Conclusie
‘non usus’).
Aanvullende producties en memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep
grieven 6 en 8 tot en met 12 in principaal hoger beroepfalen.
Grief 14 in principaal hoger beroepfaalt.
De grieven 13 en 15 tot en met 17 in principaal hoger beroepslagen in zoverre en behoeven voor het overige geen bespreking. Ook
grief 7 in principaal hoger beroepfaalt.
Grief 1 in incidenteel hoger beroepfaalt.
3.Bespreking van het principaal cassatieberoep
Equivalenza-arrest van het HvJEU [16] duidelijk is dat het onderzoek naar de b-grond plaatsvindt in twee fasen. In de eerste fase wordt beoordeeld of sprake is van enige overeenstemming. Alleen als daarvan sprake is, komt de rechter toe aan fase twee waarin wordt beoordeeld of met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval sprake is van verwarringsgevaar [17] . Oppervlakkige lezing van rov. 6.25 zou het idee kunnen doen postvatten dat het hof dit hier onvoldoende op het netvlies heeft gehad, maar dat lijkt mij geen juiste analyse.
dezelfde maatstafgeldt [18] . Het is dus niet zo dat het hof heeft geoordeeld dat
omdater geen sprake is van inbreuk sub c, er ook geen sprake kan zijn van inbreuk sub b, zoals de klachten suggereren. Het strandt bij het hof al op de overeenstemmingsdrempel. Bij de c-grond is verwarringsgevaar geen vereiste, maar is voldoende dat het publiek een
verbandlegt; dat wil zeggen een samenhang ziet tussen merk en teken, oftewel dat het teken bij het publiek het merk in gedachten roept [19] . Voor inbreuk sub b geldt het vereiste van
verwarringsgevaarwél. Daarmee kent de c-grond in feite een
minder vergaandeovereenstemmingsdrempel [20] ; ‘lager’ dan bij de b-grond:
hogere mate van overeenstemming(om vervolgens tot verwarringsgevaar te kunnen oordelen) dan bij de c-grond al voldoende kan zijn (voor het leggen van een
verbanddoor het publiek).
a fortiorite moeten gelden voor de b-grond, die immers een hogere overeenstemmingsdrempel kent.
short-cutdie de tweefasentoets uit
Equivalenzaalthans naar de letter niet volgt. Daarin wordt immers in de eerste fase beoordeeld of sprake is van ‘enige overeenstemming’ en vervolgens in fase twee of met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval sprake is van verwarringsgevaar, aan welke fase twee al bij een
geringemate van overeenstemming wordt toegekomen (punt 60 van het
Equivalenza-arrest).
materieeleigenlijk wel neer op geringe mate van overeenstemming bedoeld in het
Equivalenza-arrest? Dat is de vraag, nu het hof uitvoerig motiveert in rov. 6.20 dat er in wezen materieel helemaal geen sprake is van overeenstemming vanwege de aangegeven zes verschillen: (i) wel een streep die naar beneden afbuigt in Monshoe’s teken, maar zonder de karakteristieke elementen die bepalend zijn voor de formstrip in Puma’s merken, namelijk verbreding van de (linker) bovenkant naar de voet aan de (rechter) onderkant en de uitwaaierende vorm die daarvan het gevolg is, waardoor (ii) de merken aanmerkelijk breder eindigen dan het teken, hetgeen een dominerend element van de merken is, (iii) de grotendeels parallelle boven- en onderzijden van het teken met aan de onderkant een vorm van een teruggetrokken haak, hetgeen heel anders is in de Puma-merken, zodat (iv) het teken ook veel smaller oogt dan de merken, (v) een opvallend scherpere bovenste hellingshoek van het teken t.o.v. die van de merken en (vi) het smallere begin rechtsboven van de merken, wat het uitwaaierend effect versterkt. Dat is ook zo te lezen, dat het hof oordeelt dat er in wezen materieel van visuele overeenstemming niet kan worden gesproken. Maar als je al moet constateren dat het hof oordeelt dat er sprake is van enige (zij het (zeer) geringe) overeenstemming in fase 1, dan is duidelijk dat het hof niet met zoveel woorden een fase 2
Equivalenza-toets uitvoert bij de beoordeling van de b-grondslag.
short-cutdoor de beugel? Ik zou dat willen bepleiten; de logica dicteert dat eigenlijk al, vanwege de hogere overeenstemmingsdrempel die bij de b-grond wordt gehanteerd ten opzichte van de c-grond. Dat element betrekt het hof in rov. 6.17 ook uitdrukkelijk in zijn overwegingen:
een mindere mate van overeenstemmingtussen het oudere merk en het jongere merk/teken, mits die mate van overeenstemming dusdanig is dat het betrokken publiek een samenhang ziet tussen beide merken, dat wil zeggen een verband ertussen legt.” (Onderstreping A-G)
Equivalenza-fase 2 naar ik meen niet resulteren in toereikende overeenstemming voor verwarringsgevaar en dus inbreuk op de b-grond, nu daar een hogere mate van overeenstemming voor nodig is dan voor de c-grond en die c-grond is en blijft in deze zaak afgewezen wegens daarvoor ontoereikende overeenstemming. Dat maakt dat belang bij deze klachten ontbreekt.
“Ook het ontbreken van verwarringsgevaar vindt steun in de door Monshoe overgelegde marktonderzoeken”heeft miskend dat de b-toets (en in het bijzonder de beoordeling van het verwarringsgevaar) een zuiver juridisch oordeel vergt, althans dat deze geen feitelijke vaststelling behelst. Het hof heeft het resultaat van het marktonderzoek laten meewegen bij de beantwoording van de vraag of het relevante publiek een verband legt tussen merk en teken in het kader van de c-toets, en dat onderzoek kan daar ook relevant zijn omdat dit aspect van de c-toets een (goeddeels) feitelijke is. Dit geldt echter niet voor de beoordeling van het verwarringsgevaar in het kader van de b-toets, hetgeen ook onderstreept dat de beoordeling van de b-toets niet kan steunen op een vaststelling van niet-inbreuk op grond van de c-toets.
4.Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
ED/Siza-arrest heeft een algemene strekking, nu deze vervat is in een
obiter dictummet de uitdrukkelijke kanttekening dat een betreffende cassatieklacht hierover in die zaak ontbrak (in rov. 3.3.3). Het uitgangspunt van de zelfstandige posities van principaal en incidenteel beroep ligt ook ten grondslag aan de ontvankelijkheidsrechtspraak [26] .
non-usushoort niet thuis in het incidenteel appel, maar had bij gelegenheid van pleidooi gemoeten, een gelegenheid die Monshoe ook had (maar volgens het hof onvoldoende handen en voeten heeft gegeven daar), zodat de klacht ook faalt voor zover wordt betoogd dat sprake is van strijd met de goede procesorde dan wel schending van hoor en wederhoor. Het hof is kennelijk van oordeel dat Monshoe die gelegenheid bij pleidooi onvoldoende heeft benut (rov. 6.8). Dit is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet bestreden kan worden. Ook had Monshoe voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog bij akte kunnen reageren op de producties van Puma [27] . Monshoe klaagt verder nog dat het hof acht zou hebben moeten slaan op de omstandigheden van het geval (omvang stellingen, toegankelijkheid, etc.), maar maakt niet duidelijk welke bijzondere omstandigheden dit dan zouden moeten zijn, terwijl voor deze klacht ook geen bronnen of vindplaatsen worden gegeven (in gelijke zin s.t. Puma 36).
“Algemeen Deel”van haar mva/mve inc de kenmerken van de formstripmerken beschreven en in dat verband gesteld dat die merken (normaal) zijn gebruikt. Omdat die stellingen mede betrekking hebben op grief 1 in het incidenteel appel van Puma (over de door Puma gehanteerde, volgens Monshoe onjuiste definitie en kenmerken van de formstripmerken), is het oordeel van het hof in rov. 6.4 en 6.8 onbegrijpelijk.
non-ususen Monshoe’s vervallenverklaringsvordering op die grond uit het principaal appel, maar op de kenmerken van de formstripmerken in het kader van Puma’s incidentele merkinbreukvordering. De klacht is weliswaar dat Puma
in dat kaderheeft stilgestaan bij ‘normaal gebruik’, maar dat is niet waar het hier om draait. Monshoe verwijst naar nr. 14 van Puma’s memorie uit
“Algemeen Deel”, dat ik hier samen met een deel van nr. 15 citeer:
Formstrip-merken - verkregen vergroot onderscheidend vermogen/reputatie, zelfs bekende merken
Productie 47 en 48, met daarbij
Productie 49een toelichting over wat het bewijs laat zien en in welk verband dat relevant is.”
nietin het kader van het incidenteel appel (merkinbreukverbod).
