ECLI:NL:GHARL:2023:3462

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21-001043-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na lange opsporingsonderzoeken en DNA-match

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar voor doodslag op een vrouw in 1997. Het slachtoffer werd in haar woning dood aangetroffen met een steekwond in de borst. In de nagels van het slachtoffer werd een DNA-mengprofiel aangetroffen, dat aanvankelijk niet kon worden gekoppeld aan een verdachte. Pas in 2020 werd een match gevonden met het DNA-profiel van de verdachte, wat leidde tot zijn veroordeling. Het hof heeft de bewijsmiddelen, waaronder DNA-onderzoek en getuigenverklaringen van buren, in onderlinge samenhang beoordeeld. De verdachte ontkende betrokkenheid, maar het hof oordeelde dat de DNA-bewijzen en de verklaringen van getuigen voldoende waren om tot een veroordeling te komen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde de verdachte schuldig aan het meer subsidiair tenlastegelegde doodslag, waarbij het hof de verdachte vrijsprak van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten. De vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding werden deels afgewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001043-22
Uitspraak d.d.: 25 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Groningen, van 9 maart 2022 met parketnummer 08-033760-21 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1976,
thans verblijvende in P.I. [plaats] .

1.Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor de meer subsidiair tenlastegelegde doodslag wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en dat de vorderingen van de benadeelde partijen deels worden toegewezen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen naar voren is gebracht door verdachte en zijn raadslieden mr. B.M.R. te Baerts en mr. F.A.G.M. Landerloo. Verdachte ontkent alle betrokkenheid bij het tenlastegelegde. De verdediging heeft bepleit hem integraal vrij te spreken. Daarnaast heeft de verdediging voorwaardelijke verzoeken tot nader onderzoek gedaan.

3.Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren voor de doodslag op [slachtoffer] . Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen deels toegewezen en de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, deels om proceseconomische redenen en deels omdat het hof ten aanzien van de gevorderde reiskosten van de benadeelde partijen tot andere beslissingen komt.

4.De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997, te [pleegplaats] , opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en/of de hartstreek te steken;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997, te [pleegplaats] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en/of de hartstreek te steken, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal ex artikel 310 Wetboek van Strafrecht en/of poging tot diefstal ex artikel 310 juncto 45 Wetboek van Strafrecht, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997, te [pleegplaats] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en/of de hartstreek te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.Vrijspraak van het primair en het subsidiair tenlastegelegde

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair tenlastegelegde of het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

6.Bewijsoverwegingen met betrekking tot het meer subsidiair tenlastegelegde

6.1.
Inhoud van het dossier
Inleiding
In de middag van 21 maart 1997 wordt [slachtoffer] levenloos aangetroffen in haar benedenwoning aan het [adres] in [pleegplaats] . Uit onderzoek blijkt dat zij in de nacht van donderdag 20 op vrijdag 21 maart 1997 op gewelddadige wijze om het leven is gebracht. [1] In de bemonstering van de nagels van de rechterhand van het slachtoffer wordt in 1997 een DNA-mengprofiel aangetroffen van twee verschillende personen, dat blijkt te matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer zelf en een onbekende man. Die man is niet geïdentificeerd tijdens het opsporingsonderzoek in 1997 en de daaropvolgende onderzoeken in de periode van 1998 tot en met 2018.
In januari 2020 heeft het NFI nader DNA-onderzoek verricht door de nageldelen opnieuw te bemonsteren. Daarbij kwam een match naar voren met het in de landelijke DNA-databank voor strafzaken opgenomen DNA-profiel van verdachte. Naar aanleiding van deze DNA-match wordt in maart 2020 opnieuw een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door het Team Grootschalig Onderzoek (TGO) [naam onderzoek] . Uit het dossier van dit onderzoek komt het volgende naar voren. [2]
Tijdlijn
Het slachtoffer overnacht in de nacht van woensdag 19 op donderdag 20 maart 1997 bij haar vader in [plaats] . In de ochtend van 20 maart neemt zij rond 09:00 uur de trein naar [plaats] , waar zij van 10:00 uur tot 12.00 uur een afspraak in haar agenda heeft staan met [naam persoon] . Zij reist vervolgens met de trein door naar een volgende afspraak in de stationsrestauratie op het Centraal Station in [plaats] met de getuige [getuige 1] . Deze getuige heeft verklaard dat zijn afspraak met het slachtoffer om 13:00 uur plaatsvond, dat het slachtoffer hem vertelde dat ze al drie kwartier op het station had gewacht, dat de afspraak tot 15:00 uur duurde en dat zij na de afspraak de trein van 15:23 uur naar [pleegplaats] moest nemen.
Die trein komt omstreeks 17:17 uur aan op het Centraal Station in [pleegplaats] . In [pleegplaats] verplaatst het slachtoffer zich vervolgens per fiets. Zij doet tussen 17:27 en 17:40 uur boodschappen in de [supermarkt] Supermarkt met adres [adres] in [pleegplaats] en spreekt daar met de getuige [getuige 2] . Vermoed wordt dat het slachtoffer na haar bezoek aan de supermarkt thuis eet, omdat door de politie op het aanrecht vaat wordt aangetroffen terwijl de woning van het slachtoffer eerder die donderdag tussen 14:30 uur en 16:00 uur is schoongemaakt door de getuige [getuige 3] en het aanrecht daarbij is opgeruimd. [3] Het slachtoffer bezoekt van 19:45 tot 20:30 uur haar psycholoog, de getuige [getuige 4] , aan de [adres] in [pleegplaats] . Om 21:27 uur huurt zij bij een videotheek aan de [adres] in [pleegplaats] voor één dag een videoband van de – ongeveer drie uur durende – film Godfather 3. Na 21:27 uur zijn er geen concrete handelingen met tijdstippen bekend die kunnen worden gekoppeld aan het slachtoffer. Vermoed wordt dat het slachtoffer omstreeks 21.35 uur weer thuis is. De gehuurde videoband wordt na haar overlijden in huis aangetroffen. [4]
Waarnemingen van (achter)buren
De (achter)buren van het slachtoffer zijn gehoord als getuige over hun waarnemingen in de nacht van 20 op 21 maart 1997.
Getuige [getuige 5] wordt tussen 00:00 uur en 01:30 plotseling wakker en hoort vanuit zijn woning aan het [adres] herrie uit de woning van het slachtoffer komen. Later hoort hij een mannenstem en een vrouwenstem op een agressieve manier met elkaar spreken. Naast geschreeuw of geroep hoort hij een bonkerig geluid wat volgens hem klinkt alsof door mensen achter elkaar aan wordt gelopen. Volgens de verklaring van de getuige duren het geschreeuw of geroep en het geluid van het achter elkaar aanlopen in totaal ongeveer twee minuten. De getuige hoort vervolgens een bonk die klinkt alsof er iets zwaars op de grond valt. Daarna hoort getuige [getuige 5] niets meer. [5]
Getuige [getuige 6] hoort vanuit haar woning aan het [adres] tussen 0:30 en 01:00 uur in de woning van het slachtoffer een man en een vrouw luid met elkaar spreken. De getuige hoort tevens een bonzend geluid in twee korte periodes van in totaal drie à vijf minuten. Ook hoort zij nog een kreet “au, au” of iets wat daarop lijkt. Daarna hoort de getuige [getuige 6] geen enkel geluid meer. [6]
Getuige [getuige 7] ziet als achterbuurvrouw van het slachtoffer in de betreffende nacht omstreeks 02:00 uur licht branden aan de achterzijde van de woning van het slachtoffer. Ook ziet zij een schim bewegen in de tuin achter die woning. Verder ziet de getuige dat de keukendeur van die woning wijd openstaat. Als de getuige net in bed ligt, hoort zij plotseling een geluid. [7] Dit geluid herkent zij later als het geluid van een schuttingdeur. [8]
Aantreffen van het slachtoffer en onderzoek op de plaats delict
In de ochtend van 21 maart 1997 verschijnt het slachtoffer om 09:00 uur niet op haar werk. Twee collega’s die ’s middags poolshoogte gaan nemen bij haar woning zien door de gordijnen heen iemand roerloos op de grond liggen. Vervolgens komt personeel van de ambulancedienst als eerste ter plaatse in het huis van het slachtoffer om hulp te verlenen. Dan is het slachtoffer echter al overleden. De politie komt even later ter plaatse. Het slachtoffer ligt op haar rug op de vloer van de woonkamer, met haar voeten in de richting van de openstaande woonkamerdeur. De GGD-arts ontdekt bij de lijkschouw een steekwond in de linkerborst van het slachtoffer. Ter voorkoming van het verloren gaan van microsporen worden de handen van het slachtoffer in plastic verpakt.
In de keuken van de woning van het slachtoffer staat servies op het aanrechtblad, waaronder een wijnglas en een limonadeglas. Deze glazen, een beker, een kom en een bord zijn onderzocht op dactyloscopische sporen, waarbij enkele sporen zijn afgenomen en veiliggesteld.
Aan het einde van de keuken bevindt zich aan de achterzijde van de woning een buitendeur die toegang biedt tot de achtertuin. Deze buitendeur blijkt dicht te zijn, maar is niet afgesloten door middel van het slot. In de achtertuin zijn fragmenten van schoensporen aangetroffen en veiliggesteld. In het gras van de achtertuin liggen tegels die een looppad vormen tussen de woning, de berging, de tuindeur en de brandgang. [9]
Oorzaak van overlijden
Uit het sectieverslag van 28 maart 1997 van patholoog dr. [patholoog] van het Gerechtelijk Laboratorium voor Pathologie te [plaats] blijkt dat het slachtoffer één steekverwonding aan de borst heeft opgelopen met beschadiging van onder meer het hart. Deze steekverwonding wijst op het gestoken worden met een lang, smal, scherp voorwerp. Het oplopen van deze steekverwonding heeft de dood tot gevolg gehad. [10]
DNA-onderzoeken op bronniveau
Tijdens de sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn nagels van de vingers van haar rechterhand en nagels van de vingers van haar linkerhand afgeknipt en veiliggesteld. [11] Op beide nagelsets is een zeer geringe hoeveelheid bloed aangetroffen. [12] Op grond van DNA-onderzoek concludeert deskundige drs. [deskundige 1] van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie in het rapport van 1 september 1997 dat het bloed dat afkomstig is van de nagels van de rechterhand bestaat uit biologisch materiaal van het slachtoffer zelf en van een ongeïdentificeerde man. Het bloed dat afkomstig is van de nagels van de linkerhand is zeer waarschijnlijk afkomstig van het slachtoffer. [13]
De mannelijke donor van het biologisch materiaal op de rechterhand is niet geïdentificeerd tijdens het opsporingsonderzoek in 1997 en ook niet tijdens de onderzoeken in de periode van 1998 tot en met 2018.
In 2020 heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aanvullend DNA-onderzoek verricht naar de bemonstering van de nagels van de rechterhand om een informatiever DNA-(meng)profiel te verkrijgen en het DNA-profiel van het DNA in deze bemonstering te vergelijken met de DNA-profielen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken.
Het rapport van het NFI over dit aanvullende onderzoek van 17 januari 2020 houdt – voor zover hier relevant – het volgende in.
Er is geen DNA-extract van bemonstering [nummer] meer beschikbaar bij het NFI. Daarom is er geen aanvullend DNA-onderzoek aan het DNA-extract van deze bemonstering mogelijk. Er is besloten de geknipte nagels [nummer] en [nummer] van het slachtoffer nogmaals te onderwerpen aan een onderzoek naar biologische sporen en DNA.
De geknipte nagels [nummer] (rechterhand, vier nageldelen) en [nummer] (linkerhand, vijf nageldelen) zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen.
NB In het rapport van 5 juni 1997 is beschreven dat op de nageldelen [nummer] en [nummer] een geringe hoeveelheid bloed is aangetroffen. Dit bloed is bij het onderzoek in 1997 bemonsterd (bemonsteringen [nummer] en [nummer] ). Dit kan verklaren waarom er bij het huidige onderzoek geen bloed is aangetroffen.
De holle zijdes van de nageldelen zijn afzonderlijk bemonsterd. Deze bemonsteringen zijn als [nummer] tot en met [nummer] en [nummer] tot en met [nummer] veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
De bemonsteringen [nummer] tot en met [nummer] en [nummer] tot en met [nummer] van de
nageldelen zijn onderworpen aan een autosomaal DNA-onderzoek.
In Tabel 2 staat vermeld van wie het DNA op grond van het autosomaal vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Tabel 2 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend autosomaal DNA-onderzoek
SIN
Beschrijving DNA-profiel
DNA kan afkomstig zijn van
Toelichting
Bemonstering van de nageldelen [nummer] van de rechterhand
[nummer]
DNA-mengproflel van
Minimaal twee personen
slachtoffer [slachtoffer] en [verdachte]
1,2
[nummer]
DNA-mengproflel van
Minimaal twee personen
slachtoffer [slachtoffer] en [verdachte]
1,4
Bemonstering van de nageldelen [nummer] van de linkerhand
[nummer]
DNA-mengprofiel van minimaal twee personen
DNA-hoofdproflel
DNA-nevenprofiel
slachtoffer [slachtoffer]
minimaal één onbekende persoon
1
5
[nummer]
DNA-profiel van een vrouw
slachtoffer [slachtoffer]
1
De zeven Y-chromosomale loci van DNA-profiel [nummer] matchen met het Y-chromosomale DNA-profiel van [verdachte] . Dit betekent dat [verdachte] de donor kan zijn van het mannelijk DNA in de bemonstering [nummer] .
Op grond van de resultaten van het DNA-onderzoek aan bemonstering [nummer] wordt geconcludeerd dat de onbekende persoon vermoedelijk een vrouw betreft.
DNA-databank
Bemonstering [nummer]
Onder de aanname dat het DNA in bemonstering [nummer] afkomstig is van twee personen, en onder de aanname dat slachtoffer [slachtoffer] één van de donoren van het
celmateriaal in bemonstering [nummer] is, is het DNA-profiel afgeleid van de tweede
celdonor. Dit afgeleide DNA-profiel is op 17 januari 2020 opgenomen in de Nederlandse
DNA-databank voor strafzaken. Sindsdien wordt het vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel van [verdachte] [nummer] . Dit betekent dat [verdachte] donor kan zijn van een deel van het celmateriaal in bemonstering [nummer]
Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek
Bemonstering [nummer]
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht van de match tussen het autosomale DNA-profiel van [verdachte] en DNA-mengprofiel [nummer] zijn de volgende aannames gedaan:
bemonstering [nummer] bevat DNA van twee personen;
slachtoffer [slachtoffer] is zelf één van de twee donoren van het DNA in deze bemonstering;
de onbekende man in dit mengsel (zie Hypothese 2) is niet verwant aan slachtoffer [slachtoffer] en/of aan [verdachte] .
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 1: Bemonstering [nummer] bevat DNA van [verdachte] en slachtoffer [slachtoffer] .
Hypothese 2: Bemonstering [nummer] bevat DNA van een willekeurige onbekende man en slachtoffer [slachtoffer] .
Het verkregen DNA-mengprofiel [nummer] is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. [14]
Naar aanleiding van voormelde NFI-rapportage heeft The Maastricht Forensic Institute (TMFI) op verzoek van de verdediging een contra-expertise uitgevoerd. De deskundige [deskundige 2] van TMFI heeft in zijn rapportage van 25 augustus 2021 het volgende gerapporteerd.
Om een uitspraak te doen over het mogelijke donorschap van celmateriaal van verdachte [verdachte] in de bemonstering nagels van de rechterhand [nummer] is de likelihood-ratio (LR) methode toegepast. Daarbij worden de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen.
Hypothese 1: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer] en verdachte [verdachte] .
Hypothese 2: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer] en een onbekende, niet verwante persoon.
De resultaten van het onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is.
Het NFI heeft het DNA-profiel van verdachtes broer [broer verdachte] ook vergeleken met de mengprofielen uit de bemonsteringen van twee nagels van de rechterhand ( [nummer] en [nummer] ) en hierover in het rapport van 18 oktober 2021 – zakelijk weergegeven – het volgende gerapporteerd.
Het DNA-profiel van [broer verdachte] is sinds 26 augustus 1998 opgenomen in de
DNA-databank voor strafzaken (registratie onder DNA-zegelnummer [nummer] ).
Het DNA-profiel van bemonstering [nummer] is in 2019 via de SmartRank software vergeleken met alle DNA-profielen van personen (verdachten, veroordeelden) die op dat moment opgenomen waren in de DNA-databank voor strafzaken, waaronder het DNA- profiel van [broer verdachte] . Er is bij die eenmalige vergelijking geen (mogelijke) match verkregen met het DNA-profiel van [broer verdachte] .
Het DNA-profiel van [broer verdachte] [nummer] is vergeleken met het DNA-mengprofiel van bemonstering [nummer] . Op basis van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn er geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van DNA van [broer verdachte] in bemonstering [nummer] . [15]
Na aanvullend onderzoek werd uit bemonstering [nummer] een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel verkregen. De deskundige [deskundige 2] van TMFI heeft hierover in zijn rapportage van 13 januari 2022 onder meer het volgende gerapporteerd.
Het onvolledige Y-chromosomaal DNA-profielen van bemonstering ‘nagels van de linkerhand [nummer] ’ is vergeleken met de Y-chromosomale DNA-profielen die zijn opgenomen in YHRD (http://yhrd.org). Dit is een internationale databank van bekende Y-chromosomale DNA-profielen (haplotypes). Het onvolledige Y-chromosomaal DNA-profiel is nul keer aanwezig in de West-Europese databank, waarin 15.352 Y-chromosomale DNA-profielen zijn opgenomen (release R66, 08 december 2021).
Op basis van de vergelijking in de West-Europese metapopulatie is een inschatting gemaakt van de mate van voorkomen van het onvolledige Y-chromosomaal DNA-profiel (n+1/N+1 methode). Op basis van deze inschatting is de likelihood-ratio (LR) methode toegepast. Daarbij worden de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen.
Hypothese 1: de bemonstering [nummer] bevat mannelijk DNA van [verdachte] ,
of een andere man in de mannelijke lijn van deze persoon.
Hypothese 2: de bemonstering bevat DNA van een willekeurige niet verwante man.
De resultaten van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker (ongeveer 15.000 keer) wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is. [16]
DNA-onderzoek op activiteitenniveau
Naast DNA-onderzoek op bronniveau heeft ook DNA-onderzoek op activiteitenniveau plaatsgevonden.
Het DNA-onderzoek op activiteitenniveau is uitgevoerd door de deskundige dr. [deskundige 3] (verder: [deskundige 3] ) van het NFI. [deskundige 3] heeft gerapporteerd over twee hypothesensets, een set waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd en een set waarbij het slachtoffer zich niet heeft verweerd.
Met betrekking tot de hypothesenset die uitgaat van verweer concludeert [deskundige 3] dat de bevindingen van het DNA-onderzoek aan de nagels van de rechterhand van het slachtoffer veel (ongeveer 1000x) waarschijnlijker zijn als de verdachte het slachtoffer heeft gestoken dan als iemand anders dan verdachte het slachtoffer heeft gestoken. Met betrekking tot de linkerhand zijn de bevindingen iets waarschijnlijker (ongeveer 2x) als een ander het slachtoffer heeft gestoken.
De eindconclusie van [deskundige 3] ten aanzien van de hypothesenset die uitgaat van verweer is dat de bevindingen van het onderzoek aan de nagels van het slachtoffer als geheel – onder de in het rapport vermelde aannames en contextinformatie – ongeveer 500x waarschijnlijker (en daarmee veel waarschijnlijker) zijn als verdachte het slachtoffer heeft gestoken dan als iemand anders het slachtoffer heeft gestoken.
Het rapport van [deskundige 3] van 10 februari 2022 houdt in dit verband met zoveel woorden het volgende in.
Hypothesenset 1:
Hypothese 1: Verdachte heeft het slachtoffer gestoken, waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd.
Hypothese 2: Iemand anders dan verdachte heeft het slachtoffer gestoken, waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd.
Bemonsteringen nagels rechterhand:
In deze bemonsteringen is DNA van slachtoffer en verdachte aangetroffen en geen DNA van een andere, onbekende persoon. De kans om DNA van verdachte aan te treffen in de bemonsteringen van de rechterhand is ongeveer 500 keer groter als hypothese 1 waar is (ongeveer 50%) dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 0,1%).
De kans om géén DNA van een onbekende aan te treffen in deze bemonstering is ongeveer 2 keer groter als hypothese 1 (ongeveer 80%) waar is dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 40%).
Samengenomen zijn de bevindingen van het DNA-onderzoek aan de rechterhand veel waarschijnlijker (ongeveer 1000x) als hypothese 1 waar is dan als hypothese 2 waar is.
Bemonsteringen nagels linkerhand:
In deze bemonsteringen is DNA van slachtoffer, verdachte en een onbekende aangetroffen. Als bij de beoordeling van de bevindingen van de nagels van de linkerhand wordt aangenomen dat er een kans is van 50% op onbedoelde overdracht van DNA van de nagels van de rechter- naar de linkerhand (zie punt D in paragraaf 6.1), dan geldt:
De kans om DNA van verdachte aan te treffen in de bemonsteringen van de linkerhand is ongeveer 1,5 keer groter als hypothese 1 waar is (ongeveer 75%) dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 50%). De kans om DNA van een onbekende aan te treffen in de bemonsteringen van de linkerhand is ongeveer 3 keer kleiner als hypothese 1 waar is (ongeveer 20%) dan als hypothese 2 waar is (ongeveer 60%).
Samengenomen zijn de bevindingen van het DNA-onderzoek aan de linkerhand iets waarschijnlijker (ongeveer 2x) als hypothese 2 waar is dan als hypothese 1 waar is.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de volgende conclusie ten aanzien van hypothesenset 1:
De bevindingen van het onderzoek aan de nagels van het slachtoffer acht ik, gegeven de in paragraaf 4 vermelde aannamen en de overige relevante contextinformatie, ongeveer 500 keer waarschijnlijker als hypothese 1 waar is, dan als hypothese 2 waar is.
Dit betekent dat de onderzoeksresultaten veel waarschijnlijker zijn als verdachte het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich krabbend heeft verweerd dan als een onbekende persoon het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich heeft verweerd.
Daarbij wordt opgemerkt dat voor deze conclusie (1) een betrekkelijk grote kans van 0,1% is gebruikt voor het aantreffen van DNA van verdachte door (legitieme) handelingen voorafgaand aan het delict, (2) de relatief grote hoeveelheid DNA van verdachte in de bemonstering van de rechterhand niet is meegenomen in de overwegingen en (3) een betrekkelijke grote kans (50%) is gebruikt voor onbedoelde overdracht van DNA van de rechter- naar de linkerhand na het delict. Daarom beschouw ik de hierboven gegeven bewijskracht als ondergrens van de bewijskracht. [17]
6.2.
Vordering van de advocaat-generaal en verweren van de verdediging
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de bovenstaande aan de bewijsmiddelen ontleende opsomming van feiten en omstandigheden – mede in het licht van de hieronder eerst weergegeven vordering van de advocaat-generaal en verweren van de verdediging – leiden tot het oordeel dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door haar te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de meer subsidiair tenlastegelegde doodslag
Verweren van de verdediging
Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
De verdediging heeft ten aanzien van het DNA-onderzoek op bronniveau betoogd dat het proces van het veiligstellen, het transporteren, het onderzoeken en het opslaan van de nagels met dermate veel onzekerheden gepaard is gegaan, dat sprake is van een verbroken
chain of custodyen
chain of evidence. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat contaminatie van sporenmateriaal heeft plaatsgevonden, zodat de resultaten van de DNA-onderzoeken als onvoldoende betrouwbaar moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Verweer ten aanzien van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau en overige verweren
De verdediging heeft verder bepleit dat de bewijskracht van het onderzoeksresultaat van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau gerelativeerd moet worden omdat bloed niet zonder meer incriminerend is en het DNA-spoor van een onbekende vrouw onder de nagel van de linkerhand even incriminerend is. Ook heeft de verdediging gesteld dat de hypothese dat het slachtoffer zich heeft verweerd niet wordt ondersteund door de feiten uit het dossier en worden door de verdediging twee aannames betwist die zien op de vraag of verdachte voorafgaand aan het delict dat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid fysiek contact heeft gehad met het slachtoffer of met personen die fysiek contact hebben gehad met het levenloze lichaam van het slachtoffer. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de evaluatie van de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau door [deskundige 3] onbetrouwbaar is.
Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat geen dactyloscopische sporen zijn aangetroffen van verdachte en wel van een ander, hetgeen ontlastend is voor verdachte. Ook een schoenspoor dat niet aan verdachte kan worden gekoppeld wijst in de richting van een andere dader. De verdediging stelt verder dat er onzekerheden zijn over de tijdlijn van de laatste dag van het slachtoffer, over het herkennen van de stem van het slachtoffer door de buren, over de vraag of het slachtoffer zich verweerd heeft, over het moordwapen, over de wijze waarop de dader het huis binnen is gekomen en over de relatie tussen het steekincident en het eerdere putdekselincident.
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft twee verzoeken gedaan voor het geval het hof de conclusies uit het rapport van [deskundige 3] voor het bewijs wil gebruiken. Ten eerste is verzocht [deskundige 3] als getuige-deskundige te horen om duidelijker te krijgen waarop zijn onderzoeksconclusies precies gebaseerd zijn. Ten tweede heeft de verdediging verzocht om een contra-expertise te laten verrichten waarin een andere deskundige de DNA-sporen op activiteitenniveau interpreteert en beoordeelt.
6.3.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van het verweer tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het DNA-onderzoek
Het hof overweegt naar aanleiding van het bewijsuitsluitingsverweer dat al in eerste aanleg, mede op verzoek van de verdediging, nader onderzoek is verricht in aanvulling op en ter controle van de DNA-onderzoeken die zijn uitgevoerd in de periode van 21 maart 1997 tot en met 17 januari 2020, de datum waarop het NFI-rapport werd uitgebracht op grond waarvan verdachte in het onderzoek in deze zaak als mogelijke dader in beeld is gekomen.
Daarnaast geldt dat door de verdediging geen concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht voor het scenario dat er daadwerkelijk sprake kan zijn geweest van contaminatie van de bemonstering van het bronmateriaal – de afgeknipte nagels van het slachtoffer – met de bemonstering van het referentiemateriaal – het biologische materiaal dat van verdachte werd afgenomen in het kader van een andere strafzaak tegen hem.
Het hof is van oordeel dat er geen begin van aannemelijkheid is dat het bronmateriaal en het referentiemateriaal dan wel de daarvan afkomstige biologische sporen en DNA-materialen rechtstreeks met elkaar in contact zijn gekomen of dat contaminatie op indirecte wijze heeft plaatsgevonden in de periode tussen het veiligstellen van de sporen en de DNA-onderzoeken die zijn uitgevoerd door het Forensisch Laboratorium voor DNA onderzoek (FLDO), het NFI en TMFI.
Nu de verdediging geen concrete aanwijzingen heeft genoemd voor de onderbouwing van de stelling dat de resultaten van de DNA-onderzoeken onbetrouwbaar zijn en dat het DNA van verdachte eerst na het overlijden van het slachtoffer indirect op haar nagels kan zijn overgedragen, verwerpt het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
Voorwaardelijke verzoeken
Het hof zal het rapport van [deskundige 3] voor het bewijs gebruiken en dient daarom te beslissen op de voorwaardelijke verzoeken. Het hof merkt daarbij op dat beide verzoeken zullen worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakscriterium.
Ter terechtzitting in eerste aanleg is [deskundige 3] gehoord over het DNA-onderzoek op activiteitenniveau, waarbij hij ook antwoord heeft gegeven op vragen van de verdediging. Het hof acht zich op basis van de rapportage van [deskundige 3] en de door hem ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring – in combinatie met de overige dossierstukken – voldoende voorgelicht om te kunnen oordelen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau.
Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk om [deskundige 3] opnieuw te horen.
Het hof acht het evenmin noodzakelijk door een andere deskundige een contra-expertise te laten verrichten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de rechter-commissaris het standpunt van de verdediging en de door haar aangedragen scenario’s ook heeft betrokken bij de opdracht voor het DNA-onderzoek op activiteitenniveau dat is uitgevoerd door [deskundige 3] . [18]
Bewijskracht DNA-onderzoek op activiteitenniveau
Wat betreft de bewijskracht van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau stelt het hof allereerst vast dat de verschillende door de verdediging in de loop van het onderzoek aangedragen scenario’s met betrekking tot de activiteiten van verdachte die de aanwezigheid van zijn DNA op de nagels van de handen van het slachtoffer zouden kunnen verklaren [19] – voor zover mogelijk – bij het DNA-onderzoek op activiteitenniveau zijn betrokken. [20]
Voorts overweegt het hof dat het door [deskundige 3] uitgevoerde DNA-onderzoek op activiteitenniveau voldoet aan de opdracht van de rechter-commissaris met de daarbij gevoegde hypothesen en contextinformatie. [21]
De eerste hypothesenset in het onderzoek op activiteitenniveau is gebaseerd op de situatie dat het slachtoffer zich heeft verweerd. Het zijn de bevindingen met betrekking tot deze hypothesenset die het hof in het bijzonder gebruikt voor het bewijs, omdat het hof – net als de rechtbank en op dezelfde gronden – uitgaat van (enig) verweer door het slachtoffer ten tijde van het incident. [deskundige 3] heeft de aanname dat het slachtoffer zich met haar handen heeft verweerd tegen haar belager in paragraaf 4 van zijn rapport omschreven als de situatie dat zij tijdens het steekincident de huid en/of kleding van de belager heeft gekrabd. Ook de andere aannamen die [deskundige 3] heeft moeten doen ten behoeve van de evaluatie van de onderzoeksresultaten op activiteitniveau zijn duidelijk beschreven in paragraaf 4 van zijn rapport. Naar het oordeel van het hof zijn deze aannamen valide omdat zij zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die vaststaan dan wel voldoende steun vinden in het dossier.
Het hof merkt op dit punt in het bijzonder nog op dat de omstandigheid dat geen sporen van een schermutseling zijn aangetroffen niet in strijd is met de aanname dat het slachtoffer zich heeft verweerd op de wijze zoals door [deskundige 3] omschreven. Voorts is niet gesteld of aannemelijk geworden dat het slachtoffer en de verdachte elkaar kenden. Evenmin zijn concrete omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die maken dat het slachtoffer en de verdachte eerder die dag op enigerlei wijze fysiek contact met elkaar kunnen hebben gehad.
Verder heeft [deskundige 3] bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van contextinformatie die – zoals beschreven in paragraaf 3 van zijn rapport – is gefilterd door een collega-deskundige met als doel hem te voorzien van informatie die relevant is voor de evaluatie en niet onbedoeld sturend kan zijn. Later heeft [deskundige 3] de oorspronkelijke (niet-gefilterde) informatie ingezien en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de beoordeling en conclusie te herzien.
Gelet op het voorgaande heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau, waaronder de inschatting van [deskundige 3] van de bewijskracht van de bevindingen uit het brononderzoek aan de nagels van het slachtoffer in het licht van de hypothesenset die uitgaat van (enig) verweer van het slachtoffer bij het incident. [deskundige 3] heeft de kansen ingeschat op basis van wetenschappelijke literatuur en zijn kennis van en ervaring met forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, waarbij hij is uitgegaan van de ondergrens van de bewijskracht.
Het hof zal de inschatting van de bewijskracht van [deskundige 3] van de bevindingen uit het brononderzoek aan de nagels van het slachtoffer in het licht van de hypothesenset die uitgaat van (enig) verweer van het slachtoffer bij het incident dan ook overnemen.
Overige verweren
Bloed niet incriminerend
De stelling dat het aantreffen van DNA van verdachte in een bloedspoor onder de nagels van het slachtoffer nadat zij ten gevolge van een geweldsincident is overleden niet incriminerend is, volgt het hof niet. Volgens de eigen verklaring van verdachte en de overige bevindingen in het dossier kenden verdachte en het slachtoffer elkaar niet. Naar het oordeel van het hof is de aanwezigheid van DNA in het bloedspoor daarmee zonder meer incriminerend.
