ECLI:NL:PHR:2025:88

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
22/02494
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de zaak wegens schending van het recht op een eerlijk proces in een strafzaak betreffende opzettelijk aanwezig hebben van hennep

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die op 6 juli 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 4 kilo hennep. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat het hof ten onrechte het verzoek om vier verbalisanten als getuigen te horen heeft afgewezen. De verdediging stelt dat de verbalisanten hebben gelogen over de omstandigheden van de aanhouding en het onderzoek naar de kofferbak van de auto. Het hof heeft het verzoek afgewezen op grond dat het onvoldoende is onderbouwd, ondanks dat de verdediging herhaaldelijk heeft aangegeven dat de verbalisanten niet de waarheid spreken. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet begrijpelijk is, omdat de verklaringen van de verbalisanten belastend zijn voor de verdachte en de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet voldoende heeft onderzocht of de procedure voldeed aan de eisen van een eerlijk proces zoals gewaarborgd door het EVRM. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02494
Zitting21 januari 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1986,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 6 juli 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 4 kilo hennep [1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van het voorarrest.
1.2
Het cassatieberoep is op 7 juli 2022 ingesteld namens de verdachte. K. Kok, advocaat te Zwolle , heeft één middel van cassatie voorgesteld dat is gericht tegen de afwijzing door het hof van het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van vier verbalisanten als getuigen.
1.3
Het middel is terecht voorgesteld. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak.

2.Het procesverloop

2.1
Voor een goed begrip van de zaak en het middel zal ik eerst het procesverloop in deze zaak schetsen aan de hand van de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
2.2
Op 17 mei 2021 is de verdachte door de politierechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , voor het opzettelijk aanwezig hebben van 4 kilo hennep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de politierechter het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
2.3
Op 28 mei 2021 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
2.4
De raadsman van de verdachte heeft bij tijdig ingediende appelschriftuur van 11 juni 2021 verzocht de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als getuigen te horen. Dit verzoek is als volgt toegelicht:
“4.
De politierechter vond het voor het bewijs van de wetenschap relevant dat [verdachte] volgens de verbalisanten met de sleutel de achterbak op slot klikte op het moment dat deze naar de achterbak toe liepen. [verdachte] heeft aangegeven dat hij dit echter niet gedaan heeft, omdat de sleutels op het dak van de auto waren gelegd na de fouillering en hij deze sleutels helemaal niet meer in handen had. Ik wens aan de verbalisanten te vragen wat er waar is van het verhaal van [verdachte] . Hoe kan het dat deze verhalen zo ver uit elkaar liggen en wie spreekt de waarheid? Lagen de sleutels op het dak van de auto?
5.
Tevens wil ik vragen stellen op het punt van het verweer van het onrechtmatig zoeken in de kofferbak. Daarvoor wens ik onder andere de volgende vragen te stellen:
- was het toeval dat u [verdachte] ging controleren of had u hem al meer specifiek in de gaten?
- waarom wilde u in de kofferbak van de auto kijken?
- was er een verdenking van een strafbaar feit op dat moment of was het puur en alleen ter vaststelling van de identiteit van [verdachte] ? Zo ja, waar verdacht u hem van?
- heeft [verdachte] de kofferbak op slot geklikt? (deze vraag is ook hier relevant; immers spreekt [art.] 55b lid 2 Sv over het wegmaken van een voorwerp waar de identiteit uit kan blijken)
- op grond van welke wettelijke bepaling meende u in de kofferbak van de auto te mogen kijken?
- op grond waarvan dacht u dat [verdachte] voorwerpen waar zijn identiteit uit kon blijken wilde wegmaken ([art.] 55b lid 2 Sv)?
Ik meen dat er niet aan de voorwaarden van artikel 55b lid 2 Sv voldaan is en deze vragen richten zich op het onderbouwen van dit verweer. Ik meen dat [art.] 55b lid 2 Sv geen bevoegdheid bood om in de kofferbak te kijken.”