“op de mondelinge behandeling”niet meer (voldoende) gemotiveerd heeft betwist (in gelijke zin s.t. Puma 48). Het oordeel dat Monshoe een en ander op de mondelinge behandeling niet meer (voldoende) aan de orde heeft gesteld, is niet onbegrijpelijk, zo is hiervoor al besproken [30] . Subonderdeel 1.4 faalt.
“het gebruik van het merk in een op onderdelen afwijkende vorm die het onderscheidend vermogen van het merk in de vorm waarin het is ingeschreven, niet wijzigt, ongeacht of het merk in de gebruikte vorm al dan niet ook op naam van de houder is ingeschreven” [33] .Eenzelfde uitgangspunt staat in considerans 25 van de UMVo:
“Om redenen van billijkheid en rechtszekerheid moet het gebruik van een Uniemerk in een op onderdelen afwijkende vorm zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk in de vorm waarin het is ingeschreven, voldoende zijn om de verleende rechten te vrijwaren, ongeacht of het merk zoals het wordt gebruikt, ook in die vorm is ingeschreven.”
leewayte bieden bij het normaal gebruik van zijn ingeschreven merk, wordt – in de woorden van Gielen – voorkomen dat de merkhouder
“in het strakke keurslijf van zijn inschrijving wordt ingesnoerd” [35] .
.Bij de beoordeling van ‘normaal gebruik’ moet dan ook éérst worden vastgesteld wat de onderscheidende elementen van het merk zijn zoals dat is ingeschreven; het gebruik in afwijkende vorm moet vervolgens worden beschouwd in het licht van die onderscheidende elementen, zodat kan worden bezien of het onderscheidend vermogen van het ingeschreven merk is gewijzigd door het gebruik van het afwijkende merk. Zo het Gerecht [36] :
necessary to perform an examination of the distinctive and dominant character of the elements which have been added,based on the intrinsic qualities of each of these elements as well as the relative position of the various elements in the configuration of the trade mark (see judgment of 13 September 2016,
Representation of a polygon, T146/15, EU:T:2016:469, paragraph 28 and the case-law cited).” (Onderstreping A-G)
À cet égard, il convient d’observer qu’une telle analyse doit manifestement précéder celle de l’usage sérieux de la marqueen cause, dès lors que l’article 15, paragraphe 1, second alinéa, sous a), du règlement n° 207/2009 prévoit qu’est considéré comme un usage sérieux l’usage de la marque de l’Union européenne sous une forme qui diffère par des éléments n’altérant pas le caractère distinctif de cette marque dans la forme sous laquelle celle-ci a été enregistrée. En effet, la forme de l’usage de la marque en cause doit être appréciée au regard du caractère distinctif de celle-ci, afin de vérifier si ce caractère distinctif est altéré.” (Onderstreping A-G)
Subonderdeel 2.1klaagt ten eerste dat de oordelen in rov. 6.6 t/m 6.10 blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 2.27 lid 2 jo. 2.23bis BVIE en art. 18 lid 1 jo. 58 lid 1 sub a UMVo, omdat het hof zijn oordeel ten onrechte mede heeft gebaseerd op het gebruik van
vergelijkbarePuma-merken, en niet uitsluitend op basis van de ingeschreven beeldmerken. Volgens
subonderdeel 2.2geven de oordelen verder blijk van een onjuiste rechtsopvatting over art. 2.23bis lid 5 sub a BVIE en art. 18 lid 1 sub a UMVo, omdat het hof heeft nagelaten om voldoende kenbaar te onderzoeken op welke punten de beeldmerken afwijken van die andere Puma-merken en of de afwijkende vorm het onderscheidend vermogen van de ingeschreven beeldmerken wijzigt. Dat is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, zo besluit subonderdeel 2.2.
