ECLI:NL:HR:2023:1303

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/00308
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke vrijheidsberoving, ontucht en doodslag op elfjarige jongen in 1998 met schakelbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte is beschuldigd van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, ontucht en doodslag op een elfjarige jongen in 1998. De feiten zijn als volgt: het slachtoffer werd op 10 augustus 1998 vermist en op 11 augustus levenloos aangetroffen op de Brunssummerheide. De verdachte heeft ontuchtige handelingen gepleegd met het slachtoffer en hem wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, die in het verleden ook al soortgelijke feiten heeft gepleegd, zich schuldig heeft gemaakt aan deze misdrijven. De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring van de feiten bevestigd, maar de opgelegde gevangenisstraf verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De zaak is complex door de betrokkenheid van DNA-onderzoek en de vraag of er sprake was van contaminatie van sporen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bewijsvoering van het hof niet onbegrijpelijk is en dat de afwijzing van het verzoek om aanvullend DNA-onderzoek op activiteitenniveau terecht was.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00308
Datum26 september 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 januari 2022, nummer 20-002588-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Het vijfde cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft W. van Egmond, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
hij in de periode van 10 augustus 1998 tot en met 11 augustus 1998 in de gemeente(n) Landgraaf en/of Brunssum en/of Heerlen, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door smorend geweld op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer] toe te passen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2. subsidiair
hij in de periode van 10 augustus 1998 tot en met 11 augustus 1998 in de gemeente(n) Landgraaf en/of Brunssum en/of Heerlen, in elk geval in Nederland, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1987, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt buiten echt een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, door met zijn, verdachtes, hand(en) de (blote) penis en/of anus, althans schaamstreek en/of de billen, van die [slachtoffer] te betasten;
3. primair
hij in de periode van 10 augustus 1998 tot en met 11 augustus 1998 in de gemeente(n) Landgraaf en/of Brunssum en/of Heerlen, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door die [slachtoffer] op enig moment tegen diens vrije wil mee te nemen en die [slachtoffer] gedurende enige tijd tegen diens vrije wil in zijn macht en/of onder zijn (fysieke) controle te houden.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 1 tot en met 42 die zijn opgenomen in een bijlage bij de uitspraak van het hof. Die uitspraak is met de bijlage gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHSHE:2022:232.
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“2. Bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 1: (gekwalificeerde) doodslag
(...)
2.3.1.
De vermissing van [slachtoffer] en het aantreffen van zijn lichaam
Op maandag 10 augustus 1998, omstreeks 09.30 uur, werd bij de basiseenheid Brunssum-Onderbanken van de politie Limburg-Zuid gemeld dat [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1987, werd vermist. [slachtoffer] maakte deel uit van een groep van 37 kinderen uit Heibloem en omstreken, die van zaterdag 8 augustus 1998 tot en met vrijdag 14 augustus 1998 zou verblijven op kampeerterrein ‘ [A] ’, gelegen op de Brunssummerheide te Brunssum. De kinderen sliepen in zelf samengestelde groepen in tenten. [slachtoffer] maakte samen met [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 20] en [betrokkene 8] deel uit van een groep. In de ochtend van maandag 10 augustus 1998 was [slachtoffer] verdwenen van het kampeerterrein ‘ [A] ’ op de Brunssummerheide. Omstreeks 05.30 uur werd hij voor het laatst gezien door zijn tentgenoot [betrokkene 8] . Na een zoektocht werd [slachtoffer] op dinsdagavond 11 augustus 1998 tussen 20.50 uur en 21.00 uur levenloos aangetroffen in een sparrenperceel op de Brunssummerheide.
(...)
Het slachtoffer droeg een rode stoffen pyjamabroek. Onder deze pyjamabroek droeg hij een donkerblauwe onderbroek. Beide broeken waren binnenstebuiten gekeerd. Het etiket in de onderbroek was duidelijk zichtbaar. Uitgaande van de positie waarin het slachtoffer lag, bevonden de achterzijden van beide broeken zich aan de voorzijde.
(...)
2.3.2.
De schouw
(...)
W. van de Voorde, arts en forensisch patholoog, heeft in zijn verslag d.d. 14 juli 2016 gerapporteerd dat de beschreven zwelling gezien de positie waarin het slachtoffer is aangetroffen (hoofd naar rechts gedraaid) en de vastgestelde ontbindingsverschijnselen eerder kadert (het hof begrijpt: beter past) binnen het ontbindingsproces dan dat sprake is van (inwendig) (hoofd)letsel. Nu bij de latere sectie in het geheel niet is gebleken van (inwendig) hoofdletsel, kan dit als mogelijke oorzaak van de dood van [slachtoffer] reeds hier worden uitgesloten. (...)
2.3.4.
Doodsoorzaken
Het hof stelt – overeenkomstig het sectieverslag d.d. 21 december 1998 en de brief van V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch (kinder)patholoog, d.d. 10 februari 2015 – vast dat bij sectie (inclusief aanvullend lichtmicroscopisch onderzoek) en toxicologisch onderzoek geen doodsoorzaak is gebleken. Uit deze onderzoeken is evenmin een bijdrage aan het overlijden gebleken. Daarbij wordt opgemerkt dat het lichtmicroscopisch onderzoek was bemoeilijkt vanwege postmortale veranderingen.
In het kader van de sectie is aandacht besteed aan de mogelijkheid van een toxicologische doodsoorzaak, zoals hierna onder 2.3.4.1. aan de orde zal komen. De resultaten van de sectie zijn verder van belang voor andere mogelijke doodsoorzaken, namelijk uitdroging (overweging 2.3.4.2.) en het bestaan van ziekelijke afwijkingen (overweging 2.3.4.4.).
Daarnaast zijn er mogelijke doodsoorzaken die geen objectiveerbare letsels/verschijnselen hoeven achter te laten aan een lichaam en dus niet aantoonbaar zijn bij een sectie. Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar brief d.d. 10 februari 2015 naar voren gebracht dat het dan gaat om: onderkoeling (ook wel hypothermie genoemd; overweging 2.3.4.3.), enkele ziekelijke afwijkingen (zoals epilepsie, astma) die kunnen leiden tot een kritieke toestand (status epilepticus, status asthmaticus; overweging 2.3.4.4.), fatale hartritmestoornissen door een cardio-genetische afwijking (overweging 2.3.4.5.), verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus) of (samen)drukken van/op de borstkas (mechanische/traumatische asfyxie) en verstikking door geweld op de hals (zoals bij verwurging), zoals onder 2.3.4.7 zal worden besproken. Daarbij concludeert het hof dat eventuele cardio-genetische afwijkingen en ziekten, zoals astma en epilepsie, met plotse dood tot gevolg als natuurlijke oorzaken van overlijden zijn aan te merken. Het hof zal hieronder motiveren op welke gronden bovengenoemde doodsoorzaken mogelijk zijn dan wel kunnen worden uitgesloten. Voorts zal stress en/of angst, eventueel in combinatie met hartfalen, onder 2.3.4.6. als mogelijke doodsoorzaak worden besproken. Tot slot zal onder 2.3.4.8. de vraag aan de orde komen of het geweld dat in een ruzie met een tentgenoot jegens [slachtoffer] is toegepast, als mogelijke doodsoorzaak is aan te merken dan wel heeft bijgedragen aan zijn overlijden.
2.3.4.1. Toxicologische doodsoorzaak
(...)
Het hof schaart zich achter bovenstaande bevindingen van de deskundigen en neemt de daaraan verbonden conclusies over, inhoudende dat geen sprake is van een toxicologische oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] . Het hof sluit deze oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] dan ook uit. Voorts is een bijdrage aan het overlijden op grond van de toxicologische bevindingen niet gebleken.
2.3.4.2. Uitdroging
(...)
Het hof stelt op basis van bovenstaande bevindingen vast dat [slachtoffer] in de uren/dagen voor zijn vermissing heeft gedronken. Mede gezien het ontbreken van bevindingen passend bij uitdroging komt het hof tot de conclusie dat fatale uitdroging als mogelijke oorzaak van of uitdroging als bijdrage aan het overlijden van [slachtoffer] wordt uitgesloten.
2.3.4.3. Onderkoeling c.q. hypothermie
(...)
Het hof sluit zich aan bij de conclusie van Van de Voorde en sluit uit dat [slachtoffer] ten gevolge van onderkoeling is komen te overlijden dan wel dat onderkoeling heeft bijgedragen aan zijn overlijden.
2.3.4.4. Ziekelijke afwijkingen (zoals epilepsie, astma)
(...)
Er zijn enkele ziekelijke afwijkingen (zoals epilepsie, astma) die kunnen leiden tot een kritieke toestand (status epilepticus, status asthmaticus) met plotse dood tot gevolg. Uit het proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van het verhoor van de huisartsen van [slachtoffer] , [betrokkene 12] en [betrokkene 13] , d.d. 3 juni 2014 blijkt dat hij bij hen bekend stond als een normaal gezond kind zonder bijzonderheden. Er was bij hen niets bekend dat zijn dood zou kunnen verklaren of daaraan zou kunnen hebben bijgedragen. Soerdjbalie-Maikoe heeft in haar brief d.d. 10 februari 2015 naar voren gebracht dat zij om die reden de mogelijke doodsoorzaken op ziekelijke gronden niet waarschijnlijk acht.
Ook Van de Voorde heeft in zijn verslag d.d. 14 juli 2016 te kennen gegeven dat hij geen objectieve (morfologische) aanwijzingen ziet voor overlijden als gevolg van astmatisch lijden of epilepsie. (...)
Op grond van het bovenstaande sluit het hof uit dat bij [slachtoffer] sprake was van (een of meer) ziekelijke afwijking(en) (zoals epilepsie, astma), die heeft/hebben geleid tot een kritieke toestand met plotse dood tot gevolg dan wel daaraan heeft/hebben bijgedragen.
2.3.4.5. Fatale hartritmestoornissen door een cardio-genetische afwijking
(...)
Ook Van de Voorde heeft in zijn verslag d.d. 14 juli 2016 geconcludeerd dat er geen objectieve (morfologische) aanwijzingen zijn voor een overlijden als gevolg van genetische hartproblemen. Van de Voorde heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 6 juli 2020 verklaard dat er bijzonder weinig tot nu toe aangetoonde gevallen zijn waarbij kinderen van de leeftijd van [slachtoffer] zijn overleden aan een plotse hartritmestoornis. (...)
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] is komen te overlijden als gevolg van fatale hartritmestoornissen door een cardio-genetische afwijking.
2.3.4.6. Stress en/of angst
Voorts is in het onderzoek naar het overlijden van [slachtoffer] naar voren gekomen dat ernstig schrikken ten gevolge van een schokkende gebeurtenis en/of voorval, eventueel in combinatie met het QT-tijdsyndroom, een doodsoorzaak kan zijn. Bij kinderen is hier echter geen gedegen onderzoek naar verricht; het doodschrikken van een kind is heel extreem.