2.5
Bij voorzittersbeslissing van 10 maart 2022 is het verzoek van de raadsman afgewezen. De raadsman is bericht:
“De voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding om in uw verzoeken tot het horen van de verzochte getuigen te bewilligen. Desgewenst kunt u uw verzoeken ter terechtzitting herhalen. Wel zal het hof het OM opdracht geven om een
aanvullend proces-verbaalte laten opstellen waarin de vragen uit de appelschriftuur – zoals vermeld onder punten 4 en 5 – dienen te worden beantwoord.”
2.6
Op 12 maart 2022 hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] het verzochte aanvullend proces-verbaal opgemaakt en ondertekend. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

PUNT 4: Appelschriftuur
Vragen advocaat
(…)
Antwoord:
(…)
Tijdens de identiteitsfouillering zijn door de bestuurder zijn zakken geleegd en heeft hij dit op het dak van het voertuig gelegd. Nadat er geen identificerende documenten bij de bestuurder werden aangetroffen, heeft hij de goederen weer in zijn zak gestopt, waaronder het briefje met getallen welk later werd gefotografeerd.
Nadat (…) ik, verbalisant [verbalisant 3] , met collega [verbalisant 4] naar de kofferbak liep, werd deze gesloten middels [een] sleutel. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoorde dat [verbalisant 3] dit aan mij doorgaf. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg daarna de sleutel van de bestuurder. Ik kreeg deze overhandigd van de bestuurder [die] later [verdachte] bleek te zijn. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , klikte na het ontvangen van de autosleutel het voertuig open.
PUNT 5: Appelschriftuur
(…)
Vraag
- was het toeval dat u [verdachte] ging controleren of had u hem al meer specifiek in de gaten?
Antwoord:
Hierop kan ik het volgende verklaren. Wij reden met de collega's een onopvallende verkeerssurveillance. Het rijgedrag van de bestuurder van het genoemde voertuig viel op de genoemde (…) datum en [het] tijdstip op zoals omschreven in
PL0600-2021176142 volgnummer 5. Onder het kopje '
Rijgedrag voertuig'.
Tevens kon ik, verbalisant [verbalisant 1] , bij bevraging van dit voertuig in geautomatiseerde politiesystemen, waaronder de database van de RDW (…), geen manspersoon met de leeftijd van rond de 30 jaar op het adres van de tenaamgestelde vinden.
Gezien het opvallende rijgedrag van de bestuurder, hij driftig en zoekend rondkeek en het feit dat wij niet konden vaststellen of de bestuurder daadwerkelijk in het bezit was van een rijbewijs, besloten wij de bestuurder middels een [art.] 160 Wegenverkeerswet [1994]-controle te controleren zoals omschreven in
PL0600-2021176142 volgnummer 5. Onder het kopje '
Volgteken voertuig'.
Er vond dus een controle plaats omdat het rijgedrag van de bestuurder afweek van dat van het overige verkeer.
Vraag
- was er een verdenking van een strafbaar feit op dat moment of was het puur en alleen ter vaststelling van de identiteit van [verdachte] ? Zo ja, waar verdacht u hem van?
Antwoord
Daar de bestuurder geen rijbewijs kon overhandigen, hebben wij getracht middels een identiteitsbewijs te achterhalen of de bestuurder in het bezit was van een rijbewijs. Daar de bestuurder ook deze niet kon overhandigen, hebben wij hem staande gehouden als verdachte van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, zoals omschreven in
PL0600-2021176142 volgnummer 5onder het kopje '
Staande houding verdachte'.
Voor het '
niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden’ heeft de bestuurder, welke later bleek te zijn [verdachte] , tevens een proces-verbaal gehad middels een bon.
Vraag:
- heeft [verdachte] de kofferbak op slot geklikt? (…)
Antwoord:
Voor deze vraag verwijzen wij naar de al reeds beantwoorde vraag zoals hierboven vermeld onder punt 4.
Vraag:
- waarom wilde u in de kofferbak van de auto kijken?
- op grond van welke wettelijke bepaling meende u in de kofferbak van de auto te mogen kijken?
- op grond waarvan dacht u dat [verdachte] voorwerpen waar zijn identiteit uit kon blijken wilde wegmaken (…)?
Antwoord:
Bovenstaande vragen zullen wij proberen in één keer te beantwoorden.
