3.6.De verweren van de raadslieden van de verdachte met betrekking tot het sporenbeeld
(...)
3.6.2.1. De ‘chain of custody’
(...)
Hoewel het hof zich realiseert dat in 1998 ten aanzien van het ‘DNA-veilig werken’ minder stringente richtlijnen voor het veiligstellen en borgen van het slachtoffer en onderzoeksmateriaal golden dan nu en ook de verslaglegging van de handelingen aangaande de stukken van overtuiging tegenwoordig meer aandacht heeft, is het hof op basis van het voorgaande van oordeel dat de ‘chain of custody’ voldoende vaststaat.
(...)
3.6.2.2. De verdachte als ‘DNA-bom’ versus minimale contactsporen
Voorts zijn de raadslieden bij de formulering van hun verweer uitgegaan van de verdachte als een ‘DNA-bom’ op het moment dat hij [slachtoffer] op de Brunssummerheide vond en geschokt naast hem zat. De raadslieden hebben er in dat verband op gewezen dat de verdachte heeft verklaard over het fietsen, dat het een warme dag was, dat hij schrok en emotioneel werd. De verdachte was aangeslagen en zat verdrietig naast [slachtoffer] . De raadslieden hebben naar voren gebracht dat op de terechtzitting in hoger beroep was te zien dat de verdachte letterlijk gaat snotteren als hij verdrietig is en dat er dan tranen komen. Dan gaat hij, zoals elk verdrietig mens, met zijn handen naar zijn eigen gezicht, aldus de raadslieden. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat op een hete dag na inspanning en – daarmee gepaard gaand – zweten meer DNA wordt achtergelaten dan op een koelere dag zonder inspanning en dat als je als donor met je handen je gezicht, snot bij je neus of een traan bij je oog/mond, aanraakt, met die handen veel meer DNA wordt overgebracht dan zonder die handelingen.
Het hof is van oordeel dat een deel van de omstandigheden en handelingen waarop de raadslieden hebben gewezen geen feitelijke grondslag heeft in de verklaring van de verdachte en overweegt daartoe als volgt.
Onder 3.5.3. is weergegeven dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat hij de dag van het aantreffen van (het lichaam van) [slachtoffer] aan het fietsen was en dat het mooi weer was, maar hij heeft niet verklaard dat hij daarbij aan het zweten was. (...)
Het hof stelt vast dat door de verdachte in het geheel niet is verklaard dat hij verdrietig naast [slachtoffer] zat. Ook ziet het hof geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de verdachte is gaan snotteren, heeft gehuild en daarbij met zijn handen naar zijn eigen gezicht is gegaan, nu de verdachte daar, ook nadat hem specifiek naar zijn emoties is gevraagd, geen melding van heeft gemaakt. Het hof zal bij de onderstaande bespreking van het verweer dan ook niet uitgaan van de vooronderstellingen van de raadslieden over de toestand, emoties en handelingen van de verdachte, nu deze feitelijke grondslag ontberen. (...)
Daarbij weegt het hof voorts het volgende mee.
Uit de beantwoording van de vragen aan deskundige A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 24 november 2021 blijkt dat in 2010 het DNA-profiel van (onbekende) man 2 in totaal 18 keer is waargenomen bij het onderzoek van de pyjamabroek en de onderbroek. Later is vastgesteld dat het DNA-profiel van man 2 matcht met het DNA-profiel van de verdachte. De in 2008 geanalyseerde DNA-sporen bevatten in geen van de gevallen een hoge concentratie DNA met het DNA-profiel van man 2. Het betroffen zogenaamde minimale sporen, hetgeen betekent dat de sporen heel weinig DNA bevatten. Dit verklaart dat voor de DNA-analyse van meerdere sporen gebruik is gemaakt van Low Copy Number (LCN) DNA-analyse, aldus Kloosterman. Kloosterman heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2021 verklaard dat de term ‘Low Copy Number’ slaat op de kleine hoeveelheid DNA-moleculen, dus dat er weinig cellen aanwezig zijn. Anders dan de raadslieden van de verdachte suggereren, is er geen enkele reden om aan te nemen dat sprake is geweest van één goed spoor op één locatie dat vele complete cellen bevat, niet zijnde een minimaal contactspoor, dat zich vervolgens heeft verspreid. In dat verband heeft Kloosterman ter terechtzitting van 24 november 2021 verklaard dat sperma heel veel DNA bevat, maar dat in de onderhavige zaak geen spermasporen zijn aangetroffen. Ook snot kan veel DNA bevatten, maar die plekken zijn ook niet aangetroffen ondanks het feit dat er heel veel sporen zijn onderzocht, zo heeft Kloosterman verklaard.
