ECLI:NL:PHR:2025:836

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
23/01705
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in Groningen met DNA-onderzoek als bewijs in een cold case

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1976, veroordeeld voor doodslag op een slachtoffer in Groningen in maart 1997. De veroordeling is gebaseerd op nieuw DNA-onderzoek dat in 2020 is uitgevoerd, waarbij een link met de verdachte werd gelegd. De verdachte heeft altijd ontkend betrokken te zijn geweest bij de dood van het slachtoffer, dat door een steekwond om het leven is gekomen. De verdediging heeft vier middelen van cassatie ingediend, waarvan de eerste drie betrekking hebben op de betrouwbaarheid van het DNA-bewijs. De verdediging betwist de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise en stelt dat het hof onvoldoende heeft gereageerd op de argumenten over de onbetrouwbaarheid van het DNA-onderzoek. Het hof heeft echter geoordeeld dat het DNA-onderzoek op activiteitenniveau voldoende betrouwbaar is en dat de afwijzing van het verzoek om contra-expertise niet onbegrijpelijk is. Het vierde middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn voor het cassatieberoep, wat leidt tot strafvermindering. De conclusie van de procureur-generaal is dat de uitspraak van het hof moet worden vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en dat het beroep voor het overige moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01705
Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 25 april 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] wegens "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen.
1.2
Deze zaak gaat over het overlijden van [slachtoffer] in Groningen in maart 1997. Uit het politieonderzoek bleek dat zij is gestorven door een steekwond. In eerste instantie kwam bij het opsporingsonderzoek geen dader in beeld, maar in 2020 leverde nieuw DNA-onderzoek een link op met de verdachte. De rechtbank en het hof veroordeelden de verdachte voor de doodslag op [slachtoffer] , voornamelijk op basis van de resultaten van dit nieuwe DNA-onderzoek. De verdachte heeft steeds elke betrokkenheid bij het feit ontkend.
1.3
Namens de verdachte heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld. De eerste drie middelen houden verband met het door het hof gebruikte DNA-bewijs. Het vierde middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om een nieuwe deskundige te benoemen en deze op te dragen contra-expertise te verrichten naar het DNA-onderzoek op activiteitenniveau.
2.2
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt in:
“De raadslieden voeren het woord tot verdediging, waarbij zij het woord voeren overeenkomstig hun pleitnota die aan dit proces-verbaal is gehecht.
[…]
In aanvulling op de pleitnota voert mr. Te Baerts aan:
[…]
Ik verzoek de getuige-deskundige te horen om duidelijker te krijgen waarop deze conclusies precies gebaseerd zijn. Daarnaast doet de verdediging het voorwaardelijke verzoek om een contra-expertise te laten opmaken waarbij een andere deskundige het DNA op activiteitenniveau interpreteert en beoordeelt. Daar zeg ik bij dat het voor de verdediging niet zo ver hoeft te komen, want voor de verdediging is het glashelder dat er überhaupt te weinig bewijs is. Maar mocht u het onderzoek op activiteitenniveau willen gebruiken voor het bewijs, dan hecht de verdediging er waarde aan dat goed bekeken wordt of de conclusies wel kloppen. Dit is de laatste kans voor cliënt.”
2.3
Het arrest bevat de volgende overwegingen:

Voorwaardelijke verzoeken
Het hof zal het rapport van [getuige] voor het bewijs gebruiken en dient daarom te beslissen op de voorwaardelijke verzoeken. Het hof merkt daarbij op dat beide verzoeken zullen worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakscriterium.
Ter terechtzitting in eerste aanleg is [getuige] gehoord over het DNA-onderzoek op activiteitenniveau, waarbij hij ook antwoord heeft gegeven op vragen van de verdediging. Het hof acht zich op basis van de rapportage van [getuige] en de door hem ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring - in combinatie met de overige dossierstukken - voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau.
Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk om [getuige] opnieuw te horen.
Het hof acht het evenmin noodzakelijk door een andere deskundige een contra-expertise te laten verrichten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de rechter-commissaris het standpunt van de verdediging en de door haar aangedragen scenario’s ook heeft betrokken bij de opdracht voor het DNA-onderzoek op activiteitenniveau dat is uitgevoerd door [getuige] .”
2.4
Het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 in samenhang met art. 331 lid 1 Sv om gebruik te maken van de bevoegdheid die is omschreven in art. 315 lid 3, tweede zin, Sv dan wel in art. 316 Sv. Maatstaf voor de beslissing op zo’n verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. [2] Verder geldt dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt en (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan. [3]
2.5
De steller van het middel vindt dat de afwijzing van het verzoek ontoereikend is gemotiveerd. Daarvoor noemt de steller de volgende redenen.
(i) Het is onduidelijk waarom de omstandigheid dat de rechter-commissaris het standpunt van de verdediging en de door haar aangedragen scenario’s ook heeft betrokken bij de opdracht voor het DNA-onderzoek op activiteitenniveau dat door de deskundige [getuige] is uitgevoerd, zou moeten leiden tot het afwijzen van het verzoek tot het laten verrichten van een contra-expertise door een andere deskundige. Die overweging is daarom onbegrijpelijk.
(ii) Het hof heeft overwogen dat het deze omstandigheid
medein aanmerking heeft genomen, maar laat onvermeld welke andere argumenten het hof heeft voor de afwijzing van het verzoek.
(iii) In deze zaak is de DNA-match het enige bewijs waaruit de directe betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde kan volgen. Daarnaast pleegt aan een deugdelijk uitgevoerd DNA-onderzoek grote overtuigingskracht te worden toegekend.
2.6
Het hof heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk is een andere deskundige een contra-expertise te laten verrichten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau. Het hof overweegt in dat kader dat de rechter-commissaris het standpunt van de verdediging en de door haar aangedragen scenario’s heeft betrokken bij de opdracht voor het DNA-onderzoek op activiteitenniveau dat is uitgevoerd door [getuige] . Met deze overweging maakt het hof duidelijk dat de verdediging invloed heeft gehad op de inhoud van het onderzoek op activiteitenniveau. Het is wat mij betreft niet onbegrijpelijk dat het hof meent dat dit enige afbreuk doet aan de noodzaak van een contra-expertise op initiatief van de verdediging.
2.7
Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof in aanmerking heeft genomen dat i) de deskundige in eerste aanleg, in het bijzijn van de verdediging, is gehoord over zijn onderzoek, ii) de rechter-commissaris het standpunt van de verdediging en de door haar aangedragen scenario’s heeft betrokken bij de opdracht voor het DNA-onderzoek op activiteitenniveau dat is uitgevoerd door [getuige] en iii) het hof zich op basis van de rapportage van [getuige] en de door hem ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring – in combinatie met de overige dossierstukken – voldoende voorgelicht acht om te kunnen oordelen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau. Deze omstandigheden noemt het hof in de tweede alinea in het kader van de afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige] , maar het lijkt mij duidelijk dat het hof deze ook heeft meegenomen bij de afwijzing van het verzoek tot de contra-expertise. Het hof merkt in de derde alinea namelijk op dat het ‘evenmin’ noodzakelijk is een contra-expertise uit te laten voeren en dat het hof daarbij ‘mede’ (lees: naast het voorgaande) in aanmerking neemt dat dat de rechter-commissaris het standpunt van de verdediging en de door haar aangedragen scenario’s heeft betrokken bij de opdracht voor het DNA-onderzoek op activiteitenniveau. De klacht dat het onduidelijk is welke andere omstandigheden aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag liggen, mist dus feitelijke grondslag.
2.8
Gelet op de door het hof gegeven motivering, vind ik de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk. Dat, zoals in cassatie wordt aangevoerd, de DNA-match het enige bewijsmiddel is waaruit directe betrokkenheid van de verdachte volgt en dat aan deugdelijk uitgevoerd DNA-onderzoek doorgaans grote overtuigingskracht wordt toegekend, maakt dat wat mij betreft niet anders. De steller van het middel gaat er op dit punt aan voorbij dat het verzoek op tegenonderzoek alleen ziet op het DNA-onderzoek op
activiteitenniveau, en niet op het DNA-onderzoek op
bronniveau. Dat doet af aan het belang van het gevraagde tegenonderzoek in relatie tot het geheel van de bewijsmotivering. Voor wat betreft het voor het bewijs gebruikte DNA-onderzoek op bronniveau is bovendien al eerder tegenonderzoek verricht op verzoek van de verdediging, zoals het hof opmerkt in het arrest. [4] Tot slot kan nog worden opgemerkt dat de verdediging pas bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 13 maart 2023 heeft verzocht om een contra-expertise over het onderzoek op activiteitenniveau, terwijl daar redelijkerwijs eerder in het strafproces om had kunnen worden gevraagd.
2.9
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van het DNA-onderzoek op bronniveau, waarop niet voldoende gerespondeerd zou zijn.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997, te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en hartstreek te steken.”
3.3
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep een pleitnota voorgedragen. Deze houdt in:

3. DNA OP BRONNIVEAU: VERBROKEN CHAINS OF EVIDECE & CUSTODY
Ik ga het met u hebben over DNA-bewijs. Merkwaardig genoeg, is dat het enige potentieel belastende bewijs jegens cliënt. Dat is op zichzelf al een bijzonder gegeven. Als cliënt de dader zou zijn, zou het logisch zijn als het dossier meer belastend bewijsmateriaal zou bevatten. Het feit dat gedurende 26 jaar grootschalig onderzoek heeft plaatsgevonden waaraan honderden professionals hebben meegewerkt en ik het nu op detailniveau over DNA-bewijs moet gaan hebben, zou moeten aanzetten tot nadenken.
3.1.
Primair: DNA moet als onvoldoende betrouwbaar worden uitgesloten van het bewijs
Naar aanleiding van forensisch onderzoek aan de nagels van [slachtoffer] , wordt het DNA van cliënt aangetroffen. Volgens de verdediging leveren deze onderzoeksresultaten echter geen betrouwbaar bewijsmiddel op. De basis voor betrouwbaar forensisch bewijs is gelegen in de zogenaamde ‘’chain of evidence” en ‘’chain of custody”.
Ik wil u graag een passage voorhouden uit hoofdstuk 1 van het boek ‘De Essenties van forensisch biologisch onderzoek. Humane biologische sporen en DNA. Ik citeer een passage over de zogenaamde chain of custody.
[…]
The chain of custody ziet dus op vastlegging van het verwerkingsproces en the chain of evidence ziet op de verwerking van het bewijsmateriaal zelf.
3.1.1.
Tijdlijn chains of evidence & custody
Als we kijken naar hoe in onderhavige zaak met de nagels is omgegaan, dan kan allerminst worden uitgesloten dat het DNA van cliënt indirect op de nagel is overgedragen. In dat verband wil ik met u stilstaan bij een tijdlijn van de chain of evidence en chain of custody in deze zaak.
21 maart 1997
Als [slachtoffer] wordt gevonden, gaat ambulancepersoneel in eerste instantie over tot reanimatie. Op verzoek van de meldkamer komen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter plaatse. Daar treffen zij meerdere ambulancemedewerkers, die allemaal druk in de weer zijn met [slachtoffer] . Vervolgens komt ook een GGD schouwarts erbij. Nóg meer inmenging dus. Ook inspecteur [verbalisant 3] komt ter plaatse. Er staat dus een hele groep mensen rondom [slachtoffer] . In het PV lees ik vervolgens:
‘’ter voorkoming van het verloren gaan van microsporen, hebben wij de handen van het slachtoffer in plastic zakken verpakt’’. Meerdere (politie)mensen zijn aldus bezig met het verpakken van de handen van [slachtoffer] . Het is volstrekt onduidelijk op welke wijze dat is gegaan. Dat men op het moment van verpakken handschoenen droeg, is in ieder geval niet gebleken.
22 maart 1997
Een dag later worden de nagels van [slachtoffer] geknipt tijdens de sectie. Er bestaat opnieuw geen enkele duidelijkheid over de wijze waarop het veiligstellen van de nagels heeft plaatsgevonden. Niet op de plaats delict en ook niet tijdens de sectie. Wie heeft contact gehad met de handen van [slachtoffer] ? Hoe is dat gegaan? Werden er handschoenen gedragen tijdens dat proces? Ook de NFI-deskundige besteedt hier aandacht aan in het rapport van 10 februari 2022. Gerapporteerd wordt dat men “
zich destijds niet bewust was van de huidige gevoeligheid van het DNA-onderzoek en dat er minder strikte beschermingsmaatregelen van kracht waren”.
In het proces-verbaal van de politie wordt beschreven dat de nagels na de sectie zijn overgedragen aan de technische recherche. Hoe de overdracht is geweest staat niet beschreven. Het is dus ook niet vast te stellen dat de nagels verpakt zijn meegegeven en dat mag dus ook niet zonder meer worden aangenomen.
De politie ging toentertijd immers bepaald niet zorgvuldig te werk. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er allerlei spullen in de woning zijn verplaatst terwijl het politieonderzoek aldaar in volle gang was, alsmede uit het feit dat veel verschillende stukken van overtuiging zijn kwijtgeraakt. The chains of evidence en custody zijn in dit vroege stadium duidelijk aangetast. In het geheel van onderzoeken aan de nagels kan onbedoelde overdracht van DNA hebben plaatsgevonden.
23 april 1997
De wijze waarop de nagels een maand later door de technische recherche worden overgedragen aan het Gerechtelijk Laboratorium is evenmin duidelijk. In het proces-verbaal wordt beschreven dat de nagels op 23 april 1997 vanaf de technische recherche Groningen voor onderzoek zijn ingestuurd naar het Gerechtelijk Laboratorium. Deze informatie komt echter niet overeen met de informatie uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium. Ten aanzien van andere sporendragers wordt expliciet gerapporteerd dat deze per post zijn verstuurd, maar dat geldt niet voor de nagels. De nagels zijn overgedragen door [verbalisant 4] . Bovendien zou dat niet op de eerdergenoemde datum van 23 april zijn geweest, maar op 25 april 1997, waarbij ik verwijs naar de schermafbeelding in mijn pleitnota:
[…]
Wederom worden de chains of evidence en custody verbroken. Waar de nagels precies zijn geweest tussen 23 en 25 april 1997 is een raadsel. Ook is een raadsel of die nagels zorgvuldig zijn verpakt en vervoerd voordat deze bemonsterd werden op de plaats van bestemming.
Relevant om te benoemen is dat van de rechterhand van het slachtoffer slechts vier nagels aanwezig zijn. In het gehele dossier is geen nadere informatie aangetroffen waarom van de nagels van de rechterhand maar vier nagels aanwezig zijn. Ook het NFI kon hier geen zinnige uitleg voor geven. Niet is uitgesloten dat er nagels kwijt zijn geraakt doordat deze onzorgvuldig zijn verpakt of overgedragen. Eigenlijk weten we niks zeker, behalve dat op enig moment de nagels bij het (huidige) laboratorium zijn beland en aldaar onderzocht zijn.
2006-2019
Bij het NFI verdwijnen de nagels van [slachtoffer] vervolgens van de radar. De nagels zijn bij de inventarisatie in 2015 bij het NFI niet opgemerkt. Als wordt gevraagd naar de chain of custody, stelt het NFI onder meer dat er in ieder geval een notitie uit 2006 is gevonden dat de nagels toen in de vriezer lagen. Als de verdediging vraagt die notitie te verstrekken, wil het NFI die notitie niet delen. Feit blijft dat de nagels in 2015 niet worden opgemerkt. Jaren later, in 2019, worden de nagels (in de woorden van het NFI) uiteindelijk ‘’getraceerd”. De nagels worden nogmaals bemonsterd en daar volgt een DNA-match met cliënt uit. Het NFI bestempeld het hele gebeuren achteraf als een menselijke fout. Bij het maken van fouten, dient het NFI echter een capa-formulier op te maken, zo blijkt ook uit de rapportage van Independent Forensic Services:
[…]
3.1.2.
Tussenconclusie: verbroken chains of evidence & custody
Ik kom tot een eerste tussenconclusie. Waar de nagels precies geweest zijn op welk moment en wat ermee gebeurd is, is één groot mysterie. Vanwege de verbroken chain of custody en chain of evidence is het DNA-bewijs in het licht van forensische literatuur simpelweg onbetrouwbaar. Het proces van het veiligstellen, het transporteren, het onderzoeken en het opslaan van de nagels is met dermate veel onzekerheden gepaard gegaan, dat op basis daarvan geen betrouwe conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van het bewijs.
Volgens de verdediging dient dat tot gevolg te hebben dat de in potentie belastende onderzoeksresultaten als onvoldoende betrouwbaar dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Tot eenzelfde conclusie kwam het Haagse gerechtshof vorig jaar met betrekking tot DNA-onderzoek dat naar het oordeel van het hof met te veel onzekerheden gepaard was gegaan. Hoewel de discussiepunten in die zaak op andere onderdelen van het DNA-onderzoek zagen, is de overeenkomst met onderhavige zaak dat er rondom het forensisch onderzoek te veel onzekerheden zijn om betrouwbare conclusies te kunnen trekken.
Joost mag weten waarmee de nagels in contact zijn gekomen. En dat is niet op één moment gebeurd en ook niet op twee momenten. Het gaat hier om heel veel momenten. Te veel. Te veel om voor het bewijs te worden gebruikt. Te veel om een allesbepalend bewijsmiddel te zijn in een moordzaak. Te veel om iemand op basis hiervan te veroordelen tot een jarenlange gevangenisstraf. Mocht u de verdediging daarin niet volgen, dan is de volgende vraag welke DNA-sporen een voldoende betrouwbare match met cliënt opleveren.”
3.4
Het hof heeft in reactie op dat verweer het volgende overwogen:
“Het hof overweegt naar aanleiding van het bewijsuitsluitingsverweer dat al in eerste aanleg, mede op verzoek van de verdediging, nader onderzoek is verricht in aanvulling op en ter controle van de DNA-onderzoeken die zijn uitgevoerd in de periode van 21 maart 1997 tot en met 17 januari 2020, de datum waarop het NFI-rapport werd uitgebracht op grond waarvan verdachte in het onderzoek in deze zaak als mogelijke dader in beeld is gekomen. Daarnaast geldt dat door de verdediging geen concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht voor het scenario dat er daadwerkelijk sprake kan zijn geweest van contaminatie van de bemonstering van het bronmateriaal - de afgeknipte nagels van het slachtoffer - met de bemonstering van het referentiemateriaal - het biologische materiaal dat van verdachte werd afgenomen in het kader van een andere strafzaak tegen hem.
Het hof is van oordeel dat er geen begin van aannemelijkheid is dat het bronmateriaal en het referentiemateriaal dan wel de daarvan afkomstige biologische sporen en DNA-materialen rechtstreeks met elkaar in contact zijn gekomen of dat contaminatie op indirecte wijze heeft plaatsgevonden in de periode tussen het veiligstellen van de sporen en de DNA-onderzoeken die zijn uitgevoerd door het Forensisch Laboratorium voor DNA onderzoek (FLDO), het NFI en TMFI.
Nu de verdediging geen concrete aanwijzingen heeft genoemd voor de onderbouwing van de stelling dat de resultaten van de DNA-onderzoeken onbetrouwbaar zijn en dat het DNA van verdachte eerst na het overlijden van het slachtoffer indirect op haar nagels kan zijn overgedragen, verwerpt het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.”
3.5
Ik stel voorop dat de rechter gehouden is te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De vraag hoe ver die responsieplicht reikt, is afhankelijk van de aard en indringendheid van het verweer. De responsieplicht brengt echter niet met zich dat de rechter op ieder aspect van de argumentatie van de verdediging behoeft in te gaan. [5]
3.6
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het DNA-bewijs vanwege zijn onbetrouwbaarheid dient te worden uitgesloten. Daartoe is in de kern aangevoerd dat (i) de ‘chain of custody’, die het vastleggen van het verwerkingsproces van de sporen betreft, is doorbroken alsook (ii) de ‘chain of evidence’, die gaat over de verwerking van de sporen. Aan het verweer van de (i) ‘chain of custody
is doorbroken heeft de raadsvrouw ten grondslag gelegd dat (a) onduidelijk is of op 21 maart 1997 bij het aantreffen van het stoffelijk overschot is gewerkt met handschoenen en (b) onduidelijk is hoe het knippen van de nagels van het slachtoffer op 22 maart 1997 is gebeurd. Aan het verweer dat (ii) de ‘chain of evidence’ is doorbroken, is ten grondslag gelegd dat (a) het onduidelijk is hoe de nagels na de sectie naar de technische recherche zijn gestuurd, (b) het onduidelijk is hoe de nagels van de technische recherche naar het laboratorium zijn gestuurd, (c) het onduidelijk is waar de nagels zich hebben bevonden tussen 23 en 25 april 1997, (d) het niet is uit te sluiten dat de nagels kwijt zijn geraakt en (e) de nagels in de periode van 2006-2019 bij het NFI van de radar zijn verdwenen.
3.7
Het hof heeft ter verwerping van het bewijsuitsluitingsverweer overwogen dat al in eerste aanleg, mede op verzoek van de verdediging, nader onderzoek is verricht in aanvulling op en ter controle van de DNA-onderzoeken die zijn uitgevoerd in de periode van 21 maart 1997 tot en met 17 januari 2020, de datum waarop het NFI-rapport werd uitgebracht op grond waarvan verdachte in het onderzoek in deze zaak als mogelijke dader in beeld is gekomen. Het hof heeft verder geoordeeld dat er geen begin van aannemelijkheid is dat het bronmateriaal en het referentiemateriaal dan wel de daarvan afkomstige biologische sporen en DNA-materialen rechtstreeks met elkaar in contact zijn gekomen of dat contaminatie op indirecte wijze heeft plaatsgevonden in de periode tussen het veiligstellen van de sporen en de DNA-onderzoeken die zijn uitgevoerd door het Forensisch Laboratorium voor DNA onderzoek (FLDO), het NFI en TMFI. Het feit dat de verdediging ook geen concrete aanwijzingen heeft genoemd voor de onderbouwing van de stellingen dat de resultaten van de DNA-onderzoeken onbetrouwbaar zijn en dat het DNA is gecontamineerd, brengt het hof tot de conclusie dat het verweer moet worden verworpen. Die verwerping lijkt mij niet onbegrijpelijk. Mede gelet op hetgeen onder 3.5 van deze conclusie voorop is gesteld, is die verwerping ook niet ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft aldus voldoende gereageerd op het verweer van de verdediging.
3.8
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof redengevend voor het bewijs heeft gevonden dat de door de deskundige [getuige] bij het DNA-onderzoek op activiteitenniveau gedane aannamen valide zijn, aangezien deze aannamen zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die vaststaan dan wel voldoende steun vinden in het dossier. Het hof heeft volgens de steller van het middel verzuimd om zowel de aannamen van de deskundige [getuige] als de bedoelde feiten en omstandigheden nader aan te duiden.
4.2
Het hof heeft als volgt overwogen:

6. Bewijsoverwegingen met betrekking tot het meer subsidiair tenlastegelegde
6.1.
Inhoud van het dossier
[…]
DNA-onderzoek op activiteitenniveau
Naast DNA-onderzoek op bronniveau heeft ook DNA-onderzoek op activiteitenniveau plaatsgevonden.
Het DNA-onderzoek op activiteitenniveau is uitgevoerd door de deskundige [getuige] (verder: [getuige] ) van het NFI. [getuige] heeft gerapporteerd over twee hypothesensets, een set waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd en een set waarbij het slachtoffer zich niet heeft verweerd.
Met betrekking tot de hypothesenset die uitgaat van verweer concludeert [getuige] dat de bevindingen van het DNA-onderzoek aan de nagels van de rechterhand van het slachtoffer veel (ongeveer 1000x) waarschijnlijker zijn als de verdachte het slachtoffer heeft gestoken dan als iemand anders dan verdachte het slachtoffer heeft gestoken. Met betrekking tot de linkerhand zijn de bevindingen iets waarschijnlijker (ongeveer 2x) als een ander het slachtoffer heeft gestoken.
De eindconclusie van [getuige] ten aanzien van de hypothesenset die uitgaat van verweer is dat de bevindingen van het onderzoek aan de nagels van het slachtoffer als geheel - onder de in het rapport vermelde aannames en contextinformatie - ongeveer 500x waarschijnlijker (en daarmee veel waarschijnlijker) zijn als verdachte het slachtoffer heeft gestoken dan als iemand anders het slachtoffer heeft gestoken.
Het rapport van [getuige] van 10 februari 2022 houdt in dit verband met zoveel woorden het volgende in.
Hypothesenset 1:
Hypothese 1: Verdachte heeft het slachtoffer gestoken, waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd.
Hypothese 2: Iemand anders dan verdachte heeft het slachtoffer gestoken, waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd.
Bemonsteringen nagels rechterhand:
In deze bemonsteringen is DNA van slachtoffer en verdachte aangetroffen en geen DNA van een andere, onbekende persoon. De kans om DNA van verdachte aan te treffen in de bemonsteringen van de rechterhand is ongeveer 500 keer groter als hypothese 1 waar is (ongeveer 50%) dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 0,1%). De kans om géén DNA van een onbekende aan te treffen in deze bemonstering is ongeveer 2 keer groter als hypothese 1 (ongeveer 80%) waar is dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 40%).
Samengenomen zijn de bevindingen van het DNA-onderzoek aan de rechterhand veel waarschijnlijker (ongeveer l000x) als hypothese 1 waar is dan als hypothese 2 waar is.
Bemonsteringen nagels linkerhand:
In deze bemonsteringen is DNA van slachtoffer, verdachte en een onbekende aangetroffen. Als bij de beoordeling van de bevindingen van de nagels van de linkerhand wordt aangenomen dat er een kans is van 50% op onbedoelde overdracht van DNA van de nagels van de rechter- naar de linkerhand (zie punt D in paragraaf 6.1), dan geldt: De kans om DNA van verdachte aan te treffen in de bemonsteringen van de linkerhand is ongeveer 1,5 keer groter als hypothese 1 waar is (ongeveer 75%) dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 50%).
De kans om DNA van een onbekende aan te treffen in de bemonsteringen van de linkerhand is ongeveer 3 keer kleiner als hypothese 1 waar is (ongeveer 20%) dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 60%).
Samengenomen zijn de bevindingen van het DNA-onderzoek aan de linkerhand iets waarschijnlijker (ongeveer 2x) als hypothese 2 waar is dan als hypothese 1 waar is.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de volgende conclusie ten aanzien van hypothesenset 1:
De bevindingen van het onderzoek aan de nagels van het slachtoffer acht ik, gegeven de in paragraaf 4 vermelde aannamen en de overige relevante contextinformatie, ongeveer 500 keer waarschijnlijker als hypothese 1 waar is, dan als hypothese 2 waar is.
Dit betekent dat de onderzoeksresultaten veel waarschijnlijker zijn als verdachte het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich krabbend heeft verweerd dan als een onbekende persoon het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich heeft verweerd.
Daarbij wordt opgemerkt dat voor deze conclusie (1) een betrekkelijk grote kans van 0,1% is gebruikt voor het aantreffen van DNA van verdachte door (legitieme) handelingen voorafgaand aan het delict, (2) de relatief grote hoeveelheid DNA van verdachte in de bemonstering van de rechterhand niet is meegenomen in de overwegingen en (3) een betrekkelijke grote kans (50%) is gebruikt voor onbedoelde overdracht van DNA van de rechter- naar de linkerhand na het delict. Daarom beschouw ik de hierboven gegeven bewijskracht als ondergrens van de bewijskracht.(D.P.: in het arrest staat hier voetnoot 17 met de verwijzing: Rapport NFI van [getuige] van 10 februari 2022
.).
[…]
6.2.
Vordering van de advocaat-generaal en verweren van de verdediging
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de bovenstaande aan de bewijsmiddelen ontleende opsomming van feiten en omstandigheden - mede in het licht van de hieronder eerst weergegeven vordering van de advocaat-generaal en verweren van de verdediging - leiden tot het oordeel dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door haar te steken.
Verweren van de verdediging
[…]
Verweer ten aanzien van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau en overige verweren
De verdediging heeft verder bepleit dat de bewijskracht van het onderzoeksresultaat van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau gerelativeerd moet worden omdat bloed niet zonder meer incriminerend is en het DNA-spoor van een onbekende vrouw onder de nagel van de linkerhand even incriminerend is. Ook heeft de verdediging gesteld dat de hypothese dat het slachtoffer zich heeft verweerd niet wordt ondersteund door de feiten uit het dossier en worden door de verdediging twee aannames betwist die zien op de vraag of verdachte voorafgaand aan het delict dat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid fysiek contact heeft gehad met het slachtoffer of met personen die fysiek contact hebben gehad met het levenloze lichaam van het slachtoffer. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de evaluatie van de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau door [getuige] onbetrouwbaar is.
[…]
6.3
Oordeel van het hof
[…]
Bewijskracht DNA-onderzoek op activiteitenniveau
Wat betreft de bewijskracht van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau stelt het hof allereerst vast dat de verschillende door de verdediging in de loop van het onderzoek aangedragen scenario’s met betrekking tot de activiteiten van verdachte die de aanwezigheid van zijn DNA op de nagels van de handen van het slachtoffer zouden kunnen verklaren – voor zover mogelijk – bij het DNA-onderzoek op activiteitenniveau zijn betrokken.
Voorts overweegt het hof dat het door [getuige] uitgevoerde DNA-onderzoek op activiteitenniveau voldoet aan de opdracht van de rechter-commissaris met de daarbij gevoegde hypothesen en contextinformatie.
De eerste hypothesenset in het onderzoek op activiteitenniveau is gebaseerd op de situatie dat het slachtoffer zich heeft verweerd. Het zijn de bevindingen met betrekking tot deze hypothesenset die het hof in het bijzonder gebruikt voor het bewijs, omdat het hof – net als de rechtbank en op dezelfde gronden – uitgaat van (enig) verweer door het slachtoffer ten tijde van het incident. [getuige] heeft de aanname dat het slachtoffer zich met haar handen heeft verweerd tegen haar belager in paragraaf 4 van zijn rapport omschreven als de situatie dat zij tijdens het steekincident de huid en/of kleding van de belager heeft gekrabd. Ook de andere aannamen die [getuige] heeft moeten doen ten behoeve van de evaluatie van de onderzoeksresultaten op activiteitniveau zijn duidelijk beschreven in paragraaf 4 van zijn rapport. Naar het oordeel van het hof zijn deze aannamen valide omdat zij zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die vaststaan dan wel voldoende steun vinden in het dossier. Het hof merkt op dit punt in het bijzonder nog op dat de omstandigheid dat geen sporen van een schermutseling zijn aangetroffen niet in strijd is met de aanname dat het slachtoffer zich heeft verweerd op de wijze zoals door [getuige] omschreven. Voorts is niet gesteld of aannemelijk geworden dat het slachtoffer en de verdachte elkaar kenden. Evenmin zijn concrete omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die maken dat het slachtoffer en de verdachte eerder die dag op enigerlei wijze fysiek contact met elkaar kunnen hebben gehad.