“tamelijk intensief en op vrij ruime schaal in de Benelux en diverse landen van de Unie zijn gebruikt voor (sport-)schoenen uit klasse 25.”De resterende klachten uit subonderdelen 2.1 en 2.2 richten zich tegen het
obiter dictumdat vervolgens in rov. 6.8 begint met: “
Dit geldt temeer indien hierbij wordt betrokken het gebruik van de vergelijkbare Puma-merken die dezelfde karakteristieke uitwaaierende hoofdvorm van de formstrip kennen.” Het normaal gebruik oordeel wordt al zelfstandig gedragen door de voorafgaande beoordeling, waar de klachten zich niet tegen richten. Overigens is er in mijn ogen ook niets mis met de vergelijking met vergelijkbare Puma-merken, omdat die illustreren wat naar het alleszins goed te volgen hofoordeel het onderscheidende element uitmaakt van de beeldmerken, te weten de uitwaaierende hoofdvorm van de formstrip. De klachten zijn zodoende tevergeefs [40] .
“met productie 65 en de daarin opgenomen verwijzingen naar onder meer haar producties 27, 28, 47, 48 genoegzaam[heeft]
toegelicht en onderbouwd dat (tenminste) in deze periode (2015 - 2018) van normaal gebruik van deze beeldmerken sprake is geweest.”Ten aanzien van het gebruik van vergelijkbare merken overweegt het hof dat het zijn oordeel eveneens baseert op productie 65, maar dan
“verwijzend naar producties 8, 9, 10 en de als producties 71 tot en met 75 overgelegde jaarverslagen over de periode 2015 tot en met 2019”(rov. 6.8). Vervolgens motiveert het hof zijn oordeel ten aanzien van beide vormen van gebruik met verwijzingen naar (in het bijzonder) prods. 67c, 68 en 71 t/m 75 (rov. 6.9).
welk gebruikzijn oordeel over normaal gebruik door Puma is gebaseerd, is dan ook geen sprake. Het hof maakt in rov. 6.8 weliswaar geen onderscheid tussen het Benelux-beeldmerk en het Uniebeeldmerk, maar daarmee is het oordeel niet ontoereikend gemotiveerd.
subonderdeel 2.5voorbijgegaan aan een aantal essentiële stellingen.
non-ususimpliciet verworpen [41] , zodat subonderdeel 2.5 geen doel treft. Dat geldt ook voor subonderdeel 2.4. Puma heeft op de volgende wijze beroep gedaan op de hier opgesomde producties die het hof aan zijn oordeel in rov. 6.6-6.10 over normaal gebruik ten grondslag heeft gelegd:
prod. 65: akte overlegging aanvullende prods. (64 t/m 85) van 25 januari 2024, met als aanduiding:
“Inhoudsopgave van, en omschrijving van eerder overgelegde producties door Puma inzake de omvang van het normaal gebruik van de formstripmerken en de bekendheid als gevolg van het gebruik dat van de merken is gemaakt”;
prod. 27:cva rec/akte overlegging prods. (25-36), volgens nrs. 17-18 en 72 ter onderbouwing van ‘normaal gebruik’ van het Benelux-beeldmerk;
prod. 28: hetzelfde stuk, volgens nrs. 17, 19 en 72 ter onderbouwing van ‘normaal gebruik’ van het Uniebeeldmerk;
prod. 47: mva/mve inc, toegelicht in nr. 83 als gebruiksbewijs en onder verwijzing naar prod. 49, een toelichting over wat het bewijs laat zien en in welk verband dit relevant is;
prod. 48:idem;
prod. 65:zie hiervoor;
prod. 8: inl dagv onder de kop
“Informatie over Puma”.;
prod. 9: idem;
prod. 10:idem;
prods. 71 t/m 75: akte overlegging aanvullende prods. (64 t/m 85) van 25 januari 2024, met als aanduiding:
“Aantal pagina’s uit jaarverslag[met telkens een jaartal]
, waaruit de omvang van het gebruik blijkt, bijvoorbeeld de schoenen die in Europa zijn verkocht, en waaruit marketinguitgaven blijken.”;
prod. 67c: akte overlegging aanvullende prods. (64 t/m 85) van 25 januari 2024, met als aanduiding:
“(…). C. Extra voorbeelden van bewijs van normaal gebruik van de formstrip merken in de relevante periode en in het relevante territoir voor andere producten dan schoenen zoals genoemd in klassen 18, 25 en 28, waaronder voorbeelden van producten zoals, apparel, sokken, voetbalshirts, tassen en (headgear) petten en hoeden die in samenwerkingen met Ader Error in 2018 en 2019 wereldwijd, dus ook in Europa zijn verkocht”;
prod. 68:idem, met als aanduiding:
“Aanvullende voorbeelden van gebruik van de formstripmerken ná de relevante periode, inclusief voor andere producten dan schoenen zoals genoemd in klassen 18, 25 en 28”;
prods. 71 t/m 75: zie hiervoor.
