De Rechtbank heeft de Officier van Justitie
niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van deze feiten. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde - als preliminair verweer - een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hier sprake is van een strafzaak tegen een (destijds) minderjarige. Het betreffen drie eenvoudige winkeldiefstallen uit november 2009, waar de verdediging dienaangaande geen onderzoekswensen heeft gedaan. Sprake is van een termijn van 34 maanden, wat een overschrijding van 18 maanden is. Weliswaar is ter zitting van 20 november 2009 beslist dat ten behoeve van de afdoening van voormelde feiten een rapport door de Raad van de Kinderbescherming (hierna: de Raad) moest worden opgemaakt, maar het openbaar ministerie heeft nadien niet voortvarend gehandeld, ook niet toen verdachte nadien meerdere keren met justitie in aanraking is gekomen. Het stapelen van zaken is geen bijzondere omstandigheid in de zin dat gesproken kan worden van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Voor verdachte is het in ieder geval onbegrijpelijk dat hij zich nu nog moet verantwoorden voor eenvoudige zaken uit 2009.
De officier van justitie heeft hiertegen als verweer aangevoerd dat de behandeling van de zaak met parketnummer 13/401767-09 op 20 november 2009 door de kinderrechter is aangehouden om een rapport van de Raad op te laten maken en de twee openstaande winkeldiefstallen bij de volgende behandeling gevoegd te behandelen. Dit is destijds in overleg gegaan met de verdediging. Het rapport van de Raad heeft lang op zich laten wachten, maar dat is niet te wijten aan het openbaar ministerie. Verdachte heeft nadien opnieuw strafbare feiten gepleegd en er is voor gekozen om alle zaken gezamenlijk aan te brengen.
De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
De rechtbank zal ten eerste onderzoeken of ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
13/401767-09
Op 7 november 2009 doet Jack & Jones te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal.
Op 11 november 2009 volgt de aanhouding van verdachte en de inverzekeringstelling.
Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, zijnde 11 november 2009.
13/670164-10 feit 2
Op 1 november 2009 doet Hennes & Mauritz te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal.
Op 12 november 2009 wordt verdachte voor de eerste maal gehoord als verdachte.
Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte te eersten male is gehoord in deze zaak, zijnde 12 november 2009.
13/670164-10 feit 3
Op 20 oktober 2009 doet Peek & Cloppenburg te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal.
Op 20 oktober 2009 wordt verdachte op heterdaad aangehouden.
Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden, zijnde 20 oktober 2009.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven. Een vergelijkbaar voorschrift is te vinden in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK.
In zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA 7309, NJ 2000, 721 stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad in dit arrest de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van ingewikkelde zaken en dat verdachte en/of zijn raadsman tot op heden geen invloed heeft uitgeoefend op het procesverloop. De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaken door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. De rechtbank constateert dat de zaak met parketnummer 13/401767-09 reeds op de zitting van de kinderrechter van 20 november 2009 is aangebracht. Daarbij is de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden om onder meer het rapport van de Raad af te wachten en de zaak gelijktijdig te behandelen met de feiten 2 en 3 in de zaak met parketnummer 13/670164-10. Zonder duidelijke reden heeft het vervolgens bijna 34 maanden geduurd voordat de zaken uiteindelijk op zitting behandeld zijn. In ieder geval is niet gebleken van een omstandigheid die verdachte kan worden tegengeworpen of de redelijke termijn doet verlengen.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is ten aanzien van de drie genoemde feiten aangevangen op respectievelijk 20 oktober en 11 en 12 november 2009 en eindigt vooralsnog met een eindvonnis in eerste aanleg per 6 september 2012. De duur van deze periode is 34 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 18 maanden overschreden.
In het arrest van 17 juni 2008 (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010 (LJN: BL3228), alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald.
De vraag rijst of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkverklaring leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In voormelde arresten noch - voor zover de rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaken ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Ook in het jeugdstraf(proces)recht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden.
Een periode van 34 maanden is in de onderhavige zaken, gelet op het procesverloop alsmede het tenlastegelegde feit, voor een jeugdige zoals verdachte, die destijds 16 jaar was en thans 19 jaar is, een dusdanig lange termijn dat het pedagogische effect van een veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren gaat, maar tevens de huidige ontwikkeling van de verdachte op een niet langer aanvaardbare wijze zou kunnen doorkruisen. De enige beslissing die in deze zaak nu nog op zijn plaats is, dus die waarbij de belangen van het kind voorop worden gesteld, is die van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat de officier van justitie niet- ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde."