2.4Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
“
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het Openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte zal worden verklaard. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat er weliswaar geen duidelijke oorzaak is aan te wijzen voor de enorme overschrijding van de redelijke termijn, maar de Hoge Raad meerdere malen heeft geconcludeerd dat overschrijding van de redelijke termijn nooit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn, op de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het incident nog minderjarig was en op de doelstellingen die met het jeugdstrafrecht worden nagestreefd, welke doelstellingen door de extreme overschrijding van de redelijke termijn niet meer met een straf kunnen worden gediend. Met de positieve ontwikkelingen die de verdachte de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, is het doel van een eventuele pedagogische interventie op andere wijze al bereikt en de voortzetting van de vervolging zal enkel nadelige en disproportionele gevolgen hebben voor de verdachte. Bovendien heeft het tijdsverloop wel invloed gehad op de mogelijkheid de verdedigingsrechten uit te oefenen en kunnen de belangen van de slachtoffers ook worden gediend via de civielrechtelijke weg.
In het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, vindt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.
Voorts heeft elke verdachte, ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, het recht op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
Als uitgangspunt voor jeugdigen heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad leidt een overschrijding van de redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering.
Het hof heeft de volgende belangen, feiten en omstandigheden bij haar afweging betrokken.
Constatering van de overschrijding van de redelijke termijn
In onderhavige zaak is de verdachte op 20 augustus 2018 door de politie gehoord. De politie heeft op 25 maart 2019 het eindproces-verbaal gesloten. Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte zich op 22 januari 2020 gesteld. Op 31 januari 2020 heeft de raadsman onder andere verzocht om een deskundige, een patholoog-anatoom dan wel forensisch arts, te benoemen teneinde (nader) onderzoek te laten instellen naar (de aard van) het letsel. Daarnaast heeft de raadsman op 31 januari 2020 voorwaardelijk verzocht [betrokkene] te horen. Op 3 april 2020 heeft de officier van justitie aangegeven te voldoen aan het verzoek van de verdediging. Met betrekking tot het voorwaardelijk verzoek heeft de officier van justitie aangegeven daarop nog niet te reageren, maar eerst het nader onderzoek af te wachten en daarna te bezien of dit voorwaardelijk verzoek gehandhaafd blijft. Op 8 april 2021 heeft de rechter-commissaris een deskundige benoemd. Op 8 november 2022 heeft de deskundige het volledige dossier van het Openbaar Ministerie ontvangen, wat uiteindelijk op 28 december 2022 heeft geleid tot het rapport ‘Forensisch-medisch onderzoek inzake een destijds circa 3,5 maand oude jongen’. Vervolgens heeft de verdediging op 5 september 2023 kenbaar gemaakt het verzoek tot het horen van [betrokkene] te handhaven. Op 3 april 2023 heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt zich niet te verzetten tegen dit verzoek. Uiteindelijk is [betrokkene] op 3 april 2023 door de rechter-commissaris gehoord. Na het getuigenverhoor is de raadsman in de gelegenheid gesteld om eventuele nadere onderzoekswensen in te dienen. Op 11 september 2023 heeft de raadsman aangegeven géén nadere onderzoekswensen te hebben. De zaak is vervolgens op 28 maart 2024 ter terechtzitting in eerste aanleg behandeld, waarna op 11 april 2024 uitspraak is gedaan.
Het hof overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op 20 augustus 2018, de dag waarop de verdachte is gehoord. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 11 april 2024. Aldus is sprake van een tijdsverloop van ongeveer vijf jaren en acht maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden waarbinnen de berechting van de verdachte had dienen plaats te vinden in zeer extreme mate overschreden. Het betreft een tijdsverloop van bijna 68 maanden en daarmee een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 52 maanden.
De advocaat-generaal heeft ter zifting geen redelijke verklaring gegeven voor het forse tijdsverloop en de extreme overschrijding, anders dan dat voornoemde onderzoekshandelingen tijd hebben gekost. Het hof is van oordeel dat de verdediging geen enkel aandeel heeft gehad in de lange duur van de onderzoekshandelingen en daarmee de vertraging van het procesverloop. Daar staat tegenover dat het hof met de verdediging constateert dat het kennelijk meer dan 1,5 jaar heeft geduurd alvorens het Openbaar Ministerie het procesdossier aan het NFI stuurde ten behoeve van het forensisch medisch onderzoek. De onderzoekshandelingen hadden dan ook voortvarender uitgevoerd kunnen en moeten worden en de zaak had daarmee ook veel eerder inhoudelijk behandeld kunnen en moeten worden. Deze termijnoverschrijding komt voor rekening van het Openbaar Ministerie, nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
Rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn
De verdachte heeft er belang bij niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven. Dit geldt te meer bij een jeugdige verdachte. Het jeugdstrafrecht dient immers in hoofdzaak een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachten. Dit pedagogische hoofddoel van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Uiteindelijk is het jeugdstrafrecht gericht op succesvolle re-integratie van de verdachte, opdat de verdachte een constructieve rol in de samenleving zal gaan vervullen. Deze uitgangspunten van het jeugdstrafrecht dienen zowel het belang van de verdachte als de samenleving en volgen uitdrukkelijk uit artikelen 40 lid 1, lid 2 onder b (iii) en lid 4 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In plaats van een voortvarende behandeling van de strafzaak is echter sprake geweest van een onnodig extreem langdurend proces in eerste aanleg van 68 maanden in welke tijd de (jeugdige) verdachte steeds in onzekerheid heeft moeten verkeren omtrent zijn strafrechtelijke berechting. Hierbij komt dat niet de verdachte, maar het Openbaar Ministerie vervolgens ook nog hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft ingesteld, waardoor het proces uiteindelijk nog langer heeft geduurd. Het hof stelt vast dat de duur van het proces in eerste aanleg en de daarmee gepaard gaande overschrijding van de redelijke termijn zodanig extreem zijn geweest, dat het niet anders kan zijn dan dat de langdurige dreiging van (verdere) strafvervolging een niet onaanzienlijk risico van negatieve beïnvloeding van de ontwikkeling van de (jeugdige) verdachte met zich heeft gebracht en op die wijze per definitie disproportionele negatieve gevolgen heeft gehad voor de belangen van deze (jeugdige) verdachte. Daarmee is naar het oordeel van het hof een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces gemaakt die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Het hof heeft anderzijds ook oog voor de belangen van de slachtoffers en de samenleving bij een effectieve vervolging, berechting en bestraffing van (ernstige) strafbare feiten en de mogelijkheid voor de in het strafproces gevoegde benadeelde partijen om eventueel geleden schade als gevolg van het strafbare feit te verhalen op de verdachte. Wat betreft het eerstgenoemde belang stelt het hof vast dat van een effectieve vervolging, berechting en bestraffing in deze zaak als gevolg van de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn, geen sprake meer kan zijn. Door die zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn met 52 maanden heeft pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht geen meerwaarde meer, maar het zou ook de positieve ontwikkeling van de verdachte verstoren. De destijds 16-jarige verdachte is inmiddels een 23-jarige jongvolwassene, die samenwoont met zijn vriendin, een 3-jarige zoon heeft en een baan heeft. Ook uit het reclasseringsadvies van 21 januari 2025 blijkt deze positieve ontwikkeling. De reclassering heeft als volgt geconcludeerd: ‘Ten opzichte van het uitgebracht reclasseringsadvies van januari 2024 hebben er op familiair gebied veranderingen plaatsgevonden. Daarnaast zijn er zorgen rondom de huidige partnerrelatie van betrokkene. Het voorgaande heeft niet geleid tot nieuwe justitiecontacten. Verder is er sprake van dagbesteding, een vast inkomen, huisvesting en zijn er geen signalen van problematisch middelengebruik, hetgeen wij aanmerken als beschermende factoren. Het bovenstaande in overweging nemende wordt het risico op recidive ingeschat als laag’. Met de verdediging is het hof dan ook van oordeel dat het doel van pedagogische interventie al op andere wijze is behaald en veroordeling of vervolging alleen maar nadelige en disproportionele gevolgen zal hebben voor de verdachte. Het hof ziet het verstoren van de positieve ontwikkeling van de verdachte als gevolg van een extreem late jeugdstrafrechtelijke interventie als een disproportioneel nadeel voor de verdachte dat onverenigbaar is met de bovengenoemde uitgangspunten van het jeugdstrafrecht.
Wat betreft het belang van de in het strafproces gevoegde benadeelde partijen overweegt het hof als volgt. In onderhavige zaak hebben twee benadeelde partijen zich gevoegd met civiele vorderingen. Het hof heeft kennis genomen van deze vorderingen en is van oordeel dat het belang dat de verdachte heeft bij niet verdere vervolging en het belang dat de maatschappij heeft bij het niet-verstoren van de positieve ontwikkeling van verdachte evident zwaarder wegen dan het belang dat de maatschappij heeft bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen in deze strafzaak. Dit laatste gelet op de hoogte, de aard, de complexiteit en de kans op toewijzing van deze vorderingen, maar ook gelet op het feit dat de benadeelde partijen de vorderingen tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen. Het maatschappelijk belang om de vorderingen van de benadeelde partijen in deze strafzaak te beoordelen, weegt dan ook minder zwaar dan het belang bij niet-verdere vervolging, berechting en bestraffing van de verdachte en weegt in het licht van al het voorgaande niet zwaar genoeg om het Openbaar Ministerie alsnog ontvankelijk te kunnen verklaren in de vervolging.
Het hof is gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval in deze zaak dan ook van oordeel dat sprake is van een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn in een jeugdzaak, welke overschrijding niet kan worden verklaard of gerechtvaardigd door de eventuele complexiteit van het onderzoek. Gelet op de niet-verklaarbare termijnoverschrijding in deze zaak is naar het oordeel van het hof sprake van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het gaat hierbij om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. De inbreuk kan in dit geval het verstrekkende oordeel dragen dat “the proceedings as a whole were not fair”. In dit geval is wat betreft het hof dan ook sprake van een uitzonderlijk geval waarbij niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof zal, gelet op de genoemde omstandigheden en alles afwegende, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de (verdere) vervolging van de verdachte.”