In het rapport van Bilo d.d. 29 mei 2019 komt naar voren dat een plotselinge hartdood in relatie tot extreme emotionele opwinding (met name angst en pijn) goed gedocumenteerd is beschreven in de forensische en cardiologische literatuur. Hoewel de meeste patiënten een reeds bestaande hartafwijking hadden, werd in sommige gevallen vastgesteld dat het ook kan gebeuren zonder voorafgaande aanwijzingen voor een cardiale aandoening (hartafwijking). Waarschijnlijk is het overlijden dan een gevolg van een endogene hormonale reactie (‘catechol’) in relatie tot een vecht- of vluchtreactie. Onbekend is of dit fenomeen ook bij kinderen is beschreven, anders dan bij kinderen met een reeds aanwezige en bekende cardiale aandoening, bijvoorbeeld het verlengd QT-tijdsyndroom. Zoals hiervoor reeds is overwogen, kan een doodsoorzaak als gevolg van het QT-tijdsyndroom worden uitgesloten.
Voorts wordt in de literatuur over drugsgebruik vermeld dat boosheid/opwinding na opvallende inspanning een plotse cardiale dood kan veroorzaken. Een vecht- of vluchtreactie leidend tot de dood is voor zover bekend nooit beschreven bij kinderen. Bilo heeft op basis van het voorgaande geconcludeerd dat een vecht- of vluchtreactie onwaarschijnlijk is, maar niet kan worden uitgesloten.
Van de Voorde heeft in zijn verslag d.d. 14 juli 2016 geconcludeerd dat er geen objectieve aanwijzingen zijn (of een plausibele hypothese is) voor het optreden van een (zeer zeldzaam) stress-gerelateerd overlijden.
Het hof stelt vast dat, hoewel het niet waarschijnlijk wordt geacht, het optreden van een (zeer zeldzaam) stress-gerelateerd overlijden ten gevolge van een schokkende gebeurtenis en/of voorval niet uitgesloten kan worden geacht.
2.3.4.7. Verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus) of (samen)drukken van/op de borstkas (mechanische/traumatische asfyxie) en verstikking door geweld op de hals (zoals bij verwurging)
Met betrekking tot verstikking als mogelijke doodsoorzaak memoreert het hof dat patholoog Van Ingen in zijn sectieverslag d.d. 21 december 1998 heeft gerapporteerd dat belemmering van de ademhaling als doodsoorzaak in de onderhavige zaak niet is uitgesloten. (...) Van Ingen heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 oktober 2021 bevestigd dat verstikking zonder tekenen daarvan mogelijk is.
(...)
Voorts heeft Van de Voorde in zijn verslag d.d. 14 juli 2016 naar voren gebracht dat gezien de omstandigheden, waaronder begrepen de plotselinge verdwijning, vindplaats, ligging/houding van het lichaam en leeftijd van het slachtoffer, alsmede de afwezigheid van enige aanwijzing voor een natuurlijke dood moet worden uitgegaan van een niet-natuurlijk overlijden. Hiertoe kunnen bijvoorbeeld een afsluiting van de ademhalingswegen (smoring) en/of belemmering van de ademhalingsbewegingen in aanmerking komen, hetgeen geen sporen (letsels) hoeft achter te laten. Ook dodelijke geweldpleging tegen de hals (wurging) hoeft niet noodzakelijkerwijs letsel tot gevolg te hebben. (...)
Evenals Soerdjbalie-Maikoe heeft Van de Voorde geconcludeerd dat er geen objectieve argumenten zijn die wijzen op verwurging, maar dat dit verwurging als mogelijke doodsoorzaak ook niet uitsluit.
(...)
Op grond van het bovenstaande kan verstikking door geweld op de hals (zoals bij verwurging) als mogelijke oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] dan ook niet worden uitgesloten.
Voorts stelt het hof op grond van het vorenstaande vast dat verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus) of (samen)drukken van/op de borstkas (mechanische/traumatische asfyxie) alsmede een combinatie van factoren, bijvoorbeeld subtiel smoren of stress lijdend tot een lichamelijke reactie, als mogelijke oorzaken van het overlijden van [slachtoffer] niet kunnen worden uitgesloten.
(...)
2.3.4.8. Vechtpartij in de tent
(...)
Op grond van de hiervoor beschreven bevindingen en de daaraan verbonden conclusies van deskundigen Soerdjbalie-Maikoe en Van de Voorde stelt het hof – anders dan de verdediging – vast dat kan worden uitgesloten dat de vechtpartij het overlijden van [slachtoffer] heeft veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is dan ook niet gebleken dat er sprake is geweest van een schokkende gebeurtenis en/of voorval voor het moment waarop [slachtoffer] op 10 augustus 1998 is verdwenen, zoals bedoeld in 2.3.4.6.
2.4.
Tussenconclusie
Gelet op de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, zijn plotselinge verdwijning en de vindplaats van zijn lichaam zoals onder 2.3.1. beschreven, alsook de afwezigheid van een aanwijzing van natuurlijk overlijden zoals overwogen onder 2.3.4.4. en 2.3.4.5., stelt het hof vast dat [slachtoffer] een niet-natuurlijke dood is gestorven. (...)
Het hof is – zoals onder 2.3.4.6. is overwogen – van oordeel dat, hoewel het niet waarschijnlijk wordt geacht, het optreden van een (zeer zeldzaam) stress-gerelateerd overlijden ten gevolge van een schokkende gebeurtenis en/of voorval na zijn verdwijning niet uitgesloten kan worden geacht. Voorts heeft het hof onder 2.3.4.7. vastgesteld dat verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus) of (samen)drukken van/op de borstkas (mechanische/traumatische asfyxie) alsmede een combinatie van factoren, bijvoorbeeld subtiel smoren of stress lijdend tot een lichamelijke reactie, en verstikking door geweld op de hals (zoals bij verwurging) als mogelijke oorzaken van het overlijden van [slachtoffer] niet kunnen worden uitgesloten.
Gelet op de doodsoorzaken die niet kunnen worden uitgesloten, is het hof van oordeel dat sprake is van een niet-natuurlijke dood ten gevolge van een misdrijf.
(...)
3. Bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 2 primair en subsidiair: seksueel binnendringen/plegen van ontuchtige handelingen
(...)
3.4.3.
Het oordeel van het hof
[slachtoffer] werd op maandagochtend 10 augustus 1998 om 05.30 uur voor het laatst gezien door tentgenoot [betrokkene 8] . Het slachtoffer werd op dinsdagavond 11 augustus 1998, omstreeks 21.00 uur, levenloos aangetroffen, gekleed in een rode pyjamabroek en een donkerblauwe onderbroek, die binnenstebuiten en achterstevoren waren gekeerd. (...)
Op basis van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat het slachtoffer zijn onderbroek en pyjamabroek voorafgaand aan zijn vermissing op de normale wijze droeg. Tevens kan naar het oordeel van het hof worden geconcludeerd dat [slachtoffer] tussen het moment van zijn vermissing en het aantreffen van zijn lichaam geheel ontkleed is geweest. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat die omstandigheid erop duidt dat de persoon die [slachtoffer] heeft ontkleed of heeft laten ontkleden, mede gelet op hetgeen in de volgende alinea wordt overwogen, een seksueel motief had.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag wie die persoon is geweest. Het hof heeft onder 3.3. vastgesteld dat op meerdere plekken in en op de onderbroek van het slachtoffer biologische contactsporen en aanwijzingen op de aanwezigheid van speeksel van de verdachte zijn aangetroffen. Het celmateriaal van de verdachte is met name op de tailleband en op het voorpand aan de binnenzijde van de onderbroek aangetroffen. Zoals hiervoor is overwogen, gaat het hof ervan uit dat het slachtoffer zijn onderbroek voorafgaand aan zijn vermissing op de normale wijze droeg. Dit betekent dat de binnenzijde van het voorpand van de onderbroek zich bevond bij de penis, althans de schaamstreek, van het slachtoffer. Daarnaast zijn biologische sporen van de verdachte aangetroffen aan de binnenzijde van het achterpand van de onderbroek, die zich bij het gebruikelijk dragen van de onderbroek bij de anus, althans de billen, van het slachtoffer bevond. Voorts zijn aan de buitenzijde van het voor- en achterpand van de onderbroek biologische sporen van de verdachte aangetroffen. De buitenzijde van het voor- en achterpand van de onderbroek bevonden zich bij het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer bij de anus, althans de billen, respectievelijk de penis, althans de schaamstreek, van het slachtoffer. Het hof merkt daarbij op dat in algemene zin het aantreffen van DNA-sporen van een persoon op meer locaties op een voorwerp beter past bij een langdurig en/of intensief contact dan bij een eenmalig oppervlakkig contact. Voorts is vanaf de onderbroek van het slachtoffer een humane haar van de verdachte veiliggesteld. Die omstandigheid duidt erop dat de verdachte, op het moment dat het slachtoffer in ieder geval van zijn pyjamabroek was ontdaan, in de nabijheid van het slachtoffer is geweest. Het hof is van oordeel dat het hiervoor beschreven sporenbeeld duidt op (gerichte) handelingen met een seksueel motief en stelt vast dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte met zijn hand(en) de (blote) penis en/of anus, althans de schaamstreek en/of billen, van [slachtoffer] heeft betast.
Het hof ziet geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat een ander dan de verdachte de ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd. (...) Daarbij merkt het hof op dat het enkele spoor dat van onbekende man 3 is aangetroffen niet in verhouding staat tot de (grote) hoeveelheid en diversiteit aan biologische sporen die van de verdachte in en op de onderbroek van het slachtoffer zijn aangetroffen. Daarbij memoreert het hof tevens dat er zowel biologische contactsporen als aanwijzingen op de aanwezigheid van speeksel van de verdachte zijn gevonden. Voorts zijn er huidschilfers van de verdachte op de borst en pyjamabroek van het slachtoffer aangetroffen. Ook zijn vanaf de pyjamabroek van het slachtoffer een haar en een haardeel van de verdachte veiliggesteld. Tot slot is vanaf de onderbroek van [slachtoffer] een haar van de verdachte veiliggesteld. Derhalve is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen biologische sporen van de verdachte in relatie staan tot het plegen van (een) ontuchtige handeling(en) met [slachtoffer] . Het enkele aangetroffen spoor van onbekende man 3 maakt dat niet anders.
(...)
3.5.3.
De proceshouding van de verdachte gedurende de onderzoeksperiode en de procedures bij de rechtbank en het hof
3.5.3.1. Het beroep op het zwijgrecht in de verhoren door de politie
De verdachte is in de onderzoeksperiode vele malen door de politie gehoord en hem is telkens uitdrukkelijk de gelegenheid geboden een verklaring af te leggen. In die verhoren heeft de verdachte zich echter, behoudens de verklaring dat hij [slachtoffer] niet heeft meegenomen, niet seksueel heeft misbruikt en niet om het leven heeft gebracht, telkens beroepen op zijn zwijgrecht.
3.5.3.2. De proceshouding van de verdachte in eerste aanleg
Bij de raadkamer gevangenhouding op 20 september 2018 heeft de verdachte aangekondigd dat er wel een moment komt dat hij iets wil zeggen en dat hij de stukken samen met zijn raadsman bekijkt. Hij heeft verklaard dat hij niets meer wil zeggen.