obiter dictumuit rov. 6.8, mist die klacht belang.
obiter dictumuit rov. 6.8 over normaal gebruik als merk in het kader van de vordering tot vervallenverklaring van Monshoe enerzijds en of sprake is van een bekend merk in rov. 6.16 in het kader van de beoordeling van de door Puma gestelde sub c-inbreuk anderzijds. Door dit niet te onderscheiden, maar deze aspecten juridisch te willen verbinden, vertrekt onderdeel 3a van een onjuist uitgangspunt. De klacht uit
subonderdeel 3.1is immers dat het oordeel in rov. 6.16 ‘dat de beeldmerken onderdeel uitmaken van een familie van verwante beeldmerken met dezelfde uitwaaierende basisvorm van de Formstrip’ ‘onjuist [is], voor zover dat blijkens rov. 6.8 mede ten grondslag ligt aan ’s hofs oordeel over het gebruik van de (vergelijkbare) beeldmerken die dezelfde karakteristieke uitwaaierende hoofdvorm van de formstrip kennen’. Dat mist feitelijke grondslag, omdat nergens uit blijkt dat het hof deze koppeling maakt.
verwarringsgevaar, de eerder besproken b-grond. Daarbij geldt dat, indien een merkhouder in de merken die hij voert steeds een gemeenschappelijk element hanteert, het risico kan bestaan dat de consument in verwarring raakt wanneer een derde dit gemeenschappelijke element in zijn merk gebruikt [42] . Een familie of serie van merken is
nietrelevant voor de beoordeling van de
overeenstemmingtussen merk en teken [43] .
nietzien op verwarringsgevaar uit de b-grond in welk verband de aanwezigheid van een merkenfamilie een rol kan spelen; het hof komt daar blijkens rov. 6.25 niet aan toe, omdat het inbreuk op de b-grond al afwijst bij gebreke van overeenstemming tussen merken en tekens. Dat is uitvoerig aan de orde geweest bij de bespreking van het principaal cassatieberoep.
integraalaf op (i) gebrek aan feitelijke grondslag, (ii) gebrek aan belang en (iii) omdat de al dan niet aanwezigheid van een merkenfamilie een chapiter is uit de b-grond en niet voor de c-grond of voor normaal gebruik als merk. Daar zou ik het bij kunnen laten. Hetgeen nu volgt is in zoverre ten overvloede.
subonderdeel 3.2bevat de merkenrechtspraak van het HvJEU diverse vereisten voor het kunnen aannemen van een familie van merken en heeft het hof nagelaten deze vereisten kenbaar in zijn beoordeling te betrekken. Uit de HvJEU-rechtspraak [44] en uit de Richtlijnen van het EUIPO betreffende Gemeenschapsmerken [45] volgt dat voor het bestaan van een familie (i) een voldoende aantal oudere merken met een gemeenschappelijk element vereist is, en (ii) dat deze daadwerkelijk op de relevante markt aanwezig zijn/worden gebruikt.
“waaronder het gegeven dat de beeldmerken onderdeel uitmaken van een familie van verwante beeldmerken met dezelfde uitwaaierende basisvorm van de formstrip”, is intussen niet onjuist en begrijpelijk in het licht van het partijdebat. Puma heeft de aanwezigheid van een merkenfamilie (mede) aangevoerd ter adstructie dat sprake is van (een bekend merk als vereist voor) sub c-inbreuk [46] . Voor de beoordeling of sprake is van een bekend merk geldt dat de rechter alle relevante omstandigheden van het geval moet meewegen [47] en het hof heeft deze omstandigheid kennelijk relevant geacht; op dit punt kennelijk het rechtbankoordeel bekrachtigend [48] . Het element is niet zodanig dragend, dat dit in cassatie zou moeten sneuvelen: het hof neemt het mee in zijn
veronderstellenderwijsaangenomen eerste stap dat sprake is van
minimaal vereiste bekendheid, om vervolgens inbreuk op de c-grond af te wijzen wegens ontoereikende overeenstemming tussen merk en teken voor het publiek om een verband te kunnen leggen. Monshoe ontbeert ook bij deze klacht ten enenmale belang.