Zoals hierboven vermeld, kon de bestuurder ons, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] en onze collega's [verbalisant 4] en [verbalisant 2] , geen rijbewijs overhandigen.
Nadat hij dit niet kon overhandigen is door ons getracht middels een identiteitsbewijs de identiteit van de bestuurder te achterhalen alsmede of hij überhaupt in het bezit was van een rijbewijs van de categorie B. Ook hieraan kon de bestuurder niet voldoen.
Hierop heeft de bestuurder van ons de gelegenheid gekregen om een foto van een identiteitsbewijs te regelen. Hij gaf namelijk aan dat zijn identiteitsbewijs bij zijn ouders zou liggen. Hierop zou hij dit regelen.
De collega's zijn een onderzoek gestart naar de technische staat van het voertuig. Zoals vermeld in
PL0600-2021176142 volgnummer 5onder het kopje '
Technisch onderzoek'. Dit technisch onderzoek heeft ongeveer 5 minuten geduurd.
Tijdens het genoemde technisch onderzoek is het de bestuurder na bellen en appen niet gelukt om een foto van zijn identiteitsbewijs of zijn rijbewijs te regelen. Tevens kwam de bestuurder niet naar voren met de gegevens over wie hij was. Hij was het tijdens de controle niet eens met het feit dat wij hem in zijn ogen zomaar controleerden. Zoals vermeld in
PL0600-2021176142 volgnummer 5onder het kopje '
Identiteitsfouillering + onderzoek voertuig artikel 55b wetboek van strafvordering'.
Daar de bestuurder op dat moment geen enkele poging meer ondernam om een foto van zijn identiteitsbewijs dan wel zijn rijbewijs te regelen en hij niet mee wilde werken aan het verklaren wie hij was, werd besloten om een stap verder te gaan met onze bevoegdheden. Wij achtten het aanhouden voor artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht een grotere inbreuk, waardoor wij eerst kozen om de bevoegdheden uit artikel 55b [van het Wetboek van Strafvordering] toe te passen daar deze van toepassing [zijn] op een aangehouden of staande gehouden verdachte.
Wij kozen ervoor de bestuurder eerst te onderzoeken aan zijn kleding. Hierbij werden door mij, verbalisant [verbalisant 1] , geen identificerende documenten aangetroffen. Hierop hebben wij voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert onderzocht. Onder meegevoerde voorwerpen valt ook een personenauto.
Tijdens het onderzoek in de personenauto werd er op de logische plekken gekeken zoals omschreven in
PL0600-2021176142 volgnummer 5. Het is ons ambtshalve bekend dat er vaak jassen en tassen in een kofferbak liggen. Hierop werd besloten om te kijken of er één van dit alles in de kofferbak zou liggen met de mogelijkheid dat daar een identiteitsbewijs in zou kunnen liggen (hiervan is in 2010 een uitspraak geweest dat het openen van een kofferbak valt onder de reikwijdte van artikel 55b [Sv],
ECLI:NL:RBSGR:2010:B02992).Toen ik, verbalisant [verbalisant 3] met collega [verbalisant 4] naar de kofferbak liep, hoorden wij een klik waaruit wij concludeerden dat de kofferbak werd afgesloten.
Onderstaande feiten en omstandigheden hebben ons doen besluiten om ook de kofferbak te openen:
- Geen medewerking verleende in het opgeven van zijn identificerende gegevens.
- Hij geen rijbewijs of ander identiteitsbewijs kon overhandigen waaruit zijn identiteit zou blijken.
- Hij de kofferbak op slot klikte toen de collega's de kofferbak naderden.
- Er in de kofferbak vaak jassen en tassen liggen waarin mogelijk identiteitsdocumenten aanwezig kunnen zijn.
- Wij het vermoeden kregen dat hij zijn identiteit niet wilde opgeven omdat hij iets te verbergen had of nog een openstaande straf had.
(…)
Onzes inziens hebben wij proportioneel gehandeld door eerst vanuit lagere bevoegdheden stapsgewijs op te bouwen alvorens wij tot aanhouding zijn overgegaan. In dit geval hebben wij de verdachte uiteindelijk aangehouden voor de Opiumwet, gezien de aangetroffen hennep en hebben wij het niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden afgedaan met een MEOS-bon.”
2.7
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 juni 2022 blijkt dat de raadsman aan het begin van de zitting zijn verzoek tot het horen van de vier verbalisanten als getuigen heeft gehandhaafd en dat hij bij pleidooi voorwaardelijk heeft verzocht om in ieder geval de twee verbalisanten die geen aanvullend proces-verbaal hebben opgesteld alsnog als getuigen te horen. Het hof heeft op de bovengenoemde terechtzitting het eerstgenoemde verzoek tot het horen van de vier verbalisanten afgewezen. Het proces-verbaal houdt hierover het volgende in:
“De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
De voorzitter vraagt mij of er bij de verdediging de behoefte bestaat om de overige verzoeken op zitting te herhalen. Die behoefte is er. Ik heb mijn cliënt vijf keer gevraagd hoe het nou zit. Mijn cliënt zegt steeds dat de verbalisanten liegen. Dan rest de verdediging niets anders dan het verzoek om de vier politieambtenaren te horen, te herhalen. Daar komt bij dat mijn cliënt zegt dat alle vier de deuren van de auto open stonden en dat hij de auto daarom niet op slot kan hebben geklikt. De nadere motivering van de verzoeken ziet op twee punten. Alles draait om de vraag of mijn cliënt de auto heeft dichtgeklikt. Dat is belangrijk voor de vraag of het kijken in de auto rechtmatig is geweest. Als mijn cliënt de kofferbak niet heeft dichtgeklikt, dan waren de verbalisanten niet bevoegd om op grond van art. 55b lid 2 Wetboek van Strafvordering in de kofferbak te kijken. Verdachte is op de openbare weg gefouilleerd. Als mijn cliënt de kofferbak niet heeft dichtgeklikt, dan is er geen sprake van wegmaken of verbergen. Dit punt is ook voor de bewezenverklaring van belang. De politierechter heeft het dichtklikken van de kofferbak in de bewijsoverweging meegenomen als omstandigheid die duidt op wetenschap. Als mijn cliënt de kofferbak niet heeft dichtgeklikt, dan verandert dat de zaak. Het verzoek ziet op twee belangrijke juridische vragen. Er dient meer duidelijkheid door de vier verbalisanten te worden gegeven.
De advocaat-generaal voert aan, zakelijk weergegeven:
Waar het om gaat is de vraag of de verdediging voldoende argumenten heeft aangevoerd die zouden maken dat er getwijfeld moet worden aan de inhoud van het proces-verbaal dat door de politie is opgemaakt. De onderbouwing van het verzoek is dat de verbalisanten zouden liegen. De verdediging komt enkel met de bewering, maar er wordt verder niks aangedragen om die bewering te onderbouwen. Ik verzoek uw hof om het verzoek af te wijzen.
De voorzitter onderbreekt de behandeling voor beraad.
Na hervatting van de behandeling deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de verbalisanten wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd, nadat er al een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt waarin de vragen ook al zijn gesteld.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman voert aan, zakelijk weergeven:
(…) Ik ga ervan uit dat mijn cliënt de auto niet heeft dichtgeklikt. (…) Tot slot herhaal ik het verzoek om in elk geval de twee verbalisanten die geen aanvullend proces-verbaal hebben opgemaakt, te horen. De advocaat-generaal geeft aan dat er niet is aangevoerd waarom de verbalisanten zouden liegen. Ik heb reeds aangevoerd dat mijn cliënt zegt dat de deuren van de auto open stonden en dat hij dan niet met de sleutel de achterbak dicht kan klikken. Het is een voorwaardelijk verzoek indien uw hof niet tot een vrijspraak komt.
De advocaat-generaal repliceert, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek uw hof ook het voorwaardelijk verzoek af te wijzen. Ik verwijs naar wat ik al eerder heb aangevoerd. Het verzoek is volstrekt onvoldoende onderbouwd. Het is niet duidelijk waarom er getwijfeld dient te worden aan het proces-verbaal van de verbalisanten.”