(...)
Op de terechtzittingen van 28 en 29 september, 5, 7, 8, 12 en 16 oktober en 20 november 2020 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte bij de rechtbank plaatsgevonden. De verdachte heeft op de terechtzitting van 28 september 2020, inmiddels meer dan twee jaren na zijn aanhouding en nadat uitgebreid onderzoek had plaatsgevonden, een verklaring afgelegd. De verdachte heeft verklaard dat hij door de spanning niet zo gemakkelijk in het openbaar spreekt, dat hij een verklaring heeft opgenomen en daarnaar verwijst. Dit is de verklaring waarover hij eerder heeft verklaard, die hij lang geleden heeft opgesteld en nu heeft vastgelegd op beeld. De verdachte heeft verklaard dat hij die verklaring in het begin heeft opgesteld, zonder kennisname van het dossier. Op advies van en in overleg met zijn raadsman is hij niet eerder met die verklaring gekomen. De videoboodschap is ter terechtzitting in eerste aanleg afgespeeld en in die boodschap heeft de verdachte het volgende verklaard:
“(...) Het was een mooie zomer in ‘98 en ik was er iedere dag op uit, de natuur in, genieten van de dag. Zo ook die dag/dagen. Aan de bosrand ben ik gestopt voor een kleine boodschap en mijn aandacht werd getrokken door iets, iets in de verte. Nieuwsgierig als ik ben, ben ik daarnaartoe gegaan, om te kijken wat dat nou zou kunnen zijn. Toen ik dichterbij kwam, zag ik iets liggen, een persoon. Ik ben zo snel mogelijk als ik kon over het hek geklommen. Het was een kind. Ik heb gezocht naar ademhaling. Ik heb geluisterd of er een hartslag was. Ik heb hem aangeraakt over de kleding. Hij was overleden. Ik weet niet hoe lang ik heb gezeten op die plek. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Melden, naar de politie, maar wie zou mij geloven? Ik had een verleden. Het bleef maar malen in mijn hoofd, ik wist het niet, ik wist niet wat ik moest doen. Op een bepaald moment bekroop mij het gevoel dat ik bekeken werd. Ik ben zo snel mogelijk van die plek weggegaan, terug naar huis. Ik heb met niemand erover gesproken, ik heb niks gemeld. Daarna, uren daarna, niets ging meer, ik wist gewoon niet meer wat ik doen moest. Ik ben gaan fietsen om na te denken. Ik dacht als je bezig blijft, dan zal het wel verlopen. Ik had nog post liggen en die heb ik meegenomen. Ik dacht die ga ik posten. Mijn gedachten bleven hangen bij dat kind. In de media het nieuws: jongen vermist, nog steeds niet gevonden. Het kon gewoon niet zijn dat ik niet ging melden waar het kind was. Het was al laat, maar toch ben ik de hei opgefietst om te gaan melden waar ik het kind had gevonden. Toen ik aangehouden werd op de hei, toen bleek dat het kind gevonden was. De noodzaak om te melden dat ik hem ook gevonden had, was er niet meer. Ik heb niets gezegd. Ik heb fouten gemaakt in het verleden, foute beslissingen. Die kan ik niet meer veranderen, zo is het gelopen. Ik heb lang gebruikgemaakt van het zwijgrecht, daarom is het goed dat ik nu mijn verhaal doe. De ouders hebben recht op dit stukje verhaal”.
(...)
De verdachte heeft verklaard dat hij hem rechter heeft gelegd, op zijn rug. Volgens de verdachte lag hij meer op zijn buik. De verdachte heeft hem omgedraaid, maar hij weet niet of hij helemaal op zijn buik lag, deels op zijn buik. Hij lag niet op zijn rug. De verdachte heeft hem omgedraaid en één been gestrekt. Hij heeft hem naar zijn rug gedraaid. Dat was voordat hij luisterde naar zijn hartslag. De verdachte heeft verklaard dat hij gelooft dat hij eerst is gaan kijken naar de ademhaling.
Hij weet nog dat hij heeft gehandeld om te kijken of hij iets kon doen, om te kijken of [slachtoffer] nog leefde. De verdachte heeft verklaard dat hij de ademhaling van [slachtoffer] bij zijn mond heeft gecontroleerd; hij heeft dat zelfs met zijn wang geprobeerd, omdat hij dan misschien meer kon hebben gevoeld. Naderhand heeft hij zijn oren op zijn borst gelegd om naar de hartslag te luisteren. Hij hoorde niets. [slachtoffer] was overleden. De verdachte heeft lang geluisterd naar hartslag, minstens een minuut.
De verdachte heeft aanvankelijk ter terechtzitting verklaard dat hij niet op een andere plek heeft gevoeld. Op een later moment op de terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij niet meer zou weten of hij met zijn handen heeft gevoeld of op andere plekken. Hij denkt dat het zo was dat hij zijn wang op de mond heeft gehouden.
De verdachte heeft verklaard dat hij erbij heeft gezeten en de kleren van [slachtoffer] waarschijnlijk heeft gefatsoeneerd; hij heeft die een beetje rechtgetrokken. Hij heeft de kleren gefatsoeneerd toen hij er zat en het idee had dat [slachtoffer] was overleden. Hij heeft de rode pyjamabroek van [slachtoffer] waarschijnlijk rechtgetrokken, schoongemaakt en blaadjes weggeveegd, zoiets. Hij heeft [slachtoffer] netter proberen neer te leggen. Op de vraag waarom de verdachte blaadjes heeft weggeveegd en [slachtoffer] netter heeft gelegd, heeft de verdachte verklaard dat hij niets meer kon doen; hij kon niets meer voor hem betekenen.
(...)
3.5.3.3. De proceshouding van de verdachte in hoger beroep
(...)
Meer specifiek ten opzichte van zijn eerder afgelegde verklaring heeft de verdachte in hoger beroep ten aanzien van het draaien van het slachtoffer verklaard dat hij het slachtoffer bij zijn heup heeft gepakt en toen heeft omgedraaid. (...) Nadat hem van de zijde van het Openbaar Ministerie meermalen is voorgehouden dat hij niet eerder heeft gesproken over het draaien bij de heup en na doorvragen over waaraan die herinnering is ontleend, heeft de verdachte zich hardop afgevraagd hoe hij het slachtoffer anders had moeten omdraaien. De verdachte heeft verklaard dat hij ervan uitgaat dat hij hem heeft gedraaid en daarbij heeft vastgehad aan de heup. (...)
Ten aanzien van het corrigeren van de kleding van het slachtoffer heeft de verdachte verklaard dat hij daarbij de pyjamabroek niet omlaag en omhoog heeft gedaan. In zijn herinnering heeft hij alleen de pyjamabroek aangeraakt. Voor zover hij weet, heeft de verdachte de onderbroek niet aangeraakt. De verdachte heeft verklaard dat hij 100% zeker weet dat hij niet met zijn hand in de onderbroek is geweest. De verdachte heeft verklaard dat hij geen verklaring heeft voor de van hem aangetroffen sporen in de onderbroek van het slachtoffer. Na doorvragen door zijn raadsman heeft de verdachte verklaard dat zijn DNA alleen maar op de onderbroek kan zijn terechtgekomen bij het ordenen/netjes maken van de kleding. Voor de rest heeft hij daar geen verklaring voor en weet hij het niet. De verdachte heeft – evenals in eerste aanleg – verklaard dat hij het dossier niet heeft gelezen.
3.5.4.
Het oordeel van het hof
3.5.4.1. De totstandkoming van de verklaring van de verdachte
(...)
In de eerste plaats acht het hof het niet begrijpelijk dat de verdachte de vondst van het lichaam van [slachtoffer] niet direct heeft gemeld bij de politie. De verdachte heeft immers verklaard dat hij helemaal niets zag van een beschadiging aan het lichaam en dat het lichaam helemaal gaaf was. De door de verdachte aangevoerde reden, dat bij hem sprake was van angst en paniek, omdat hij in het verleden door iemand van de politie is gewaarschuwd met de woorden: “Wat er ook gebeurt, we gaan jou dan vinden. Wat er ook gebeurt op dat gebied, we gaan jou vinden” en dat iemand hem mogelijk bij het jongetje had gezien, acht het hof daarvoor niet afdoende. De verdachte heeft immers verklaard dat hij niet wist wat er met [slachtoffer] was gebeurd. Uit de inhoud van de verklaring van de verdachte leidt het hof af dat de verdachte niet de indruk had dat er een misdrijf – in welke vorm dan ook – jegens [slachtoffer] was gepleegd. De verdachte wist naar eigen zeggen alleen dat het kind dood was. Het hof acht het in die lezing in de rede liggen dat hij (vrijwel) direct melding zou maken van het aantreffen van het lichaam van een jongen waarvan hij op het nieuws had gehoord dat deze vermist was. Het hof is van oordeel dat een melding en verklaring daarover een positieve bijdrage had kunnen leveren aan het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] . Er was voor de verdachte geen enkele aanleiding te veronderstellen dat hij daardoor in de problemen zou komen.
Ten tweede weegt het hof mee dat de verdachte pas bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg op 28 september 2020, door middel van een videoboodschap een inhoudelijke verklaring heeft afgelegd. Dat is meer dan twee jaren na zijn aanhouding. Gedurende die ruim twee jaren is uitvoerig onderzoek gedaan en de verdachte is zowel in de verhoren door de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg ruimschoots in de gelegenheid gesteld zijn verhaal te doen. (...)
In de derde plaats betrekt het hof bij zijn oordeel dat de verdachte door het afleggen van een verklaring in dit stadium de gelegenheid heeft gehad die verklaring af te stemmen op de inhoud van het dossier en de resultaten van het uitgebreide onderzoek. (...)
Het vorenstaande noopt naar het oordeel van het hof tot extra behoedzaamheid bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte.
3.5.4.2. De sporen van de verdachte op het lichaam en de kleding van het slachtoffer
(...)
Verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de Technische Recherche hebben gerelateerd dat het slachtoffer bij het aantreffen van zijn lichaam op 11 augustus 1998, omstreeks 21.00 uur, uitsluitend een rode pyjamabroek met daaronder een donkerblauwe onderbroek droeg. Beide broeken waren binnenstebuiten gekeerd en uitgaande van de positie waarin het slachtoffer lag, bevonden de achterzijden van beide broeken zich aan de voorzijde. Voornoemde verbalisanten hebben daarbij verwezen naar foto’s van het aantreffen van het lichaam in het dossier.