DNA van een onbekende vrouw
Het hof verwerpt de stelling dat het aangetroffen DNA van een onbekende vrouw net zo incriminerend is als het aangetroffen DNA van verdachte. Uit de getuigenverklaringen van de buren van het slachtoffer blijkt dat de stemmen van een man en van een vrouw zijn gehoord. Nu de stemmen zijn gehoord in de nachtelijke uren in de woning waar het slachtoffer alleen woonde, gaat het hof er – bij gebreke van enig aanknopingspunt voor het tegendeel – van uit dat de stem van de vrouw de stem van het slachtoffer is geweest. Daarmee is naar het oordeel van het hof sprake van een mannelijke dader. Aan het aantreffen van DNA van een onbekende vrouw, komt dan ook geen betekenis toe.
Dactyloscopische sporen
De vergelijking van de dactyloscopische sporen die zijn aangetroffen op het wijnglas en het limonadeglas op het aanrecht in de woning van het slachtoffer met de dactyloscopische signalementen van verdachte en 114 getuigen heeft niet geleid tot herkenning. [22] De verdediging stelt dat dit onderzoeksresultaat ontlastend is voor verdachte omdat er kennelijk nog een andere (onbekende) persoon in de woning van het slachtoffer is geweest na het opruimen van het aanrecht door getuige [getuige 3] en haar vertrek uit de woning op 20 maart 1997 om 16:00 uur.
Naar het oordeel van het hof kan uit de dactyloscopische sporen echter niet worden afgeleid dat die onbekende persoon in de woning van het slachtoffer is geweest na het vertrek van getuige [getuige 3] , aangezien de vingerafdrukken van de onbekende persoon ook eerder op de glazen terecht kunnen zijn gekomen.
Ook overigens beschouwt het hof de vingerafdrukken van de onbekende persoon op het wijnglas en limonadeglas niet als dadersporen, nu de relevantie van de gevonden vingerafdrukken dient te worden bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, waaronder de waarnemingen van de buren, de aangetroffen match van sporenmateriaal onder de nagels van het slachtoffer met het DNA van verdachte en de resultaten van het DNA-onderzoek op activiteitniveau.
Conclusie ten aanzien van de bewijsvraag
In aanvulling op het voorgaande is het hof concluderend van oordeel dat al hetgeen door de verdediging in het kader van de bepleite vrijspraak is aangevoerd, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hierboven onder 6.1. (‘Inhoud van het dossier’) in dit arrest zijn opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De kern van het oordeel van het hof dat het verdachte is geweest die het slachtoffer door middel van een steek met een scherp voorwerp in de nacht van 20 op 21 maart 1997 in haar woning opzettelijk van het leven heeft beroofd, is – met verwijzing naar de gebezigde bewijsmiddelen – het volgende.
Nadat het slachtoffer op 21 maart 1997 levenloos wordt aangetroffen in haar woning aan het [adres] in [pleegplaats] , blijkt uit een sectie op het lichaam dat de doodsoorzaak een steekverwonding is geweest. Die steekverwonding is aan het slachtoffer toegebracht op enig moment na 20 maart 21:27 uur, omdat het slachtoffer op dat tijdstip nog in leven is gezien ten tijde van het huren van een videoband bij een videotheek in [pleegplaats] .
Na 20 maart 21:27 uur is het slachtoffer op enig moment in haar woning aangekomen, aangezien haar lichaam daar later is aangetroffen. In de nacht van 20 op 21 maart wordt door twee verschillende buren van het slachtoffer vanuit de woning van het slachtoffer een kortdurend luid gesprek tussen een man en een vrouw en een bonkgeluid gehoord. De geluiden worden in de verklaringen van de betreffende buren gevolgd door stilte. Op een iets later tijdstip in de genoemde nacht wordt door een achterbuurvrouw aan de achterzijde van de woning van het slachtoffer waargenomen dat er licht is ontstoken, dat een keukendeur openstaat en dat er beweging is in de tuin. Ook wordt door deze buurvrouw een geluid gehoord, dat zij later herkent als het geluid van een schuttingdeur.
Bezien in samenhang met de overige inhoud van de bewijsmiddelen, gaat het hof ervan uit – en stelt het hof vast – dat het incident in de woning van het slachtoffer in de nacht van 20 op 21 maart waarover de naaste buren hebben verklaard het incident is geweest waarbij het slachtoffer om het leven is gebracht.
Onderzoek aan sporen van onder de nagels van het slachtoffer heeft in 2020 een match opgeleverd met het DNA van verdachte. Naar het oordeel van het hof is deze DNA-match reeds incriminerend om de reden dat het DNA van verdachte is aangetroffen onder de nagels van het dood aangetroffen slachtoffer terwijl verdachte en het slachtoffer elkaar niet kenden en er geen begin is van aannemelijkheid van een scenario waarin het DNA van verdachte min of meer toevallig onder de nagels van het slachtoffer terecht zou zijn gekomen.
Uit DNA-onderzoek op activiteitenniveau is vervolgens gebleken dat, onder de aanname dat het slachtoffer bij het steekincident als gevolg waarvan zij is overleden enig verweer heeft gepleegd, de resultaten van het DNA-onderzoek aan de nagels van het slachtoffer veel waarschijnlijker zijn wanneer verdachte het slachtoffer heeft gestoken dan wanneer een ander dan verdachte dit heeft gedaan. De bewijswaarde van dit onderzoek wordt naar het oordeel van het hof vervolgens ook nog substantieel versterkt door het feit dat uit de waarnemingen van de buren kan worden afgeleid dat een man de steekverwonding bij het slachtoffer heeft toegebracht.
Het hof komt op grond van al het voorgaande – waarbij het hof de resultaten van het DNA-onderzoek op bronniveau, het DNA-onderzoek op activiteitenniveau en de waarnemingen van de buren nadrukkelijk in onderlinge samenhang beschouwt – tot de conclusie dat bewezen is dat verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd.

7.Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997, te [pleegplaats] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en
/ofde hartstreek te steken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

8.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

9.Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

10.Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft verdachte voor doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor hetzelfde feit wordt veroordeeld tot dezelfde straf.
Door of namens verdachte is geen strafmaatverweer gevoerd.
Naar het oordeel van het hof is de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het hiernavolgende in aanmerking genomen en vindt in het hiernavolgende tevens de redenen die tot het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf leiden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft [slachtoffer] ’s nachts in haar eigen woning van het leven beroofd door met een scherp voorwerp in haar borst te steken. Daarmee heeft hij het slachtoffer het meest kostbare dat een mens bezit, het leven, ontnomen.
Met zijn handelen heeft verdachte de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan. De nabestaanden hebben sinds de gewelddadige dood van hun zus in maart 1997 jarenlang moeten leven met de vragen wie verantwoordelijk is voor de gewelddadige dood van hun zus en waarom zij is gedood. Iedere keer dat het onderzoek werd heropend, kregen zij weer de hoop dat hun vragen over het daderschap en het motief van de dader alsnog zouden worden beantwoord.