2.8
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof ook het voorwaardelijk verzoek van de raadsman tot het horen als getuigen van de twee verbalisanten die geen aanvullend proces-verbaal hebben opgemaakt, afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:

Voorwaardelijk verzoek tot aanhouding voor nader onderzoek
De raadsman heeft, voor het geval het hof zal beslissen tot een bewezenverklaring, het hof verzocht om te beslissen dat de zaak wordt aangehouden, zodat in elk geval twee van de verbalisanten die geen aanvullend proces-verbaal hebben opgesteld, kunnen worden gehoord bij de RHC.
Het hof is van oordeel dat de raadsman het reeds ter terechtzitting afgewezen verzoek bij pleidooi niet nader heeft onderbouwd. Het hof wijst het verzoek dan ook af.”
2.9
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 20 april 2021 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 4 kilo hennep zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
2.1
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…) afgesloten d.d. 20 april 2021, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , hoofdagent bij de Landelijke Eenheid, [verbalisant 2] , hoofdagent bij de Landelijke Eenheid, [verbalisant 3] , brigadier bij de Landelijke Eenheid, en [verbalisant 4] , hoofdagent bij de Landelijke Eenheid (…) voor zover als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 20 april 2021 bevonden wij ons op de A28 rechts ter hoogte van [plaats] Centrum.
Wij reden voorbij een personenauto. Het voertuig bleek te zijn:
Merk : Renault
Type : Megane
Kenteken : [kenteken]
en was op naam gesteld van:
Achternaam : [betrokkene]
Voornamen : [betrokkene]
Geboortedatum : [geboortedatum ] 1960
Woonadres (GBA): [a-straat 1] te [plaats]
Wij vonden dat het gedrag afwijkend was ten opzichte van het overige verkeer wat een continue snelheid reed. Wij besloten om het voertuig samen met de LE3031 te controleren op grond van de Wegenverkeerswet [1994].
Wij hielden het voertuig stil op de parkeerplaats aan de [b-straat] te [plaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg een geldig rijbewijs. Wij hoorden dat de bestuurder zei dat hij geen rijbewijs bij zich had. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg of hij een geldig identiteitsbewijs bij zich had. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoorden de bestuurder zeggen dat hij geen identiteitsbewijs bij zich had.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , legde de bestuurder uit dat ik hem officieel staande hield als verdachte omdat hij niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden (artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht).
Ik vorderde vervolgens nogmaals een identiteitsbewijs van de bestuurder. Ik hoorde de bestuurder zeggen dat hij echt geen identiteitsbewijs bij zich had. Ik hoorde hem zeggen dat hij kon bellen met zijn ouders om een foto van zijn identiteit te sturen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb de bestuurder de gelegenheid gegeven om een foto van zijn identiteit te regelen.
Er is door de bestuurder gebeld, maar (…) er [is] geen identiteitsbewijs naar voren gekomen. Tevens kwam de bestuurder niet naar voren met de gegevens over wie hij was.
Daar er nog steeds geen identiteitsbewijs naar boven was gekomen, hebben wij genoemd voertuig onderzocht op de aanwezigheid van een identiteitsdocument.
Wij liepen naar de kofferbak om te kijken of hier nog een jas of tas stond waar mogelijk een identiteitsdocument in zou kunnen zitten. Wij hoorden vervolgens een klik-geluid van de auto. Wij herkenden dit geluid als het geluid wat uit de auto komt als je hem op slot doet. Wij merkten dat wij de kofferbak niet konden openen omdat deze op slot zat.
Ik vroeg de sleutel van de bestuurder. Ik zag dat hij de sleutel overhandigde. Ik klikte het voertuig weer van het slot.
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zagen dat collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 4] de kofferbak openden. Wij hoorden ineens de bestuurder praten. Wij zagen dat hij aan het bellen was. Wij hoorden hem zeggen: "Jo, ik ga nu aangehouden worden.”
In de kofferbak troffen wij twee kartonnen dozen aan. Wij zagen door de kieren dat er twee grote zwarte sealbags in de dozen zaten.
De verdachte bleek te zijn:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum ] 1986
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…) afgesloten d.d. 21 april 2021, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , brigadier bij de Landelijke Eenheid (…) voor zover als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik zag dat dit een tweetal zwarte sealbags waren. (…) beide zakken betrof eenzelfde gewicht, dit betrof een brutogewicht van 2.26 kg. Totaalgewicht beide zakken: 4.52 kg.
Ik zag dat er in de zakken henneptoppen zaten. Dit zag ik door de kleur, geur en substantie en kon hierdoor vaststellen dat het hennep betrof.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…) afgesloten d.d. 21 april 2021, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , brigadier bij de Landelijke Eenheid (…) voor zover als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Het voertuig reed vanuit [plaats] in noordelijke richting. De verdachte stond ingeschreven in [plaats] . Gezien het voertuig waarin de verdachte reed, was [er] een reële kans dat hij bij zijn ouders uit [plaats] vandaan kwam, aangezien de tenaamgestelde van het voertuig de moeder betrof.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (…) afgesloten d.d. 20 april 2021, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , hoofdagent bij de Landelijke Eenheid (…) voor zover als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 20 april 2021 was ik aanwezig [op] de [a-straat 1] in [plaats] . In verband met een aanhouding van een verdachte met meerdere kilo's gedroogde hennep in zijn voertuig waren wij bij dit adres.
De tenaamgestelde van het voertuig, waarin de verdachte was aangehouden, woonde op dit adres en was de moeder van de verdachte. Hierop heb ik, samen met politie-collega [verbalisant 7] , op machtiging van de hulpofficier van justitie [verbalisant 8] de woning betreden. Ik hoorde van de man die opendeed dat hij de bewoner was, deze bleek te zijn: [verdachte] , geboren [geboortedatum ] 1957. Verder was de andere hoofdbewoner ook thuis, dit bleek te zijn: [betrokkene] , geboren [geboortedatum ] 1960.
Ik hoorde [verdachte] zeggen dat ze een hennepkwekerij in de woning boven hadden. Hierop zag ik dat mijn politie-collega [verbalisant 7] de trap opliep en riep dat er inderdaad een hennepkwekerij in de woning zat.”
2.11
Het hof heeft in zijn arrest met betrekking tot de bewezenverklaring de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Volgens hem is er sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman voert daartoe aan dat verdachte de auto niet met een sleutel op slot zou hebben gedaan. Hierdoor is er geen sprake geweest van het voor toepassing van art. 55b lid 2 Sv vereiste gevaar voor wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit van verdachte zou kunnen blijken. Met de doorzoeking van de auto zou de privacy van verdachte zijn geschonden. Volgens de raadsman moet daarom sprake zijn van bewijsuitsluiting van (…) de [aangetroffen] verdovende middelen. Subsidiair wordt aangevoerd dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de verdovende middelen in de auto.
Het hof is van oordeel dat [de namens] verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof stelt voorop dat (…) de verbalisanten in de processen-verbaal van bevindingen relateren dat zij een klikgeluid van de auto hoorden. Zij herkenden dit geluid als het geluid dat uit de auto komt als je de auto op slot doet. Het hof heeft geen redenen om aan de juistheid van de processen-verbaal te twijfelen en gaat er dus van uit dat verdachte, zoals in de processen-verbaal is beschreven, de kofferbak van de auto op slot heeft gedaan.
Het hof is van oordeel dat de verbalisanten deze handeling van verdachte mochten aanmerken als een poging tot het wegmaken van een voorwerp waaruit de identiteit van verdachte zou kunnen blijken. De doorzoeking van de kofferbak was dan ook noodzakelijk ter vaststelling van de identiteit van verdachte, zodat de verbalisanten [op] grond van art. 55b lid 2 Sv bevoegd waren om de kofferbak te doorzoeken.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij geen wetenschap had van de hennep in de kofferbak, volstrekt ongeloofwaardig. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verdachte de kofferbak op slot deed op het moment dat de verbalisanten deze wilden doorzoeken. Dit duidt erop dat verdachte wilde verbergen wat zich in de kofferbak bevond. Ook relateren de verbalisanten dat verdachte aan het bellen was en dat ze verdachte, op het moment dat de verbalisanten de kofferbak openden, hoorden zeggen dat hij zou worden aangehouden. Tevens reed verdachte in een auto die op naam stond van zijn moeder en kwam hij uit de richting van de woning van zijn ouders. In deze woning is naar aanleiding van de aanhouding van verdachte later op de dag een hennepkwekerij aangetroffen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van hennep in de kofferbak [en] daarmee opzet heeft gehad op het voorhanden hebben daarvan.