Verder heeft [getuige] bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van contextinformatie die – zoals beschreven in paragraaf 3 van zijn rapport – is gefilterd door een collega-deskundige met als doel hem te voorzien van informatie die relevant is voor de evaluatie en niet onbedoeld sturend kan zijn. Later heeft [getuige] de oorspronkelijke (niet-gefilterde) informatie ingezien en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de beoordeling en conclusie te herzien.
Gelet op het voorgaande heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau, waaronder de inschatting van [getuige] van de bewijskracht van de bevindingen uit het brononderzoek aan de nagels van het slachtoffer in het licht van de hypothesenset die uitgaat van (enig) verweer van het slachtoffer bij het incident. [getuige] heeft de kansen ingeschat op basis van wetenschappelijke literatuur en zijn kennis van en ervaring met forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, waarbij hij is uitgegaan van de ondergrens van de bewijskracht. Het hof zal de inschatting van de bewijskracht van [getuige] van de bevindingen uit het brononderzoek aan de nagels van het slachtoffer in het licht van de hypothesenset die uitgaat van (enig) verweer van het slachtoffer bij het incident dan ook overnemen.
4.3
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld:
“Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart-verweer, zo genoemd naar de casus van HR 1 februari 1972,
NJ1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten of omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en/of omstandigheden die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.
Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976,
NJ1976, 539 en HR 9 mei 1995,
DD95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007,
LJNAZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.” [6]
4.4
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen onder het opschrift ‘Inhoud van het dossier’ de redengevende feiten omschreven onder verwijzing in de voetnoten naar de wettige bewijsmiddelen uit het dossier waaraan die feiten zijn ontleend. [7] Daar is onder het sub-kopje ‘DNA-onderzoek op activiteitenniveau’ een deel van de inhoud van het NFI-rapport met de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau weergegeven. De verwijzing die het hof daarbij in voetnoot heeft opgenomen houdt in: ‘Rapport NFI van [getuige] van 10 februari 2022’.
4.5
Naar het oordeel van het hof zijn de door de deskundige [getuige] bij het DNA-onderzoek op activiteitenniveau gedane aannamen valide, aangezien deze aannamen zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die vaststaan dan wel voldoende steun vinden in het dossier. Die opmerkingen van het hof dienen echter als weerlegging van het verweer dat de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau onbetrouwbaar zijn. De aannamen waar het hof op doelt, zijn op zichzelf dus niet als redengevend voor de bewezenverklaring aangemerkt. Het middel mist daarom feitelijke grondslag. Het hof was niet verplicht de genoemde aannamen, en de feiten en omstandigheden in het dossier die deze valide maken, nader aan te duiden.
4.6
Het middel faalt.

5.Het vierde middel

5.1
Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn van de berechting is overschreden, omdat het hof de stukken te laat heeft ingezonden.
5.2
Op 28 april 2023 is door de verdachte beroep in cassatie ingesteld en het dossier is op 12 juli 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de in dit geval geldende inzendtermijn van zes maanden met ruim acht maanden overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering. [8]
5.3
Het middel slaagt.

6.Slotsom

6.1
De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep in een zaak waarin de verdachte preventief is gedetineerd. Daarom is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. [9] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 21-001043-22. Dit arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl. Zie ECLI:NL:GHARL:2023:3462.
2.HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1303, r.o. 4.3 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2189.
3.Vgl. bijvoorbeeld HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7150, r.o. 4.3.
4.Zie p.7-8 van het arrest van het hof.
5.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
6.HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858,
7.Het hof heeft gebruik gemaakt van de zogeheten ‘Promis’-werkwijze, waarbij de redengevende delen van de bewijsmiddelen worden samengevat in een lopend verhaal met verwijzingen naar de onderliggende processtukken in de voetnoten. Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 331-332.
8.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.
9.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.