Uiteindelijk is verdachte in beeld gekomen. Gedurende zijn stafproces heeft verdachte elke betrokkenheid structureel ontkend en geen vragen over de laatste momenten van het leven van het slachtoffer beantwoord. Hierdoor wordt de verwerking door de nabestaanden van het verlies van het slachtoffer thans – vele jaren later – nog altijd belemmerd.
De gewelddadige dood van het slachtoffer heeft ook buiten personen uit haar sociale en professionele netwerk tot onrust en gevoelens van onveiligheid geleid. Aan de zaak is meermalen aandacht besteed in de lokale en landelijke media.
Verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan een observatieonderzoek in het Pieter Baan Centrum (PBC). Uit de rapportage van het PBC komt naar voren dat door de beperkingen van het onderzoek niet valt de bepalen of verdachte in de periode van het bewezenverklaarde feit leed aan een psychische stoornis of een verstandelijke beperking. Mede hierdoor kan geen uitspraak worden gedaan over de beïnvloeding van zijn gedragskeuzes door een eventuele stoornis ten tijde van het bewezenverklaarde. De onderzoekers zijn niet in staat geweest om de mate van toerekenbaarheid te beoordelen.
Bij gebreke van concrete informatie die op het tegendeel wijst, is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde volledig aan verdachte kan worden toegerekend.
Blijkens een uittreksel uit de justitiële documentatie was verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde reeds onherroepelijk veroordeeld voor mishandeling, bedreiging en medeplegen van huisvredebreuk. Ook na het bewezenverklaarde is hij meermalen veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder geweldsmisdrijven.
Bij arrest van 12 augustus 1999 is verdachte – onder meer – veroordeeld voor het medeplegen van een poging tot doodslag gepleegd op 16 november 1996, waarbij aan hem een gevangenisstraf van 36 maanden met een voorwaardelijk deel van 6 maanden is opgelegd. Dit arrest is op 18 september 2001 onherroepelijk geworden. Het hof zal met deze veroordeling rekening houden op grond van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat – gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan – ook vele jaren na het plegen van het feit niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor zeer lange duur met zich brengt. Verdachte heeft geen enkele verantwoordelijkheid voor het bewezenverklaarde genomen en heeft geen inzicht in het motief voor zijn handelen gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep is verder ook niet gebleken van persoonlijke omstandigheden die tot een andere strafoplegging zouden moeten leiden.
Dit alles afwegende, is het hof van oordeel dat oplegging van een – eerder ook door de rechtbank opgelegde – gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

11.Vorderingen van de benadeelde partijen

Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg
Vier familieleden van het slachtoffer, [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. De benadeelde partijen zijn in eerste aanleg bijgestaan door hun advocaat mr. R.E.H. de Jager.
Elke benadeelde partij heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot betaling van € 20.000,- ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade. Daarnaast vorderen zij een vergoeding van hun reiskosten:
  • [benadeelde 2] vordert een bedrag van € 228,- voor de kosten van reizen naar de politie in [pleegplaats] op 15 maart 1997 en 4 april 1997, en een bedrag van € 285,- voor reiskosten ten behoeve van overleggen met slachtofferhulp, de advocaat en de officier van justitie, alsmede voor het bijwonen van een zitting in de periode van 2 maart 2021 tot en met 20 september 2021, wat neerkomt op een totaalbedrag van € 513,-.
  • [benadeelde 3] vordert in een totaalbedrag van € 1.251,- voor reiskosten ten behoeve van overleggen met slachtofferhulp, de advocaat en de officier van justitie alsmede voor het bijwonen van zittingen in de periode van 11 maart 2021 tot en met 9 maart 2022.
  • [benadeelde 1] vordert een totaalbedrag van € 1.178,40 voor reiskosten ten behoeve van overleggen met de advocaat en de officier van justitie alsmede voor het bijwonen van zittingen in de periode van 11 maart 2021 tot en met 9 maart 2022.
  • [benadeelde 4] vordert een totaalbedrag van € 823,20 voor reiskosten ten behoeve van overleggen met de officier van justitie alsmede voor het bijwonen van zittingen in de periode van 11 mei 2021 tot en met 9 maart 2022.
De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering ten aanzien van de gevorderde reiskosten die zijn gemaakt in maart en april 1997.
De vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van de reiskosten ten behoeve van overleggen met slachtofferhulp, de advocaat en de officier van justitie, alsmede het bijwonen van zittingen heeft de rechtbank toewezen in de vorm van proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Deze kosten moeten worden aangemerkt als proceskosten in de zin van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering. Mede gelet op de omstandigheid dat voor het procederen bij gemachtigd advocaat geen proceskosten worden gevorderd noch toegekend, zal de rechtbank de daadwerkelijke reiskosten van de nabestaanden toewijzen en niet het liquidatietarief hanteren ter begroting van de proceskosten.”
De rechtbank heeft alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen ten aanzien van de gestelde immateriële schade.
Ten aanzien van de procedure in hoger beroep
Alle benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor de bedragen van hun oorspronkelijke vorderingen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de benadeelde partij [benadeelde 2] zelf niet verschenen en ook niet vertegenwoordigd door een advocaat of een andere gemachtigde.
Als advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 4] heeft mr. R.E.H. de Jager ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de benadeelde partijen kosten hebben gemaakt in verband met de juridische procedure. De hoogte van deze reiskosten is vanwege de veelheid aan zittingen en de afstand tussen het woonadres van de nabestaanden en de rechtbank flink opgelopen. De advocaat heeft bepleit de beslissing en de overweging van de rechtbank ten aanzien van de reiskosten over te nemen.
Verder heeft zij betoogd dat de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade in de vorm van shockschade dienen te worden toegewezen. Daarbij heeft zij verwezen naar jurisprudentie, waaronder het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:2022:958).
Beoordeling van de vorderingen door het hof
Het hof overweegt ten aanzien van de schadevergoedingsvorderingen als volgt.
Reiskosten
Voor de beantwoording van de vraag of de gevorderde reiskosten voor toewijzing in aanmerking komen is van belang dat de Hoge Raad in zijn jurisprudentie heeft geoordeeld dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (voorheen artikel 592a) met zich brengt dat bij de bepaling van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Deze proceskostenregeling is een limitatieve en exclusieve regeling, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
Volgens artikel 238, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 239 Rv komen alleen als kosten voor vergoeding in aanmerking: reis-, verlet- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten – zoals voor het bezoeken van leden van het openbaar ministerie of de advocaat – kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
De kosten die – als het niet tot een gerechtelijke procedure komt – als schade voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen in de zin van artikel 6:96, tweede lid, onder b BW, zoals kosten ter vaststelling van schadeaansprakelijkheid, vormen onderdeel van en zijn begrepen in de vergoedingen die kunnen worden toegekend op grond van het wettelijk stelsel van proceskosten in civiele zaken, indien het wél tot een procedure komt (vgl. artikel 241 Rv).