Op foto’s 38 tot en met 41 zijn de voorzijde en beide zijkanten van het lichaam van het slachtoffer te zien. Het hof stelt vast dat daarbij de onderbroek, die zich onder de pyjamabroek bevond, niet zichtbaar is en dat de band van de pyjamabroek zich relatief hoog en dicht onder de navel van het slachtoffer bevindt. Het hof gaat er bij gebrek aan aanwijzingen van het tegendeel vanuit dat de houding van het lichaam na het aantreffen op 11 augustus 1998, omstreeks 21.00 uur, niet is gewijzigd ten opzichte van de houding waarin de verdachte het slachtoffer volgens zijn verklaring heeft gelegd en achtergelaten. De verdachte heeft verklaard dat zijn DNA alleen op de onderbroek kan zijn terechtgekomen bij het ordenen van de kleding. Hij heeft verklaard dat hij bij het corrigeren van de kleding van het slachtoffer de pyjamabroek niet omlaag en omhoog heeft gedaan. Het hof ziet derhalve niet in hoe door die handelingen de biologische sporen van de verdachte aan de binnen- en buitenzijde van het achterpand van de onderbroek, welke zich bij aantreffen bij de penis, althans de schaamstreek, van het slachtoffer bevond, kunnen zijn terechtgekomen. Deze biologische sporen worden ook niet verklaard door een eventueel andere handeling van de verdachte nu hij heeft gezegd dat hij niet met zijn hand in de onderbroek is geweest.
Het hof stelt vast dat op de foto’s van het aantreffen van het lichaam de rugzijde van het slachtoffer niet is te zien. Het hof ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de (tailleband van de) onderbroek van het slachtoffer zich aan de achterzijde van het lichaam boven de pyjamabroek bevond. De verdachte heeft daarvan ook geen melding gemaakt in zijn afgelegde verklaringen. In de lezing van de verdachte wordt niet verklaard hoe de biologische sporen van de verdachte aan de binnen- en buitenzijde van het voorpand van de onderbroek, die zich bij aantreffen bij de anus, althans de billen, van het slachtoffer bevond, zijn terechtgekomen.
(...)
Voorts kan in de lezing van de verdachte op geen enkele wijze worden verklaard dat vanaf de onderbroek van het slachtoffer een humane haar van de verdachte is veiliggesteld. De verdachte heeft immers verklaard dat hij bij het corrigeren van de kleding van het slachtoffer de pyjamabroek niet omlaag en omhoog heeft gedaan. Het hof ziet derhalve niet in hoe de haar van de verdachte op of in de onderbroek van het slachtoffer kan zijn terechtgekomen anders dan op het moment dat het slachtoffer was ontdaan van zijn pyjamabroek. Daarbij wordt voorts betrokken dat het hof onder 3.4.3. heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] tussen het moment van zijn vermissing en het aantreffen van zijn lichaam geheel ontkleed is geweest en dat die omstandigheid erop duidt dat de persoon die [slachtoffer] heeft ontkleed of heeft laten ontkleden, mede gelet op de biologische contactsporen die op meerdere plekken op en in de onderbroek van het slachtoffer zijn aangetroffen, een seksueel motief had. Het hof stelt derhalve vast dat deze onderzoeksbevinding past bij het scenario dat de verdachte deze persoon is geweest.
(...)
3.6.
De verweren van de raadslieden van de verdachte met betrekking tot het sporenbeeld
(...)
3.6.2.1. De ‘chain of custody’
(...)
Hoewel het hof zich realiseert dat in 1998 ten aanzien van het ‘DNA-veilig werken’ minder stringente richtlijnen voor het veiligstellen en borgen van het slachtoffer en onderzoeksmateriaal golden dan nu en ook de verslaglegging van de handelingen aangaande de stukken van overtuiging tegenwoordig meer aandacht heeft, is het hof op basis van het voorgaande van oordeel dat de ‘chain of custody’ voldoende vaststaat.
(...)
3.6.2.2. De verdachte als ‘DNA-bom’ versus minimale contactsporen
Voorts zijn de raadslieden bij de formulering van hun verweer uitgegaan van de verdachte als een ‘DNA-bom’ op het moment dat hij [slachtoffer] op de Brunssummerheide vond en geschokt naast hem zat. De raadslieden hebben er in dat verband op gewezen dat de verdachte heeft verklaard over het fietsen, dat het een warme dag was, dat hij schrok en emotioneel werd. De verdachte was aangeslagen en zat verdrietig naast [slachtoffer] . De raadslieden hebben naar voren gebracht dat op de terechtzitting in hoger beroep was te zien dat de verdachte letterlijk gaat snotteren als hij verdrietig is en dat er dan tranen komen. Dan gaat hij, zoals elk verdrietig mens, met zijn handen naar zijn eigen gezicht, aldus de raadslieden. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat op een hete dag na inspanning en – daarmee gepaard gaand – zweten meer DNA wordt achtergelaten dan op een koelere dag zonder inspanning en dat als je als donor met je handen je gezicht, snot bij je neus of een traan bij je oog/mond, aanraakt, met die handen veel meer DNA wordt overgebracht dan zonder die handelingen.
Het hof is van oordeel dat een deel van de omstandigheden en handelingen waarop de raadslieden hebben gewezen geen feitelijke grondslag heeft in de verklaring van de verdachte en overweegt daartoe als volgt.
Onder 3.5.3. is weergegeven dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat hij de dag van het aantreffen van (het lichaam van) [slachtoffer] aan het fietsen was en dat het mooi weer was, maar hij heeft niet verklaard dat hij daarbij aan het zweten was. (...)
Het hof stelt vast dat door de verdachte in het geheel niet is verklaard dat hij verdrietig naast [slachtoffer] zat. Ook ziet het hof geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de verdachte is gaan snotteren, heeft gehuild en daarbij met zijn handen naar zijn eigen gezicht is gegaan, nu de verdachte daar, ook nadat hem specifiek naar zijn emoties is gevraagd, geen melding van heeft gemaakt. Het hof zal bij de onderstaande bespreking van het verweer dan ook niet uitgaan van de vooronderstellingen van de raadslieden over de toestand, emoties en handelingen van de verdachte, nu deze feitelijke grondslag ontberen. (...)
Daarbij weegt het hof voorts het volgende mee.
Uit de beantwoording van de vragen aan deskundige A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 24 november 2021 blijkt dat in 2010 het DNA-profiel van (onbekende) man 2 in totaal 18 keer is waargenomen bij het onderzoek van de pyjamabroek en de onderbroek. Later is vastgesteld dat het DNA-profiel van man 2 matcht met het DNA-profiel van de verdachte. De in 2008 geanalyseerde DNA-sporen bevatten in geen van de gevallen een hoge concentratie DNA met het DNA-profiel van man 2. Het betroffen zogenaamde minimale sporen, hetgeen betekent dat de sporen heel weinig DNA bevatten. Dit verklaart dat voor de DNA-analyse van meerdere sporen gebruik is gemaakt van Low Copy Number (LCN) DNA-analyse, aldus Kloosterman. Kloosterman heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2021 verklaard dat de term ‘Low Copy Number’ slaat op de kleine hoeveelheid DNA-moleculen, dus dat er weinig cellen aanwezig zijn. Anders dan de raadslieden van de verdachte suggereren, is er geen enkele reden om aan te nemen dat sprake is geweest van één goed spoor op één locatie dat vele complete cellen bevat, niet zijnde een minimaal contactspoor, dat zich vervolgens heeft verspreid. In dat verband heeft Kloosterman ter terechtzitting van 24 november 2021 verklaard dat sperma heel veel DNA bevat, maar dat in de onderhavige zaak geen spermasporen zijn aangetroffen. Ook snot kan veel DNA bevatten, maar die plekken zijn ook niet aangetroffen ondanks het feit dat er heel veel sporen zijn onderzocht, zo heeft Kloosterman verklaard.
Op basis van het voorgaande en bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel concludeert het hof dat op en in de onderbroek van het slachtoffer slechts minimale contactsporen van de verdachte zijn aangetroffen.
3.6.2.3. Contaminatie in het algemeen
Het hof acht contaminatie in het algemeen niet aannemelijk en overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats wijst het hof erop dat – zoals onder 3.4.3. is overwogen – van het celmateriaal in een bemonstering van de onderbroek van [slachtoffer] , te weten [ABR035]#21, aangetroffen op het bovendeel van de binnenzijde van het achterpand van de onderbroek, een DNA-profiel is verkregen, met een berekende frequentie van kleiner dan één op één miljard, en dat dit DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken is opgenomen als onbekende man 3. Bij vergelijking van het DNA-profiel van onbekende man 3 met alle overige DNA-profielen van de onderzochte biologische sporen in deze zaak zijn geen aanwijzingen verkregen op de aanwezigheid van meer celmateriaal van onbekende man 3. Het hof memoreert dat eerder is opgemerkt dat het enkele spoor dat van onbekende man 3 is aangetroffen niet in verhouding staat tot de (grote) hoeveelheid en diversiteit aan biologische sporen die van de verdachte in en op de onderbroek van het slachtoffer zijn aangetroffen. Het hof ziet niet in hoe het kan zijn dat – in de lezing van de raadslieden – het enkele spoor van de verdachte op één locatie op de onderbroek, waarvan het hof op basis van hetgeen onder 3.6.2.2. is overwogen concludeert dat het een minimaal contactspoor betreft, is gecontamineerd waardoor een grote hoeveelheid sporen van hem zijn aangetroffen, terwijl het enkele spoor van onbekende man 3 zich in het geheel niet heeft verspreid.
Ten tweede stelt het hof vast dat [slachtoffer] bij het aantreffen van zijn lichaam zijn onderbroek onder de pyjamabroek droeg en dat het enkele spoor van de verdachte op de onderbroek dan wel pyjamabroek zich – in het door de raadslieden geschetste scenario – heeft verspreid waardoor een groot aantal sporen op de onderbroek is ontstaan, terwijl niet een soortgelijk sporenbeeld op de pyjamabroek is ontstaan. Onder 3.3.1. is immers overwogen dat van de verdachte slechts één spoor op/in de pyjamabroek is aangetroffen.
In de derde plaats merkt het hof op dat – uitgaande van het verweer van de raadslieden – op geen enkele wijze kan worden verklaard dat, zoals onder 3.3.7. is overwogen, vanaf de onderbroek van het slachtoffer een humane haar van de verdachte is veiliggesteld. De raadslieden hebben in dit verband aangevoerd dat de pyjamabroek en de onderbroek samen in één zak zijn verpakt en dus geen waarde kan worden toegekend aan de plek van de haar op de onderbroek. Op basis van hetgeen onder 3.6.2.1. is overwogen, kan echter worden vastgesteld dat de pyjamabroek en onderbroek telkens apart zijn verpakt, zodat daarin geen verklaring voor de vanaf de onderbroek veiliggestelde haar kan zijn gelegen. Voorts is er geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de haar bij de focus op het documenteren van hetgeen geobserveerd wordt (het hof begrijpt: door de schouwarts) is verspreid, zoals de raadslieden hebben aangevoerd.
Reeds om bovenstaande redenen acht het hof het niet aannemelijk dat het sporenbeeld op de (pyjamabroek en de) onderbroek van het slachtoffer door contaminatie is ontstaan.