Op basis van het voorgaande en bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel concludeert het hof dat op en in de onderbroek van het slachtoffer slechts minimale contactsporen van de verdachte zijn aangetroffen.
3.6.2.3. Contaminatie in het algemeen
Het hof acht contaminatie in het algemeen niet aannemelijk en overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats wijst het hof erop dat – zoals onder 3.4.3. is overwogen – van het celmateriaal in een bemonstering van de onderbroek van [slachtoffer] , te weten [ABR035]#21, aangetroffen op het bovendeel van de binnenzijde van het achterpand van de onderbroek, een DNA-profiel is verkregen, met een berekende frequentie van kleiner dan één op één miljard, en dat dit DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken is opgenomen als onbekende man 3. Bij vergelijking van het DNA-profiel van onbekende man 3 met alle overige DNA-profielen van de onderzochte biologische sporen in deze zaak zijn geen aanwijzingen verkregen op de aanwezigheid van meer celmateriaal van onbekende man 3. Het hof memoreert dat eerder is opgemerkt dat het enkele spoor dat van onbekende man 3 is aangetroffen niet in verhouding staat tot de (grote) hoeveelheid en diversiteit aan biologische sporen die van de verdachte in en op de onderbroek van het slachtoffer zijn aangetroffen. Het hof ziet niet in hoe het kan zijn dat – in de lezing van de raadslieden – het enkele spoor van de verdachte op één locatie op de onderbroek, waarvan het hof op basis van hetgeen onder 3.6.2.2. is overwogen concludeert dat het een minimaal contactspoor betreft, is gecontamineerd waardoor een grote hoeveelheid sporen van hem zijn aangetroffen, terwijl het enkele spoor van onbekende man 3 zich in het geheel niet heeft verspreid.
Ten tweede stelt het hof vast dat [slachtoffer] bij het aantreffen van zijn lichaam zijn onderbroek onder de pyjamabroek droeg en dat het enkele spoor van de verdachte op de onderbroek dan wel pyjamabroek zich – in het door de raadslieden geschetste scenario – heeft verspreid waardoor een groot aantal sporen op de onderbroek is ontstaan, terwijl niet een soortgelijk sporenbeeld op de pyjamabroek is ontstaan. Onder 3.3.1. is immers overwogen dat van de verdachte slechts één spoor op/in de pyjamabroek is aangetroffen.
In de derde plaats merkt het hof op dat – uitgaande van het verweer van de raadslieden – op geen enkele wijze kan worden verklaard dat, zoals onder 3.3.7. is overwogen, vanaf de onderbroek van het slachtoffer een humane haar van de verdachte is veiliggesteld. De raadslieden hebben in dit verband aangevoerd dat de pyjamabroek en de onderbroek samen in één zak zijn verpakt en dus geen waarde kan worden toegekend aan de plek van de haar op de onderbroek. Op basis van hetgeen onder 3.6.2.1. is overwogen, kan echter worden vastgesteld dat de pyjamabroek en onderbroek telkens apart zijn verpakt, zodat daarin geen verklaring voor de vanaf de onderbroek veiliggestelde haar kan zijn gelegen. Voorts is er geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de haar bij de focus op het documenteren van hetgeen geobserveerd wordt (het hof begrijpt: door de schouwarts) is verspreid, zoals de raadslieden hebben aangevoerd.
Reeds om bovenstaande redenen acht het hof het niet aannemelijk dat het sporenbeeld op de (pyjamabroek en de) onderbroek van het slachtoffer door contaminatie is ontstaan.
Het hof zal hierna de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie apart bespreken. Daarbij hecht het hof veel waarde aan de door deskundige Kloosterman afgelegde verklaringen. Hij is ter terechtzitting van 15 oktober 2021 en op verzoek van de verdediging nogmaals op 24 november 2021 gehoord. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2021 medegedeeld dat hij uitgaat van de deskundigheid van Kloosterman. De verdediging was derhalve blijkbaar van mening dat Kloosterman de aangewezen persoon betrof om hun vragen aangaande de mogelijke vormen van contaminatie te beantwoorden. Na afloop van het verhoor van Kloosterman op 24 november 2021 hebben de raadslieden de deskundigheid van Kloosterman in zoverre ook niet betwist. Ook het hof gaat ervan uit dat Kloosterman over de deskundigheid beschikt om de vragen aangaande de mogelijkheden van contaminatie te beantwoorden en gaat uit van de juistheid en betrouwbaarheid van de totstandkoming en inhoud van de verklaringen van Kloosterman en zal deze in zoverre bezigen.
3.6.2.3.1. Contaminatie door vocht: lijkvocht of urine
De raadslieden hebben ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdediging ervan uitgaat dat de onderbroek van het slachtoffer vochtig is geworden door lijkvocht en/of urine. De raadslieden hebben erop gewezen dat vocht en DNA een gevaarlijke combinatie is; met vocht verspreiden DNA-cellen, met name in snot en speeksel, zich snel.
Kloosterman heeft ter terechtzitting van 24 november 2021 naar voren gebracht dat hij zich kan voorstellen dat een DNA-spoor zich een heel klein beetje verspreidt op die locatie waar het zich bevindt als het vocht daaroverheen loopt. DNA is oplosbaar in water, maar het bevindt zich in cellen en die cellen verplaatsen zich niet heel gemakkelijk over de stof; deze zitten vast gevangen in de stof, aldus Kloosterman.
Urine
Bij het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer op 11 augustus 1998 werd door verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] waargenomen dat aan de voorzijde in de rode pyjamabroek en in de donkerblauwe onderbroek ter hoogte van zijn onderlichaam, in een ‘V-vorm’, ingedroogde witte verkleuringen zichtbaar waren, vermoedelijk als gevolg van urineverlies. Door de raadslieden is aan Kloosterman voorgehouden dat het slachtoffer mogelijk urine heeft verloren en dat Van de Voorde ervan uitgaat dat dit rondom of kort na het overlijden was. Aan Kloosterman is de vraag voorgelegd of urineverlies (dus een vochtige onderbroek) kan zorgen voor het verspreiden dan wel makkelijker verspreiden/stempelen van DNA van een ander dan de urinedonor. Kloosterman heeft daarop geantwoord dat onder de hypothese dat de minimale sporen met urinevloeistof in contact zijn geweest het oorspronkelijke spoor kan zijn verdund met de waterige vloeistof. De kans is echter klein dat bij de verplaatsing door de intrekkende vloeistof voldoende DNA van het minimale spoor wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman.
Lijkvocht
Het hof stelt vast dat op foto’s 59 en 60 van de schouw is te zien dat zich in de lijkzak naast/onder het hoofd en de schouderbladen van het slachtoffer bloederig vocht bevindt. Soerdjbalie-Maikoe heeft daarover in haar brief d.d. 10 februari 2015 vermeld dat het geen bloed betreft, maar bloederig rood vocht dat zichtbaar is in de lijkzak en op de sectiefoto’s. Het hof merkt daarbij op dat op de zich in het dossier bevindende foto’s niet is te zien dat ook bij de kleding van het slachtoffer dergelijk lijkvocht aanwezig was.
Met betrekking tot het verspreiden van sporen door lijkvocht heeft Kloosterman naar voren gebracht dat onder de hypothese dat de sporen met lijkvocht in contact zijn geweest het oorspronkelijke spoor kan zijn verdund met de waterige vloeistof. Kloosterman heeft verklaard dat de kans echter klein is dat bij de verplaatsing door de intrekkende lijkvloeistof voldoende DNA wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Zoals ook bij urine het geval is, is bij minimale sporen de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering.
3.6.2.3.2. Contaminatie door stempelen
De raadslieden van de verdachte hebben naar voren gebracht dat stempelen kan plaatsvinden door het op elkaar plaatsen van lagen kleding en dat dit bij vochtige kleding nog sneller kan plaatsvinden. De raadslieden hebben te kennen gegeven dat de verdediging ervan uitgaat dat de onderbroek vochtig was. Met het vervoer van kleding en stukken van overtuiging kunnen in de zak besmettingen van die kleding plaatsvinden. Voorts kan het stempelen van DNA voorkomen indien kleding met folie wordt beplakt. De raadslieden hebben naar voren gebracht dat met één stuk tape de gehele zijde van de onderbroek werd beplakt. Als je daar dan één donorspoor hebt, wordt dat spoor in potentie elke keer weer dat je de tape op de onderbroek drukt om nieuwe vezels te verzamelen, nader verspreid. Elk tweede spoor op de binnen- dan wel buitenkant is hiermee nietszeggend geworden, aldus de raadslieden.
Het hof overweegt als volgt.
Aan Kloosterman is door de verdediging voorgehouden dat in de onderhavige zaak bij het opslaan en transporteren van de kleding tussen de laagjes kleding geen buffer/tussenlaag is geplaatst. Kloosterman heeft daarop verklaard dat de kans klein is dat op die wijze DNA is gestempeld. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman. Op de vraag of via de zak bij transport daarvan de sporen kunnen zijn gestempeld, heeft Kloosterman geantwoord dat de kans op transfer in het geval van minimale sporen klein is.
Met betrekking tot het stempelen door het gebruik van folie stelt het hof op basis van het dossier vast dat de onderbroek werd afgeplakt met twee folies, waarmee de binnen- en buitenzijde van de onderbroek werd afgeplakt. Uit de gangbare manier van werken in de periode rond 1998 blijkt dat – anders dan de raadslieden doen voorkomen – per folie één gebied eenmalig werd bemonsterd, waarna de folie op een schutblad werd geplaatst. Uit het rapport van 14 april 2015 blijkt dat in mei 2009 door het NFI onderzoek is gedaan naar de opname en verspreiding van humane biologische sporen op textiel door het gebruik van microsporenfolie. Hierbij is gekeken naar speeksel-, bloed- en aanraaksporen (het hof begrijpt: contactsporen) op katoen en viscose. Als algemene conclusie van deze reeks experimenten werd gesteld dat er geen aanwijzingen (geen bruikbare DNA-profielen) waren voor de verspreiding van een humaan biologisch spoor op een stuk van overtuiging door gebruik van microsporenfolie. In geen geval kon in de NFI-studie DNA worden gedetecteerd op de doorgestempelde locatie. Op basis van de resultaten van deze studie is de kans zeer klein dat door het gebruik van microsporenfolie zoveel DNA van de ene plek naar de andere plek op (de pyjamabroek en) de onderbroek is verplaatst dat hiervan bruikbare DNA-profielen worden verkregen.
Ook Kloosterman heeft verklaard dat de kans klein is dat bij minimale sporen door het gebruik van microsporenfolie op textiel zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan informatieve DNA-profielen worden verkregen. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA op de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering. Verder lijkt het Kloosterman onwaarschijnlijk dat met een natte stof wel wordt gestempeld. In beide gevallen (nat of droog) is de kans klein dat bij beplakte minimale sporen zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan informatieve DNA-profielen worden verkregen, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.3. Contaminatie door het bemonsteren met een wattenstaafje
De raadslieden hebben naar voren gebracht dat in 1998 DNA-onderzoek is gedaan en dat het toen gebruikelijk was dat hele vlakken met een wattenstaafje werden bemonsterd. De raadslieden merken op dat het een handeling betreft waarmee DNA over een hele onderbroek wordt verspreid.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Kloosterman heeft ter terechtzitting op 24 november 2021 verklaard dat forensische DNA-bemonsteringsstrategieën erop zijn gericht om biologische sporen niet onnodig over een groter oppervlak te verspreiden en de integriteit van de matrix (het bemonsterde item) zo goed mogelijk intact te laten. ‘Best practice’ bij het forensisch onderzoek van biologische sporen is dat bij het bemonsteren van biologische sporen met een wattenstaafje de vlek niet over een groter oppervlak wordt verspreid. Er wordt heel subtiel bemonsterd om onnodige verspreiding op het sporenmateriaal te voorkomen. Destijds in 1998 werd hier hetzelfde mee omgegaan als nu, in die zin dat niet onnodig met het wattenstaafje over een oppervlak van het sporenmateriaal werd heengegaan. Dit is volgens de ‘best forensic practice’ gegaan, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.4. Contaminatie door het bemonsteren door knippen en/of stubben
Door de raadslieden is naar voren gebracht dat op 17 augustus 1998 de kleding naar het Gerechtelijk Laboratorium werd gebracht voor DNA-onderzoek en dat het erop lijkt dat er toen bepaalde delen uit de onderbroek zijn geknipt. De raadslieden hebben de vraag opgeworpen of voor elk geknipt gat een nieuwe schaar werd gebruikt en hebben de suggestie gewekt dat dit niet het geval was. De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat als telkens met dezelfde schaar een gat wordt geknipt, elke nieuwe knip met die schaar zorgt voor verspreiding van DNA. Het hof begrijpt dat de verdediging in dit verband de vraag heeft opgeworpen of dit tot contaminatie heeft geleid.
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat een aantal van de op/in de onderbroek van het slachtoffer aangetroffen biologische contactsporen van de verdachte als zijnde onbekende man 2 niet door het knippen met een schaar kunnen zijn ontstaan, nu op deze plekken slechts is gestubd in plaats van geknipt. Het hof ziet derhalve ook geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de sporen die op enig moment zijn uitgeknipt wél door knippen zijn ontstaan. Daarbij merkt het hof op dat voor zover deze sporen zijn gestubd en veiliggesteld, Kloosterman heeft verklaard dat ‘best practice’ bij het forensisch onderzoek van biologische sporen is dat bij het bemonsteren van biologische sporen met een stub de vlek niet over een groter oppervlak wordt verspreid.
3.6.2.3.5. Contaminatie door het gebruik van een handschoen
Voorts hebben de raadslieden ter terechtzitting naar voren gebracht dat sporen kunnen worden gekopieerd doordat een stuk van overtuiging met één en dezelfde handschoen volledig en van alle kanten wordt bekeken en onderzocht. Dat geldt helemaal in het geval die handschoenen zijn vervuild. Zoals eerder is overwogen, gaat de verdediging ervan uit dat de onderbroek vochtig was. Het overbrengen van DNA in de vorm van ‘secundary transfer’ via plastic (zoals bij een handschoen) naar stof, vindt bij vochtig DNA in meer dan 90% van de gevallen plaats, aldus de raadslieden.
Het hof overweegt als volgt.
Kloosterman heeft ter terechtzitting verklaard dat de kans klein is dat bij aanraking (met een vochtige disposable laboratorium handschoen) van een minimaal spoor zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan een bruikbaar DNA-profiel kan worden verkregen. Ook bij het uittrekken van kleding met minimale sporen acht hij de kans klein dat voldoende DNA van het minimale spoor naar een andere locatie wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.6. Overige vormen van contaminatie
Ook ziet het hof niet in hoe risico op contaminatie bestaat bij het gebruik van een binoculaire loep, zoals hiervoor is beschreven.
Voorts hebben de raadslieden naar voren gebracht dat in de onderhavige zaak amylase-onderzoek is gedaan en dat het daarbij gebruikelijk was dat de kleding op een harde ondergrond met daartussen een laagje, dat het een en ander kan absorberen, werd geplaatst om dan de kleding met een chemische vloeistof nat te maken en daar druk op uit te oefenen. Het is een reële mogelijkheid dat sporen op die manier letterlijk door de stof heen worden gedrukt, aldus de raadslieden. Gelet op hetgeen onder 3.6.2.1., 3.6.2.2. en 3.6.2.3. is overwogen, acht het hof deze mogelijkheid van contaminatie om de daarin vermelde redenen niet aannemelijk.
3.6.2.3.7. Conclusie
Op grond van hetgeen onder 3.6.2.3.1. tot en met 3.6.2.3.6. is overwogen, met inachtneming van hetgeen onder 3.6.2.1. en 3.6.2.2. is overwogen en in onderling verband en samenhang bezien met overweging 3.6.2.3., acht het hof de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie in het geheel niet aannemelijk. De stukken uit de syllabus die door de raadslieden bij de pleitnota zijn gevoegd, maken dat niet anders. Het hof verwerpt in zoverre het verweer met betrekking tot contaminatie.