Het hof verwerpt de verweren.
In het voordeel van verdachte zal het hof, evenals de politierechter, 4 kilo bewezen verklaren, nu van het ten laste gelegde gewicht het gewicht van de verpakkingen van de hennep nog in mindering dient te worden gebracht.”
2.12
Op 7 juli 2022 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest.

3.Het middel

3.1
In het middel wordt geklaagd over “schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder doordat het hof ten onrechte het door de raadsman gedane verzoek om vier politieambtenaren als getuigen te horen, heeft afgewezen.” Aan dat op drie momenten gedane verzoek, te weten bij appelschriftuur, aan het begin van de zitting en bij pleidooi, heeft de verdediging telkens twee argumenten genoemd voor het als getuigen horen van de verbalisanten: i. ter beoordeling van de rechtmatigheid van de toepassing van art. 55b lid 2 Sv en ii. in verband met het bewijs van het opzet. Uit de toelichting op het middel volgt dat het in cassatie uitsluitend gaat om “de afwijzing door het hof van het verzoek om de vier getuigen te horen op het punt van het hebben van wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de kofferbak.” [2] Dat betekent dat ik het middel aldus begrijp, dat daarin – met een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin [3] – wordt geklaagd dat de afwijzing door het hof van het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu het gebruik van hun in processen-verbaal van bevindingen neergelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met het bepaalde in art. 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM, aangezien die verklaringen een belastende strekking hebben en de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Het juridisch kader
3.2
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin de eisen voor de onderbouwing van bepaalde getuigenverzoeken in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes bijgesteld (rov. 2.9.2 en 2.9.3). Die bijstelling houdt kort gezegd in dat het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het ten laste gelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verwacht.
3.3
Een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, kan door de rechter worden afgewezen op de – in art. 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van art. 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Verder verzet art. 6 EVRM zich er niet tegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig is (“manifestly irrelevant or redundant”). De rechter kan het verzoek om zo’n getuige op te roepen en te horen afwijzen ingeval hij tot het oordeel komt dat het opnieuw horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
3.4
Voor het oordeel dat zich de situatie voordoet dat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals de verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging. [4]
3.5
Indien de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de niet-ondervraagde getuige naar voren komen ook volgen uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen of een omstandigheid betreffen die geen onderdeel is van de bewezenverklaring en in het geheel van de bewijsmotivering van zeer ondergeschikte betekenis is, dan heeft de verdachte – bij een op zichzelf terecht voorgestelde klacht over de motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek te dezen – onvoldoende belang bij cassatie. [5]
3.6
Verbalisanten die in processen-verbaal van bevindingen relateren over door hen zelf waargenomen feiten en omstandigheden die voor de verdachte belastend zijn, hebben te gelden als belastende getuigen. Verzoeken tot het als getuigen horen van die verbalisanten behoeven geen nadere onderbouwing en moeten worden beoordeeld met inachtneming van het beoordelingskader uit de Keskin-jurisprudentie. [6]
De bespreking van het middel
3.7
De raadsman van de verdachte heeft bij tijdig ingediende appelschriftuur van 11 juni 2021 verzocht de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als getuigen te horen. Bij voorzittersbeslissing van 10 maart 2022 is dat verzoek afgewezen en is naar aanleiding van het getuigenverzoek in opdracht van de voorzitter van het hof een aanvullend proces-verbaal opgemaakt door twee van de vier betreffende verbalisanten. De afwijzing van het getuigenverzoek is door de voorzitter niet (nader) gemotiveerd. Bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep ter terechtzitting van 22 juni 2022 is het getuigenverzoek herhaald. Aan dat verzoek heeft de raadsman van de verdachte kort gezegd ten grondslag gelegd dat (i) de verdachte ontkent de kofferbak op slot te hebben geklikt, (ii) de verdachte naar eigen zeggen de auto niet op slot kan hebben geklikt, omdat alle autodeuren open stonden en (iii) de verbalisanten volgens de verdachte hebben gelogen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen en daartoe overwogen “dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd, nadat er al een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt waarin de vragen ook al zijn gesteld.” Het getuigenverzoek is door de raadsman van de verdachte bij pleidooi (deels) voorwaardelijk herhaald, waarbij het verzoek op (nagenoeg) dezelfde wijze is gemotiveerd. In het bestreden arrest heeft het hof dat verzoek (wederom) afgewezen en daartoe overwogen dat het hof van oordeel is dat de raadsman het reeds ter terechtzitting afgewezen verzoek bij pleidooi niet nader heeft onderbouwd.