Het hof zal hierna de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie apart bespreken. Daarbij hecht het hof veel waarde aan de door deskundige Kloosterman afgelegde verklaringen. Hij is ter terechtzitting van 15 oktober 2021 en op verzoek van de verdediging nogmaals op 24 november 2021 gehoord. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2021 medegedeeld dat hij uitgaat van de deskundigheid van Kloosterman. De verdediging was derhalve blijkbaar van mening dat Kloosterman de aangewezen persoon betrof om hun vragen aangaande de mogelijke vormen van contaminatie te beantwoorden. Na afloop van het verhoor van Kloosterman op 24 november 2021 hebben de raadslieden de deskundigheid van Kloosterman in zoverre ook niet betwist. Ook het hof gaat ervan uit dat Kloosterman over de deskundigheid beschikt om de vragen aangaande de mogelijkheden van contaminatie te beantwoorden en gaat uit van de juistheid en betrouwbaarheid van de totstandkoming en inhoud van de verklaringen van Kloosterman en zal deze in zoverre bezigen.
3.6.2.3.1. Contaminatie door vocht: lijkvocht of urine
De raadslieden hebben ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdediging ervan uitgaat dat de onderbroek van het slachtoffer vochtig is geworden door lijkvocht en/of urine. De raadslieden hebben erop gewezen dat vocht en DNA een gevaarlijke combinatie is; met vocht verspreiden DNA-cellen, met name in snot en speeksel, zich snel.
Kloosterman heeft ter terechtzitting van 24 november 2021 naar voren gebracht dat hij zich kan voorstellen dat een DNA-spoor zich een heel klein beetje verspreidt op die locatie waar het zich bevindt als het vocht daaroverheen loopt. DNA is oplosbaar in water, maar het bevindt zich in cellen en die cellen verplaatsen zich niet heel gemakkelijk over de stof; deze zitten vast gevangen in de stof, aldus Kloosterman.
Urine
Bij het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer op 11 augustus 1998 werd door verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] waargenomen dat aan de voorzijde in de rode pyjamabroek en in de donkerblauwe onderbroek ter hoogte van zijn onderlichaam, in een ‘V-vorm’, ingedroogde witte verkleuringen zichtbaar waren, vermoedelijk als gevolg van urineverlies. Door de raadslieden is aan Kloosterman voorgehouden dat het slachtoffer mogelijk urine heeft verloren en dat Van de Voorde ervan uitgaat dat dit rondom of kort na het overlijden was. Aan Kloosterman is de vraag voorgelegd of urineverlies (dus een vochtige onderbroek) kan zorgen voor het verspreiden dan wel makkelijker verspreiden/stempelen van DNA van een ander dan de urinedonor. Kloosterman heeft daarop geantwoord dat onder de hypothese dat de minimale sporen met urinevloeistof in contact zijn geweest het oorspronkelijke spoor kan zijn verdund met de waterige vloeistof. De kans is echter klein dat bij de verplaatsing door de intrekkende vloeistof voldoende DNA van het minimale spoor wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman.
Lijkvocht
Het hof stelt vast dat op foto’s 59 en 60 van de schouw is te zien dat zich in de lijkzak naast/onder het hoofd en de schouderbladen van het slachtoffer bloederig vocht bevindt. Soerdjbalie-Maikoe heeft daarover in haar brief d.d. 10 februari 2015 vermeld dat het geen bloed betreft, maar bloederig rood vocht dat zichtbaar is in de lijkzak en op de sectiefoto’s. Het hof merkt daarbij op dat op de zich in het dossier bevindende foto’s niet is te zien dat ook bij de kleding van het slachtoffer dergelijk lijkvocht aanwezig was.
Met betrekking tot het verspreiden van sporen door lijkvocht heeft Kloosterman naar voren gebracht dat onder de hypothese dat de sporen met lijkvocht in contact zijn geweest het oorspronkelijke spoor kan zijn verdund met de waterige vloeistof. Kloosterman heeft verklaard dat de kans echter klein is dat bij de verplaatsing door de intrekkende lijkvloeistof voldoende DNA wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Zoals ook bij urine het geval is, is bij minimale sporen de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering.
3.6.2.3.2. Contaminatie door stempelen
De raadslieden van de verdachte hebben naar voren gebracht dat stempelen kan plaatsvinden door het op elkaar plaatsen van lagen kleding en dat dit bij vochtige kleding nog sneller kan plaatsvinden. De raadslieden hebben te kennen gegeven dat de verdediging ervan uitgaat dat de onderbroek vochtig was. Met het vervoer van kleding en stukken van overtuiging kunnen in de zak besmettingen van die kleding plaatsvinden. Voorts kan het stempelen van DNA voorkomen indien kleding met folie wordt beplakt. De raadslieden hebben naar voren gebracht dat met één stuk tape de gehele zijde van de onderbroek werd beplakt. Als je daar dan één donorspoor hebt, wordt dat spoor in potentie elke keer weer dat je de tape op de onderbroek drukt om nieuwe vezels te verzamelen, nader verspreid. Elk tweede spoor op de binnen- dan wel buitenkant is hiermee nietszeggend geworden, aldus de raadslieden.
Het hof overweegt als volgt.
Aan Kloosterman is door de verdediging voorgehouden dat in de onderhavige zaak bij het opslaan en transporteren van de kleding tussen de laagjes kleding geen buffer/tussenlaag is geplaatst. Kloosterman heeft daarop verklaard dat de kans klein is dat op die wijze DNA is gestempeld. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman. Op de vraag of via de zak bij transport daarvan de sporen kunnen zijn gestempeld, heeft Kloosterman geantwoord dat de kans op transfer in het geval van minimale sporen klein is.
Met betrekking tot het stempelen door het gebruik van folie stelt het hof op basis van het dossier vast dat de onderbroek werd afgeplakt met twee folies, waarmee de binnen- en buitenzijde van de onderbroek werd afgeplakt. Uit de gangbare manier van werken in de periode rond 1998 blijkt dat – anders dan de raadslieden doen voorkomen – per folie één gebied eenmalig werd bemonsterd, waarna de folie op een schutblad werd geplaatst. Uit het rapport van 14 april 2015 blijkt dat in mei 2009 door het NFI onderzoek is gedaan naar de opname en verspreiding van humane biologische sporen op textiel door het gebruik van microsporenfolie. Hierbij is gekeken naar speeksel-, bloed- en aanraaksporen (het hof begrijpt: contactsporen) op katoen en viscose. Als algemene conclusie van deze reeks experimenten werd gesteld dat er geen aanwijzingen (geen bruikbare DNA-profielen) waren voor de verspreiding van een humaan biologisch spoor op een stuk van overtuiging door gebruik van microsporenfolie. In geen geval kon in de NFI-studie DNA worden gedetecteerd op de doorgestempelde locatie. Op basis van de resultaten van deze studie is de kans zeer klein dat door het gebruik van microsporenfolie zoveel DNA van de ene plek naar de andere plek op (de pyjamabroek en) de onderbroek is verplaatst dat hiervan bruikbare DNA-profielen worden verkregen.
Ook Kloosterman heeft verklaard dat de kans klein is dat bij minimale sporen door het gebruik van microsporenfolie op textiel zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan informatieve DNA-profielen worden verkregen. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA op de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering. Verder lijkt het Kloosterman onwaarschijnlijk dat met een natte stof wel wordt gestempeld. In beide gevallen (nat of droog) is de kans klein dat bij beplakte minimale sporen zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan informatieve DNA-profielen worden verkregen, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.3. Contaminatie door het bemonsteren met een wattenstaafje
De raadslieden hebben naar voren gebracht dat in 1998 DNA-onderzoek is gedaan en dat het toen gebruikelijk was dat hele vlakken met een wattenstaafje werden bemonsterd. De raadslieden merken op dat het een handeling betreft waarmee DNA over een hele onderbroek wordt verspreid.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Kloosterman heeft ter terechtzitting op 24 november 2021 verklaard dat forensische DNA-bemonsteringsstrategieën erop zijn gericht om biologische sporen niet onnodig over een groter oppervlak te verspreiden en de integriteit van de matrix (het bemonsterde item) zo goed mogelijk intact te laten. ‘Best practice’ bij het forensisch onderzoek van biologische sporen is dat bij het bemonsteren van biologische sporen met een wattenstaafje de vlek niet over een groter oppervlak wordt verspreid. Er wordt heel subtiel bemonsterd om onnodige verspreiding op het sporenmateriaal te voorkomen. Destijds in 1998 werd hier hetzelfde mee omgegaan als nu, in die zin dat niet onnodig met het wattenstaafje over een oppervlak van het sporenmateriaal werd heengegaan. Dit is volgens de ‘best forensic practice’ gegaan, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.4. Contaminatie door het bemonsteren door knippen en/of stubben
Door de raadslieden is naar voren gebracht dat op 17 augustus 1998 de kleding naar het Gerechtelijk Laboratorium werd gebracht voor DNA-onderzoek en dat het erop lijkt dat er toen bepaalde delen uit de onderbroek zijn geknipt. De raadslieden hebben de vraag opgeworpen of voor elk geknipt gat een nieuwe schaar werd gebruikt en hebben de suggestie gewekt dat dit niet het geval was. De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat als telkens met dezelfde schaar een gat wordt geknipt, elke nieuwe knip met die schaar zorgt voor verspreiding van DNA. Het hof begrijpt dat de verdediging in dit verband de vraag heeft opgeworpen of dit tot contaminatie heeft geleid.
(...)
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat een aantal van de op/in de onderbroek van het slachtoffer aangetroffen biologische contactsporen van de verdachte als zijnde onbekende man 2 niet door het knippen met een schaar kunnen zijn ontstaan, nu op deze plekken slechts is gestubd in plaats van geknipt. Het hof ziet derhalve ook geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de sporen die op enig moment zijn uitgeknipt wél door knippen zijn ontstaan. Daarbij merkt het hof op dat voor zover deze sporen zijn gestubd en veiliggesteld, Kloosterman heeft verklaard dat ‘best practice’ bij het forensisch onderzoek van biologische sporen is dat bij het bemonsteren van biologische sporen met een stub de vlek niet over een groter oppervlak wordt verspreid.
3.6.2.3.5. Contaminatie door het gebruik van een handschoen
Voorts hebben de raadslieden ter terechtzitting naar voren gebracht dat sporen kunnen worden gekopieerd doordat een stuk van overtuiging met één en dezelfde handschoen volledig en van alle kanten wordt bekeken en onderzocht. Dat geldt helemaal in het geval die handschoenen zijn vervuild. Zoals eerder is overwogen, gaat de verdediging ervan uit dat de onderbroek vochtig was. Het overbrengen van DNA in de vorm van ‘secundary transfer’ via plastic (zoals bij een handschoen) naar stof, vindt bij vochtig DNA in meer dan 90% van de gevallen plaats, aldus de raadslieden.
Het hof overweegt als volgt.
Kloosterman heeft ter terechtzitting verklaard dat de kans klein is dat bij aanraking (met een vochtige disposable laboratorium handschoen) van een minimaal spoor zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan een bruikbaar DNA-profiel kan worden verkregen. Ook bij het uittrekken van kleding met minimale sporen acht hij de kans klein dat voldoende DNA van het minimale spoor naar een andere locatie wordt verplaatst (‘gestempeld’) voor een DNA-analyse. Bij minimale sporen is de uitgangsconcentratie van het DNA bij de oorspronkelijke locatie hiertoe te gering, aldus Kloosterman.