subonderdeel 3.3is het oordeel in rov. 6.8 en 6.16 onjuist, omdat het hof heeft miskend dat de gemeenschappelijke deler van de familie onderscheidend vermogen moet hebben, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat zonder nadere toelichting niet valt in te zien hoe een (uitwaaierende) basisvorm onderscheidend vermogen heeft.
“dezelfde uitwaaierende basisvorm van de formstrip”als de gemeenschappelijke deler met onderscheidend vermogen. Dat behoefde geen nadere motivering.
"1960 Puma Merk")de basis van de merkenfamilie vormde. Nu in haar MvA lijkt Puma haar standpunt bij te stellen en te betogen dat specifiek de 7 merken afgebeeld in par. 8 MvA (blz. 4) de familie vormen waartoe de 2 ingeroepen Formstripmerken ook behoren. Het gemeenschappelijke element in al deze (7) merken zou volgens Puma 'de
'similar basic shape'zijn. En de familiemerken zouden allemaal worden gekenmerkt door de 'Formstrip Kenmerken' zoals door Puma beschreven in par. 8 MvA (blz. 3).”
beeld onder woorden te brengen, is het ook niet onbegrijpelijk dat
wisselende bewoordingenworden gebruikt voor het (proberen te) omschrijven van het (volgens Puma) onderscheidende kenmerk van de merkenfamilie; dit resulteert er niet in dat voor Monshoe niet duidelijk was waartegen zij zich moest verweren, zodat de klacht faalt.
nietaan zijn oordeel over
non-ususin rov. 6.6-6.10 ten grondslag heeft gelegd.
obiter dictum –gedeelte daarvan.
“onderdeel uitmaken van een familie van verwante beeldmerken met dezelfde uitwaaierende basisvorm van de formstrip”.Blijkens rov. 3.3 wordt met ‘de formstrip’ gedoeld op de aldaar genoemde internationale merkregistratie die Puma in 1960 heeft gedaan. Vervolgens overweegt het hof in rov. 3.4 dat Puma nadien vele beeldmerken met de formstrip geregistreerd heeft, waaronder de in het geding zijnde beeldmerken. Daarmee begrijp ik de overweging van het hof in rov. 6.16 zo, dat het heeft bedoeld te verwijzen naar de in 1960 geregistreerde formstrip, en dat de toevoeging
“met dezelfde uitwaaierende basisvorm”bedoeld is om een hoofdkenmerk van die formstrip te duiden.
“een gebogen strip, waarvan het horizontale deel langer is en recht loopt en in een ronde boog naar beneden loopt in een korter deel”. In haar plta EA 20 benoemt Puma dat de kern van de onderscheidende elementen van de familie formstripmerken bestaat uit
“de vorm van een streep”, “met daarin een afgeronde hoek die afbuigt naar beneden”, “waarbij het eerste gedeelte langer is dan het tweede gedeelte”. Ook in hoger beroep hanteert Puma deze kenmerken in soortgelijke bewoordingen [49] . In alle gevallen geldt dat op enigerlei wijze een beschrijving wordt gegeven van de onder rov. 3.3 van het bestreden arrest weergegeven beeld van de formstrip.
“onderdeel uitmaken van een familie van verwante beeldmerken met dezelfde uitwaaierende basisvorm van de formstrip”niet letterlijk aansluit bij de door Puma gehanteerde beschrijving van de formstrip, betekent
nietdat het hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het hof verwijst immers – zij het in eigen bewoordingen (‘uitwaaierende vorm’) – naar de vorm van de formstrip, daarmee aansluitend bij de weergegeven stellingen van Puma en door daartoe ook nog eens afbeeldingen op te nemen in rov. 3.3 en 6.19, die zonder meer duidelijk maken waar het hier om gaat. Van ontoereikende motivering is geen sprake hier.