutiewerkzaamheden verrichtte zonder dat zij een vergunning had. Dit is in totaal 26 keer gebeurd. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat [slachtoffer 3] 164 dagen heeft gewerkt in Zwitserland.
In Nederland heeft [slachtoffer 3] in ieder geval één dag voor zichzelf gewerkt toen zij was gevlucht en de inkomsten van die dag zijn van haar afgenomen toen zij werd teruggehaald. Dit blijkt uit de verklaring van [slachtoffer 4]. Verder is [slachtoffer 3] op 8 en 17 mei 2011 door verbalisanten gezien toen zij op de Wallen werkte.
In totaal heeft [slachtoffer 3], naar het oordeel van de rechtbank, 167 dagen gewerkt.
Aangezien de rechtbank niet kan vaststellen hoeveel [slachtoffer 3] heeft verdiend op de dagen die zij heeft gewerkt, zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 100,- omdat daarvan aangenomen mag worden dat zij dit per gewerkte dag tenminste heeft verdiend.
De rechtbank waardeert de materiële schade dan ook op een bedrag van € 16.700,- (zestienduizend en zevenhonderd euro).
[slachtoffer 3] heeft voorts een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- (tienduizend euro) gevorderd. Gelet op de onderbouwing in haar vordering acht de rechtbank dit bedrag toewijsbaar, nu de rechtbank aannemelijk acht dat [slachtoffer 3] psychisch leed is aangedaan door haar gedwongen te laten werken.
De rechtbank waardeert de totale schade dan ook op een bedrag van € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro). De vordering kan tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken en de wettelijke rente vanaf 30 mei 2011.
Het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan dat deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal in het belang van [slachtoffer 3], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [slachtoffer 3] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het onder 1 en 3 bewezen geachte feit heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro).
12.2
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a Sr - geen straf of maatregel is opgelegd die ziet op een ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2] gepleegd strafbaar feit, is [slachtoffer 2] in de vordering niet-ontvankelijk.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 55, 57, 273f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van de bewezen geachte feiten.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

14.Beslissing

Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde deels nietig, overeenkomstig hetgeen onder 3.1.1 is overwogen.
Verklaart het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 9 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
Mensenhandel in vereniging gepleegd
3.
Medeplegen van mishandeling
Verklaart het in rubriek 9 onder 4 bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Verklaart het bewezene onder 1 en 3 strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (TWEE) JAAR.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1. STK Agenda
-
4071595
2 9.00 STK Acculader
-
4072017
3 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071664
4 1.00 STK Schrijfmap
-
4071553; bloknote
5 1.00 STK Schrijfmap
-
4071643; bloknote
6 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071676
7 1.00 STK Simkaart van zaktelefoon
-
4071731
8 1.00 STK Papier
-
4071625
9 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071733
10 1.00 STK Papier
-
4071545
11 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071977
12 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071706
13 1.00 STK Zaktelefoon
SAMSUNG
4071518
14 1.00 STK Zaktelefoon
SAMSUNG
4071717
15 1.00 STK Zaktelefoon
LG
4071613
16 1.00 STK Zaktelefoon
SAMSUNG
4071601
17 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071660
18 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071716
19 1.00 STK Zaktelefoon
NOKIA
4071723
20 1.00 STK Computer
SAMSUNG R530
4071539
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst de vordering van [slachtoffer 3], domicilie kiezend op het kantoor van haar raadsvrouw,
mr. A. Koopsen, toe tot € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro), bestaande uit materiële en immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer 3] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3], € 26.700,- (zesentwintigduizend en zevenhonderd euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 168 (honderdenachtenzestig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]
Verklaart [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en S.J. Riem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 maart 2015.

Voetnoten

1.M. Alink en J. Wiarda, ‘Materieelrechtelijke aspecten van mensenhandel’ (Preadviezen 2010 van Vereniging voor de vergelijkbare studie van het recht van België en Nederland), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010, p. 56-57.