3.6.2.3.6. Overige vormen van contaminatie
Ook ziet het hof niet in hoe risico op contaminatie bestaat bij het gebruik van een binoculaire loep, zoals hiervoor is beschreven.
Voorts hebben de raadslieden naar voren gebracht dat in de onderhavige zaak amylase-onderzoek is gedaan en dat het daarbij gebruikelijk was dat de kleding op een harde ondergrond met daartussen een laagje, dat het een en ander kan absorberen, werd geplaatst om dan de kleding met een chemische vloeistof nat te maken en daar druk op uit te oefenen. Het is een reële mogelijkheid dat sporen op die manier letterlijk door de stof heen worden gedrukt, aldus de raadslieden. Gelet op hetgeen onder 3.6.2.1., 3.6.2.2. en 3.6.2.3. is overwogen, acht het hof deze mogelijkheid van contaminatie om de daarin vermelde redenen niet aannemelijk.
3.6.2.3.7. Conclusie
Op grond van hetgeen onder 3.6.2.3.1. tot en met 3.6.2.3.6. is overwogen, met inachtneming van hetgeen onder 3.6.2.1. en 3.6.2.2. is overwogen en in onderling verband en samenhang bezien met overweging 3.6.2.3., acht het hof de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie in het geheel niet aannemelijk. De stukken uit de syllabus die door de raadslieden bij de pleitnota zijn gevoegd, maken dat niet anders. Het hof verwerpt in zoverre het verweer met betrekking tot contaminatie.
(...)
3.7.
Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging
Namens de verdachte is ter terechtzitting van 17 november 2021 het voorwaardelijke verzoek gedaan om, indien gebruik wordt gemaakt van de resultaten van de DNA-onderzoeken zoals verricht in het onderzoek van de onderhavige strafzaak, deskundige Kloosterman nogmaals te horen en een onderzoek naar de DNA-resultaten te laten verrichten door een deskundige gespecialiseerd in onderzoek van DNA-resultaten op activiteitenniveau. Het verzoek tot het horen van deskundige Kloosterman is, nadat het Openbaar Ministerie had aangegeven zich primair op het standpunt te stellen dat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen en subsidiair de deskundige ter terechtzitting te laten horen, op de zitting van 19 november 2021 door het hof toegewezen en deskundige Kloosterman is op de terechtzitting van 24 november 2021 wederom gehoord.
Het voorwaardelijke verzoek tot het laten verrichten van een onderzoek naar de DNA-resultaten door een deskundige op activiteitenniveau is ter terechtzitting van 19 november 2021, nadat het Openbaar Ministerie zich op het standpunt had gesteld dat het hof het verzoek dient af te wijzen, door het hof aangehouden tot de beslissing bij uitspraak, waarbij de mogelijkheid van een tussenuitspraak is vermeld. Het hof zal echter geen tussenuitspraak doen maar inhoudelijk beslissen op het voorwaardelijke verzoek en stelt dienaangaande het volgende.
Het verzoek zoals namens de verdachte gedaan is een voorwaardelijk verzoek tot het doen van nader onderzoek als bedoeld in artikel 315, derde lid Sv j° artikel 328 Sv, welke bepalingen op grond van artikel 415, eerste lid Sv ook op het onderzoek in hoger beroep van toepassing zijn. Gelet op de voorwaardelijke vorm van het verzoek is slechts een uitdrukkelijke beslissing vereist indien de daaraan gestelde voorwaarde – dat het hof gebruikmaakt van de onderzoeksresultaten van de DNA-onderzoeken als bewijsmiddel in de onderhavige strafzaak – is vervuld. In de onderhavige strafzaak wordt daaraan bij dezen voldaan.
Het hof beoordeelt het onderhavige verzoek aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Dit criterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. In de afweging of het doen van het onderzoek op activiteitenniveau noodzakelijk wordt geacht, heeft het hof het verzoek gewogen tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en in het licht van alle omstandigheden van het geval.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat, gezien a) de voorliggende resultaten van de DNA-onderzoeken, b) hetgeen de verdachte heeft verklaard en c) hetgeen door de verdediging kenbaar is gemaakt door middel van twee ter terechtzitting afgespeelde opgenomen video’s (waarin een door de verdediging uitgevoerde proef werd vertoond met kleding ter verduidelijking van de mogelijkheid van contaminatie van DNA-materiaal), dit aanleiding dient te zijn om nader onderzoek te laten verrichten door een deskundige op activiteitenniveau. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat de volgende mogelijke scenario’s voor een onderzoek op activiteitenniveau in beeld komen en dat bij de formulering van die scenario’s onder andere zijn meegewogen de emoties van de verdachte.
Het eerste scenario van de verdediging houdt in dat de verdachte bij het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] een grote hoeveelheid DNA op het lichaam (bij de taille) heeft achtergelaten. Dit DNA is in 1998 door een actor in het forensisch proces op meerdere plekken op de vochtige onderbroek terechtgekomen en heeft het sporenbeeld veroorzaakt. In het tweede scenario van de verdediging is bij het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] en het fatsoeneren van zijn kleding DNA van de verdachte op de broeksband van de onderbroek terechtgekomen. Door de capillaire werking van urine en lijkvocht, het aan- en uittrekken van de onderbroek en het verpakken en vervoeren van de onderbroek is het DNA-spoor uit de broeksband verspreid met het huidige sporenbeeld tot gevolg. In de visie van de verdediging kan als mogelijk scenario van het Openbaar Ministerie – op basis van de repliek van de advocaten-generaal – daartegenover worden gezet dat de verdachte aan de onderbroek van het slachtoffer is geweest, [slachtoffer] heeft aangeraakt op zijn geslachtsdeel en hem heeft gepenetreerd.
Een onderzoek op activiteitenniveau zou in de onderhavige strafzaak de evaluatie betreffen van de resultaten van forensisch DNA-onderzoek behandeld in de context van een strafzaak om zo antwoord te krijgen op de vraag of het verkregen sporenbeeld informatie kan leveren over de handelingen die tot het sporenbeeld hebben geleid. Een dergelijk onderzoek van de resultaten van het forensische DNA-onderzoek kan onder voorwaarden van meerwaarde zijn om te beoordelen welk voorliggend scenario het meest aannemelijk is. Voor een dergelijk onderzoek geldt dat voor een zinvolle evaluatie van het sporenbeeld een duidelijke vraagstelling betreffende de gedragingen of handelingen die onder de twee scenario’s worden betwist, noodzakelijk is. Ook de kans op contaminatie speelt in het activiteitenonderzoek een belangrijke rol. Blijkens de brief van Kokshoorn van 10 maart 2020 is het mogelijk om de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken te evalueren gegeven door de partijen geformuleerde, specifieke scenario’s. “Het kan hierbij gaan om handelingen waarvan wordt betwist of die zijn uitgevoerd, om handelingen waarvan wordt betwist wie ze heeft uitgevoerd, of om een combinatie daarvan. Hierbij is het aan de rechtbank en de betrokken partijen om te komen tot de kern van het twistpunt; welke handelingen of contacten zijn in deze zaak gegeven, en welke worden betwist? Om een evaluatie van de onderzoeksresultaten te kunnen uitvoeren is, naast duidelijkheid over de betwiste handelingen, ook specifieke informatie nodig over de omstandigheden van de zaak. Bij deze zogenoemde ‘contextinformatie’ gaat het om nadere detaillering van de omstandigheden zoals die bekend zijn, of redelijkerwijs kunnen worden aangenomen onder de gegeven scenario’s”.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat in de scenario’s van de verdediging wordt uitgegaan van de verklaring van de verdachte met betrekking tot het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] . Onder 3.5.4.3. is overwogen dat de verklaring van de verdachte (in zoverre) wordt weerlegd door objectieve onderzoeksbevindingen. Voorts is bij de formulering van de scenario’s uitgegaan van emoties van de verdachte, waarover hijzelf niet heeft verklaard. Zoals onder 3.6.2.2. aan de orde is gekomen, ontberen deze feitelijke grondslag. Daarbij komt dat het hof onder 3.6.2.3.7. heeft geconcludeerd dat de door de raadslieden opgeworpen mogelijkheden van contaminatie, waarnaar zij onderzoek op activiteitenniveau willen laten verrichten, in het geheel niet aannemelijk zijn. Ten slotte heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat de verdachte pas in een laat stadium van de strafprocedure een verklaring heeft afgelegd, dat wil zeggen nadat het dossier van het onderzoek compleet was. Door deze proceshouding bestaat de mogelijkheid dat de verdachte zijn verklaring zodanig heeft kunnen formuleren dat daarmee de onderzoeksresultaten (deels) goed kunnen worden verklaard onder de door de verdachte (beperkt) geschetste handelingen. Dat heeft gevolgen voor de waardering van een eventueel onderzoeksresultaat op activiteitenniveau.
Daarbij weegt het hof mee dat ter terechtzittingen in eerste aanleg meermalen is aangestuurd op een te onderzoeken scenario van de zijde van de verdediging. Meer in het bijzonder wijst het hof op het volgende. Zo heeft de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 5 juni 2019 de verdachte uitdrukkelijk uitgenodigd om zijn verklaring kenbaar te maken, zodat hiermee rekening kan worden gehouden bij het formuleren van onderzoekswensen en heeft de rechtbank ter terechtzitting van 27 augustus 2019 expliciet benoemd dat er geen uitgewerkt scenario van de verdediging beschikbaar is. Ter terechtzitting van 20 november 2019 heeft de officier naar voren gebracht dat, mocht de verdachte een verklaring willen afleggen, zij daarnaar nader onderzoek willen doen en heeft de verdachte verklaard dat het hem duidelijk is dat de rechtbank zijn visie over hoe zijn DNA op de kleding is terechtgekomen, mist. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 6 mei 2020 expliciet naar voren gebracht geen verzoek te doen om een onschuldige manier van terechtkomen van DNA van de verdachte in sporen voor te leggen aan deskundige Kokshoorn en dat het scenario gewoon ‘onschuldig’ is en daarmee klaar. Ter terechtzitting van 29 september 2020 heeft de voorzitter van de rechtbank opgemerkt dat het niet voorleggen aan het NFI van de verklaring van de verdachte met de vraag die verklaring in relatie tot de aangetroffen sporen te beoordelen als gemiste kans kan worden beschouwd, nu volgens de verdachte zijn verklaring al vanaf het begin dezelfde is en de mogelijkheid van voorleggen ook ter terechtzitting op 6 mei 2020 uitdrukkelijk is besproken. De verdachte heeft daarop geantwoord dat het nu eenmaal op deze manier is besloten en de raadsman van de verdachte heeft daarop gereageerd dat het klopt dat de verdediging niet is ingegaan op dat specifieke aanbod. Het hof stelt vast dat de verdediging eerst bij pleidooi tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep van 17 november 2021 voorwaardelijk heeft verzocht een onderzoek op activiteitenniveau te laten verrichten.