Voor vergoeding van andere kosten dan de in deze regeling neergelegde is, behoudens bijzondere omstandigheden, geen plaats.
Het hof constateert dat alle benadeelde partijen in eerste aanleg zijn bijgestaan door een advocaat en aldus niet (daadwerkelijk) in persoon hebben geprocedeerd. Daarom is het hof van oordeel dat de benadeelde partijen niet in aanmerking komen voor een vergoeding van de proceskosten voor het bijwonen van de zitting(en).De gevorderde reiskosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt voor overleggen met slachtofferhulp, de advocaat en/of de officier van justitie zijn niet aan te merken als schade die is veroorzaakt door het strafbare feit en kunnen daarom niet als materiële schade worden toegewezen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze reiskosten ook niet zijn aan te merken als proceskosten. Om die redenen zal het hof de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van de reiskosten afwijzen.
Shockschade
Wat betreft de vraag of de gevorderde vergoeding van shockschade voor toewijzing in aanmerking komt is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft bepaald dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden – ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt, met dien verstande dat het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Dergelijk geestelijk letsel dient naar objectieve maatstaven te zijn vastgesteld, zij het dat niet in alle gevallen een diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld behoeft te zijn gesteld.
In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad verschillende – in onderlinge samenhang en van geval tot geval te beschouwen – gezichtspunten geformuleerd die een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht.
Hoewel het toewijzen van gevorderde shockschade dus in bepaalde gevallen mogelijk is, blijft de kern van de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit verband – ook na het hierboven genoemde arrest van 28 juni 2022 – dat in rechte op basis van objectieve gegevens moet kunnen worden vastgesteld dat gevorderde immateriële schade in verband met geestelijk letsel daadwerkelijk het gevolg is geweest van een hevige emotionele schok die door een strafbaar feit is veroorzaakt (en niet bijvoorbeeld van woede, frustratie of verdriet die eerder verband houdt met en voortkomt uit een bepaalde situatie die na het plegen van een strafbaar feit is ontstaan).
Hoewel het hof benadrukt dat niet ter discussie staat dat de gewelddadige dood van het slachtoffer voor haar nabestaanden een zeer ingrijpende gebeurtenis is geweest, is het hof in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat op grond van hetgeen door de benadeelde partijen ter onderbouwing van hun shockschadevorderingen is aangevoerd het niet kan vaststellen dat is voldaan aan de eisen die de wet en de jurisprudentie aan de toekenning van shockschade stelt.
Het hof zal de benadeelde partijen om die reden wat betreft de door hen gevorderde vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zij hun vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de deskundige [deskundige 3] .
Wijst af het voorwaardelijke verzoek tot het doen verrichten van een contra-expertise van het DNA-onderzoek op activiteitenniveau door een nieuwe deskundige.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde en het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst af de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de proceskosten voor een bedrag van
€ 285,00 (tweehonderdvijfentachtig euro).
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst af de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de proceskosten voor een bedrag van
€ 513,00 (vijfhonderddertien euro) aan materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst af de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de proceskosten voor een bedrag van bedrag van
€ 1.251,00 (duizend tweehonderdeenenvijftig euro).
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst af de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de proceskosten voor een bedrag van bedrag van
€ 1.178,40.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. J. Corthals, voorzitter,
mr. M.L. Plas en mr. drs. H.M. Braam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hermans en mr. J. Muller, griffiers,
en op 25 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J. Muller is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Relaasproces-verbaal in algemeen dossier, p. 10.
2.De hierna te melden bewijsmiddelen zijn, tenzij ander vermeld, gevoegd als bijlagen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd [nummer] , op 8 april 2021 gesloten en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Noord-Nederland, in het algemeen dossier en het dossier van het Forensisch Onderzoek (FO) van het Team Grootschalig Onderzoek (TGO) [naam onderzoek] .
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] e.v. [naam] , p. 489-490.
4.Relaasproces-verbaal in algemeen dossier, p 11; proces-verbaal van bevindingen, p. 263-265.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] , p. 503-504.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] , p. 516-517.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] , p. 493-494.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] , p. 496.
9.Relaasproces-verbaal in forensisch dossier, p. 9-11, met als bijlagen het proces-verbaal van het onderzoek op de plaats delict, [nummer] , p. 34-38, en de daarbij gevoegde plattegrond, p. 39, en foto’s van de plaats delict, p. 40-61.
10.Relaasproces-verbaal in forensisch dossier, p. 10-11, met als bijlage de Pro Justitiarapportage van arts en patholoog [patholoog] , van 28 maart 1997, [nummer] , p. 66 e.v. i.h.b. p. 73.
11.Relaasproces-verbaal in forensisch dossier, p. 10-11, met als bijlagen het proces-verbaal van het onderzoek op de plaats delict, p. 37, de aanvraag van het DNA-onderzoek, p. 77-70, en het proces-verbaal over het afknippen van de nagels, p. 80.
12.Rapport van drs. [deskundige 1] van 5 juni 1997, p. 88.
13.Aanvullend rapport van drs. [deskundige 1] van 1 september 1997, p. 92-94.
14.Rapport NFI van dr. [deskundige 4] van 17 januari 2020, als bijlage gevoegd in het forensisch onderdeel van het dossier.
15.Rapport NFI van dr. [deskundige 4] van18 oktober 2021.
16.Rapport TMFI van drs. [deskundige 2] LLB van 25 augustus 2021.
17.Rapport NFI van dr. [deskundige 3] van 10 februari 2022.
18.Het proces-verbaal van de regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris op 15 september 2021, de brief van verdachtes toenmalige raadsman mr. Plasman van 3 november 2021, de brief van de rechter-commissaris van 19 november 2021, inhoudende de reactie op voormelde brief van mr. Plasman, en de brief van de rechter-commissaris van 19 december 2021, inhoudende de benoeming van de deskundige en de opdracht voor het onderzoek, met als bijlage een document inhoudende de mogelijke hypothesen en contextinformatie.
19.Brief van mr. Plasman van 3 november 2021.
20.NFI-rapport van 10 februari 2021, p. 8.
21.Brief van de rechter-commissaris in de rechtbank Overijssel, gedateerd 19 december 2021, met als bijlage een document inhoudende de mogelijke hypothesen en contextinformatie.
22.Proces-verbaal van bevindingen, p. 162-170, met bijlagen (forensisch dossier)