3.8
Gelet op hetgeen onder randnrs. 3.2-3.6 is vooropgesteld, is de afwijzing door het hof van het (voorwaardelijk) getuigenverzoek niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De in de processen-verbaal van bevindingen neergelegde verklaringen van de verbalisanten zijn belastend voor de verdachte. Dat blijkt ook uit het feit dat de politierechter en het hof die verklaringen in voor de verdachte belastende zin hebben gebruikt voor het bewijs van het ten laste gelegde feit. De verklaringen van de verbalisanten worden betwist door de verdediging en de bewijsvoering van het hof steunt, in het bijzonder wat betreft het opzet van de verdachte op het aanwezig hebben van de bewezen verklaarde hoeveelheid hennep, (nagenoeg) volledig op die verklaringen. De verdediging heeft het ondervragingsrecht ten aanzien van de verbalisanten niet kunnen uitoefenen. Daarmee doet zich het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de verbalisanten als getuigen moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang had mogen worden verlangd. De door het hof bij de afwijzingen van het (voorwaardelijk) getuigenverzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek brengen niet met zich dat dit belang in deze zaak ontbreekt.
3.9
Verder heeft het hof (telkens) het (voorwaardelijk) getuigenverzoek afgewezen, terwijl het daarbij niet de gronden als genoemd onder de randnrs. 3.3-3.4 heeft betrokken op basis waarvan een verzoek tot het horen van een belastende getuige niettemin kan worden afgewezen. Daarnaast zijn de overige door het hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen niet toereikend om zelfstandig tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen. Een vergelijking met het geval waarin de belastende verklaring van een niet-ondervraagde getuige is gebruikt voor het bewijs, maar de bewezenverklaring ook zonder die verklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd, zodat onvoldoende belang bestaat bij cassatie gaat hier dan ook niet op. [7]
3.1
Daar komt bij dat het kennelijke oordeel van het hof dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de bedoelde verklaringen van de verbalisanten voor het bewijs niet zonder meer begrijpelijk is nu het hof er geen blijk van heeft gegeven – op de in het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 2.12.1 -2.12.2 uiteengezette wijze – te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Niet blijkt dat het hof heeft onderzocht (i) of sprake was van een goede reden voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid, (ii) wat het gewicht is van de verklaringen van de verbalisanten, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek en (iii) of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor het ontbreken van die ondervragingsgelegenheid. Met betrekking tot de onder (iii) bedoelde vraag naar de compensatie voor de beperkingen die de verdediging heeft ondervonden bij het onderzoek naar (de betrouwbaarheid van) de verklaringen van de verbalisanten, merk ik op dat daarvoor niet volstaat dat een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt naar aanleiding van het verzoek van de raadsman tot het horen van de verbalisanten. [8]

4.Slotsom

4.1
Het middel slaagt.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep op 7 juli 2022 tot aan deze conclusie meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden. Indien de Hoge Raad mij met betrekking tot het middel niet volgt, zal deze overschrijding van de redelijke termijn moeten leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast voorkomt. [9]
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De kwalificatie luidt: “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.”
2.Mogelijk heeft de steller van het middel van het eerste punt afgezien gelet op HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
3.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16,
4.Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930,
5.HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, rov. 3.5.
6.Vgl. HR 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1399, rov. 2.4.
7.Vgl. HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, rov. 3.4-3.5 en HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199,
8.Vgl. HR 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1399.
9.Een geval waarin door de Hoge Raad niet wordt overgegaan tot vermindering van de opgelegde straf als bedoeld in HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,