Het hof gaat tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden en onder verwijzing naar 1.2.5. dus uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dan de verdediging. In die andere lezing van de feiten acht het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en is de noodzakelijkheid van het gevraagde onderzoek niet gebleken. Het hof wijst op grond van het bovenstaande dan ook het voorwaardelijke verzoek tot het laten verrichten van een onderzoek naar de DNA-resultaten door een deskundige op activiteitenniveau af.
(...)
4. Bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 3: de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer]
(...)
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
Hiervoor is onder 3.3. en 3.4. met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit vastgesteld dat [slachtoffer] in het bijzijn van de verdachte – een voor hem onbekende vierentwintig jaar oudere volwassen man – ontkleed is geweest terwijl de verdachte bovendien een of meer ontuchtige handeling(en) met hem heeft gepleegd. Dat rechtvaardigt het vermoeden dat de verdachte [slachtoffer] in ieder geval ten tijde van het plegen van de ontuchtige handeling(en) wederrechtelijk van diens vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden door [slachtoffer] tegen diens vrije wil in zijn macht en/of onder zijn (fysieke) controle te houden.
Voorts acht het hof bewezen dat de verdachte [slachtoffer] op enig moment tegen diens vrije wil heeft meegenomen en overweegt daartoe als volgt. [slachtoffer] is in de ochtend van 10 augustus 1998 vanaf het tentenkamp op camping ‘ [A] ’ verdwenen en zijn lichaam is in de avond van 11 augustus 1998 in een dennenbosje, op een afstand in rechte lijn gemeten van ongeveer 1200 meter van voornoemde camping, aangetroffen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de tussenliggende periode een of meer ontuchtige handeling(en) met [slachtoffer] heeft gepleegd. (...) Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer] op enig moment tegen diens vrije wil heeft meegenomen.
(...)
4.3.2.
Uitsluiting van het wegloopscenario
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] uit eigen beweging en alleen uit het tentenkamp op ‘ [A] ’ is weggelopen. (...) Voorts weegt het hof mee dat [slachtoffer] in het geheel niet op weglopen was gekleed. Hij was immers slechts gekleed in een pyjamabroek met daaronder een onderbroek en hij droeg geen schoeisel.
(...)
4.3.3.
Uitsluiting van [betrokkene 2] als (mogelijke) dader
Voorts acht het hof het – anders dan de verdediging – uitgesloten dat [betrokkene 2] als dader van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, alsook van de overige tenlastegelegde feiten, gepleegd tegen [slachtoffer] in aanmerking komt.
Het hof stelt vast dat op 22 november 2010 door de officier van justitie een bevel tot opgraving van het stoffelijk overschot van voornoemde [betrokkene 2] is afgegeven. [betrokkene 2] was kampoudste en naamgever van het jeugdwerk van het kamp waar [slachtoffer] destijds verbleef. (...) Na opgraving van zijn stoffelijk overschot is van het referentiemonster bot AACM6003NL (femur links) van [betrokkene 2] een DNA-profiel verkregen. Dit DNA-profiel is vergeleken met de DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen [ABR035]#11 van de onderbroek van het slachtoffer, gekoppeld aan onbekende man 2, en het DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering [ABR035]#21 van de onderbroek van het slachtoffer, gekoppeld aan onbekende man 3. Op basis van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek is geconcludeerd dat het DNA-profiel van [betrokkene 2] niet matcht met voormelde DNA-profielen. Dit betekent dat het celmateriaal in de bemonsteringen [ABR035]#11 en [ABR035]#21 niet afkomstig is van [betrokkene 2] .
Er zijn derhalve geen technische bevindingen op basis waarvan [betrokkene 2] als (mogelijke) dader van het plegen van ontuchtige handelingen bij [slachtoffer] , zoals onder 2 subsidiair is tenlastegelegd, kan worden aangemerkt. Voorts zijn er noch technische bevindingen noch tactische bevindingen die duiden op zijn betrokkenheid bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de dood van [slachtoffer] . Hetgeen de raadslieden daaromtrent overigens hebben aangevoerd, maakt dat niet anders.
Gelet op het bovenstaande kan [betrokkene 2] als (mogelijke) dader van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] , alsook van de overige tenlastegelegde feiten gepleegd jegens hem, worden uitgesloten.
4.4.
Tussenconclusie
Zoals onder overwegingen 3.3, 3.4 en 3.8 naar voren is gekomen, in samenhang met het feit dat de verklaring van de verdachte terzijde is geschoven, en onder overwegingen 4.3.2. en 4.3.3 is gebleken dat andere mogelijkheden zijn uitgesloten, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte als degene die [slachtoffer] ontuchtig heeft betast, ook degene is die hem wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden, door [slachtoffer] op enig moment tegen diens vrije wil mee te nemen en gedurende enige tijd tegen diens vrije wil in zijn macht en/of onder zijn (fysieke) controle te houden.
Verdere bijzondere bewijsoverwegingen met betrekking tot feiten 1, 2 en 3
5. De zaken uit 1984 en 1985 en de overeenkomsten met de (sporen in de) onderhavige zaak uit 1998
(...)
5.4.
De zaken uit 1985 en 1984
De zaak uit 1985
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, bevattende de verklaringen van getuigen [betrokkene 16] en [betrokkene 17] alsmede de verklaring van de verdachte, leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden van de zaak uit 1985 af.
Op vrijdag 5 juli 1985 bevonden [betrokkene 16] en [betrokkene 17] , 11 jaar respectievelijk 10 jaar oud, zich in het [bos] in de gemeente [plaats] . Zij waren die middag met hun klas van de lagere school naar het bos gegaan en hadden zich in de struiken verstopt. Op enig moment kwam een onbekende man, naar later bleek de verdachte, naar hen toelopen en ging gehurkt achter hen op de grond zitten. De verdachte was woonachtig in de nabije omgeving van die plek en heeft verklaard dat hij vaker in dat bos was geweest. De verdachte en de jongens voerden een gesprek. Op enig moment heeft de verdachte de jongens opeens van achteren vastgepakt en de hand op de mond gehouden. De verdachte heeft toen gezegd dat hij met zijn hand bij hen in de broek wilde. Eén van de jongens, [betrokkene 17] , heeft zich toen verplaatst en geprobeerd op te staan en weg te rennen. Daarop heeft de verdachte hem bij zijn arm vastgepakt en hem terug op de grond getrokken. De verdachte heeft gezegd dat zij zich rustig moesten houden en zijn handen van hun mond gedaan. De verdachte heeft toen met zijn linkerhand de arm van [betrokkene 16] vastgepakt, is met zijn rechterhand onder de onderbroek van [betrokkene 16] gegaan en heeft aan zijn geslachtsdeel gevoeld. De verdachte heeft hem daarna losgelaten, waarop [betrokkene 16] is weggerend. De verdachte heeft vervolgens [betrokkene 17] vastgepakt, is toen wederom met zijn rechterhand onder de onderbroek gegaan en heeft ook aan zijn geslachtsdeel gevoeld. [betrokkene 17] riep toen naar [betrokkene 16] dat hij op [betrokkene 17] moest wachten. Door het roepen van de jongens is de verdachte geschrokken van hetgeen hij aan het doen was en hij heeft [betrokkene 17] toen losgelaten. Hij was helemaal in de war. Daarna is hij weggerend en heeft hij minstens een uur ergens in het veld liggen huilen.
De zaak uit 1984
Twee dagen later, op zondag 7 juli 1985, heeft de verdachte – uit eigen beweging, nadat aan hem rechtsbijstand en de cautie was verleend – verklaard dat hij het jaar daarvoor (het hof begrijpt: in 1984) in dezelfde paniek was geraakt als op vrijdag 5 juli 1985. De verdachte kon zich iets herinneren van [plaats] en kinderen met een vlieger. Hij heeft verklaard dat het mooi weer was en dat hij in een weiland, ergens buiten de bebouwde kom, een ongeveer 12-jarige jongen met een vlieger zag spelen. De verdachte heeft verklaard dat hij toen bij deze jongen is gaan zitten en met hem heeft gesproken. Nadat hem was medegedeeld dat op donderdag 9 augustus 1984 in [plaats] twee jongens van 12 jaar, die aldaar met een vlieger aan het spelen waren, zijn lastiggevallen door een man, waarvan het signalement overeenkomt met zijn signalement, heeft de verdachte verklaard dat hij aanneemt dat hij dat is geweest, omdat hij bepaalde dingen weer voor ogen kan halen. Daarbij memoreert het hof dat de verdachte in eerste instantie heeft verklaard over de meervoudsvorm ‘kinderen’ in combinatie met een vlieger. De verdachte heeft verklaard dat hij weet dat hij op enig moment met dat jongetje is gaan lopen, dat hij toen nog in het prikkeldraad is gevallen en dat die jongen over het prikkeldraad is geklommen en met hem is meegelopen. De jongen had de vlieger in een plastic zak bij zich. Zij zijn toen buiten het weiland op een verharde weg terechtgekomen. Op een T-kruising heeft de verdachte de jongen bij zijn arm vastgepakt en tegen hem gezegd dat hij met hem wilde vrijen. De verdachte heeft een hand voor de mond van de jongen gehouden, heeft geprobeerd de ritssluiting van de broek van de jongen los te maken en hem toen op de broek aan zijn geslachtsdeel gevoeld. De jongen is langs de weg in het gras gevallen. De verdachte heeft toen geprobeerd met zijn hand onder de broek aan zijn achterwerk te komen en dat lukte gedeeltelijk, aldus de verdachte.
(...)
Op basis van de verklaringen van getuigen [betrokkene 10] en [betrokkene 11] , in onderling verband en samenhang bezien met de verklaring van de verdachte, stelt het hof met betrekking tot de zaak uit 1984 het volgende vast.
[betrokkene 10] en [betrokkene 11] , beiden 12 jaar oud, waren op een middag in de zomer van 1984 aan het vliegeren in een weiland in [plaats] . Op enig moment kwam een voor hen onbekende man, naar later bleek de verdachte, aanlopen. Hij ging bij hen op de grond zitten. De verdachte zat naar hen te kijken en zij voerden met z’n drieën een gesprek. Toen [betrokkene 10] en [betrokkene 11] op enig moment wegliepen, werden zij door de verdachte vastgepakt en hield de verdachte zijn hand voor hun mond. Zij werden voorover geduwd, waardoor zij voorover op de grond kwamen te liggen. De verdachte zei: “Jullie moeten rustig zijn, meekomen. Naar de schuur. Hebben jullie dat begrepen”. De verdachte lag met zijn buik bovenop [betrokkene 10] en [betrokkene 11] , of meer tussen hen in, had zijn armen gespreid en hield zijn rechterhand voor de mond van [betrokkene 10] en zijn linkerhand voor de mond van [betrokkene 11] . De verdachte zei een aantal keren dat zij met hem moesten meekomen. Op een gegeven moment stond de verdachte op en trok [betrokkene 10] en [betrokkene 11] overeind, terwijl hij hen bleef vasthouden. Vervolgens liepen zij over een veldweg, de Kruisweg, in de richting van de [a-straat] . De verdachte liep achter [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en hield zijn handen stevig voor hun borst. Zij liepen in de richting van de schuur. [betrokkene 10] heeft over de schuur verklaard dat achter een haag van zeker twee meter hoog een appelboomgaard lag en dat in die boomgaard een schuur stond. Als je niet wist dat daar een schuur was, kon je dat in ieder geval ook niet zien. [betrokkene 10] wist het wel, omdat hij het gebied goed kende. Het hof leidt hieruit af dat ook de verdachte het betreffende gebied kende. Ook was de verdachte woonachtig in de nabije omgeving. Op enig moment kon [betrokkene 10] uit de greep van de verdachte loskomen en wegrennen. De verdachte bleef [betrokkene 11] vasthouden, terwijl [betrokkene 11] om hulp riep. De verdachte is toen van achteren met de hand in de broek van [betrokkene 11] gegaan en heeft met zijn blote hand het blote geslachtsdeel van [betrokkene 11] aangeraakt.
Uit het voorgaande leidt het hof de betrokkenheid van de verdachte bij de in 1984 en 1985 gepleegde feiten af. Het hof stelt vast dat de verdachte telkens in de zomerperiode in een buitengebied/bosgebied jongens in de leeftijd van 10 tot 12 jaar heeft benaderd. Het ging telkens om jongens die hij niet kende en die hem ook niet kenden. De verdachte kende het betreffende gebied wel en was woonachtig in die nabije omgeving. De verdachte heeft bij de jongens de hand voor de mond gehouden en ontuchtige handelingen gepleegd door met zijn hand in de onderbroek te gaan en het geslachtsdeel te betasten. Voorts heeft de verdachte hen gedurende het plegen van die handelingen wederrechtelijk van de vrijheid beroofd en beroofd gehouden.
5.5.
De overeenkomsten met de (sporen in de) onderhavige zaak uit 1998
Op 11 augustus 1998 werd het levenloze lichaam van de 11-jarige jongen [slachtoffer] aangetroffen op de Brunssummerheide, op een afstand van ongeveer 1200 meter van camping ‘ [A] ’, waar hij destijds verbleef. Een vergelijking met de zaken uit 1984 en 1985 levert naar het oordeel van het hof het volgende beeld op.
Uit het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] is voor het hof komen vast te staan dat hij in de periode van 10 augustus 1998 tot en met 11 augustus 1998 op de Brunssummerheide seksueel is misbruikt. Op grond van de bewijsmiddelen uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof onder 3.8. vastgesteld dat de verdachte in de genoemde periode een of meer ontuchtige handeling(en) met het slachtoffer heeft gepleegd, waarbij uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte biologische sporen heeft achtergelaten in het kruis van de onderbroek van het slachtoffer, zijnde in de directe omgeving van het geslachtsdeel van het slachtoffer. Ook in de zaken uit 1984 en 1985 blijkt uit het voorgaande dat het gaat om incidenten van de verdachte met jonge jongens, waarbij de verdachte ontuchtige handelingen met de jongens heeft verricht, die bestonden uit het betasten van het geslachtsdeel van de jongens. Het hof stelt derhalve ten eerste vast dat bij de verschillende incidenten een seksueel motief bij de verdachte aanwezig was en dat door hem specifieke ontuchtige handelingen bij willekeurige en hem onbekende jongens werden verricht (het betasten van het geslachtsdeel).
Dit sluit aan bij de tweede overeenkomst tussen de te vergelijken zaken, zijnde de seksuele interesse van de verdachte. Reeds uit de verklaring van de verdachte, afgelegd bij de politie naar aanleiding van het incident in 1985, blijkt dat de verdachte zich seksueel aangetrokken voelt tot kleine jongens. Zowel de jongens van de incidenten uit 1984 en 1985 als [slachtoffer] behoorden gezien hun geslacht en jonge leeftijd derhalve tot een groep waarin de verdachte seksueel geïnteresseerd was.
In de derde plaats was de verdachte in de te vergelijken zaken bekend met de omgeving waarin hij de feiten heeft gepleegd. Ook was hij woonachtig in de nabije omgeving. In de onderhavige zaak heeft de verdachte, nadat aan hem een kaart van de Brunssummerheide was getoond, bevestigd dat hij het gebied kende. De verdachte was een natuurliefhebber en woonde op ongeveer 12 kilometer fietsafstand van de plaats van het aantreffen van het slachtoffer op de Brunssummerheide. Ook in de zaken uit 1984 en 1985 kende de verdachte de omgeving waarin hij de jongens aantrof, blijkens de verklaringen van de verdachte en de jongens.
In de vierde plaats betroffen het in de te vergelijken zaken allen jonge jongens die de verdachte niet kenden. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 november 2019 verklaard dat hij [slachtoffer] niet kende. Het rechercheteam heeft onderzocht of [slachtoffer] de verdachte kende, maar dat bleek niet het geval. Het hof leidt daaruit af dat de verdachte, evenals voor de jongens in de zaken uit 1984 en 1985, een onbekende was voor [slachtoffer] .
Ten slotte komt ook de (werk)wijze waarop de verschillende feiten zijn gepleegd door de verdachte, de modus operandi, sterk overeen. Voorafgaand aan het misbruik heeft de verdachte de jongens in de te vergelijken zaken in stilte benaderd en vervolgens vastgegrepen en vastgehouden en daarbij een hand voor de mond gehouden. In de zaak uit 1984 heeft de verdachte de jongens ook met lichamelijke kracht gedwongen mee te gaan. Daardoor zijn de jongens van hun vrijheid beroofd, alsook van hun vrijheid beroofd gehouden ten tijde van het seksueel misbruik. Het hof heeft onder 4.4. geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] wederrechtelijk van diens vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden door het slachtoffer op enig moment tegen diens vrije wil mee te nemen en enige tijd, in ieder geval ten tijde van het seksueel misbruik, tegen diens vrije wil in zijn macht en/of onder zijn (fysieke) controle te houden.
5.6.
Conclusie
Het hof stelt op grond van het voorgaande dan ook vast dat de feiten gepleegd in 1984, 1985 en 1998 gezien de feitelijke gang van zaken, waaronder de context waarbinnen die feiten zich hebben afgespeeld, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte, zijnde de (werk)wijze waarop de verschillende feiten zijn gepleegd, het hof tot het oordeel brengen dat de verschillende incidenten zodanig op essentiële punten overeenkomen of kenmerkende gelijkenissen vertonen, dat hieruit een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kan worden opgemaakt.
Met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 1.3.1. concludeert het hof dat voor het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde buiten echt plegen van een of meer ontuchtige handeling(en) met [slachtoffer] en de onder 3 tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] de bewezenverklaring van die feiten mede steunt op de bewijsmiddelen waaruit blijkt van redengevende feiten en omstandigheden van de andere, soortgelijke strafbare feiten die in 1984 en 1985 door de verdachte zijn begaan. Voorts concludeert het hof dat de (werk)wijze van de verdachte ook wordt gekenmerkt door het onverhoeds vastpakken van jongens en het drukken van de hand van de verdachte op de mond van die jongens. Onder overweging ‘8. Eindconclusie over de samenhang en de betrokkenheid van de verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3’ zal aan de orde komen wat de betekenis is van deze (werk)wijze voor de onder 1 tenlastegelegde (gekwalificeerde) doodslag.
6. De vlucht van de verdachte
(...)
Op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte had verteld dat hij in maart 2018 naar Nederland zou gaan om onder andere zijn DNA af te staan in de zaak van [slachtoffer] en is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat hij in februari 2018 een dwaalspoor heeft gecreëerd en vervolgens vanuit Frankrijk naar Spanje is gevlucht.
(...) Het hof acht de vlucht van de verdachte, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, (...) redengevend voor de omstandigheid dat de verdachte niet in verband wenste te worden gebracht met de biologische sporen van onbekende man 2 die op het lichaam en op en in de kleding van het slachtoffer waren aangetroffen.
(...)
8. Eindconclusie over de samenhang en de betrokkenheid van de verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3
8.1.
Inleidende overweging
(...)
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een zedendelict en aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en – gelet op de samenhang tussen de feiten 1, 2 en 3 – op enigerlei wijze betrokken is bij de dood van [slachtoffer] .
(...)
8.4.
Feitelijke grondslag met betrekking tot feit 1 subsidiair: doodslag
Het hof gaat uit van de volgende feitelijke vaststellingen en heeft daarbij met nadruk betekenis toegekend aan de (werk)wijze van de verdachte in de zaken uit 1984 en 1985.
Het kan niet anders zijn dan dat [slachtoffer] is overleden door smoren, al dan niet in combinatie met stress. Het hof ontleent aan de modus operandi in de zaken uit 1984 en 1985 de vaststelling dat de handeling die tot de dood heeft geleid, bestaat uit het drukken/houden van de hand van de verdachte op de mond/neus van [slachtoffer] .
(...)
8.5.
Het oordeel van het hof met betrekking tot feit 1 subsidiair
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten die het uit het voorgaande heeft afgeleid.
Het kan niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] , een jongen die behoorde tot een groep waarin de verdachte seksueel geïnteresseerd is/was, in de periode van 10 augustus tot en met 11 augustus 1998 onverhoeds van zijn vrijheid heeft beroofd. Voorts heeft de verdachte [slachtoffer] in ieder geval ten tijde van het plegen van een of meer ontuchtige handeling(en) met het slachtoffer van diens vrijheid beroofd gehouden. Het hof leidt uit het voorgaande af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer] heeft vastgegrepen en vastgehouden en een hand voor zijn mond heeft gedaan en hem door middel van fysieke kracht heeft gedwongen om mee te gaan om vervolgens met zijn hand(en) de (blote) penis en/of anus, althans de schaamstreek en/of billen, van [slachtoffer] te betasten. [slachtoffer] heeft daarbij op enig moment het leven gelaten, waarbij het smorend geweld op en/of tegen het hoofd, al dan niet in combinatie met stress, uiteindelijk heeft geleid tot de dood van het slachtoffer.
De verdachte heeft naar het oordeel van het hof onder de beschreven omstandigheden gehandeld met het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . De verdachte heeft immers gezien de aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht zoals beschreven, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] daarbij zou kunnen komen te overlijden.
Dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] leidt het hof af uit de omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer onverhoeds van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, waarbij hij een hand voor de mond van [slachtoffer] heeft gehouden en hem door middel van fysieke kracht gedwongen heeft meegenomen. Daarbij weegt het hof mee dat de verdachte ten tijde van het feit als vijfendertigjarige man veel krachtiger moet zijn geweest dan de slechts elf jaar oude [slachtoffer] . Door op deze wijze te handelen – waarbij eenieder begrijpt dat het smoren van iemand terwijl je hem onverhoeds onder dwang meeneemt zeer gevaarzettend is en het derhalve niet anders kan zijn dan dat de verdachte op het moment van handelen aan die mogelijkheid moet hebben gedacht – heeft de verdachte in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid gecreëerd dat [slachtoffer] daarbij zou komen te overlijden. Met andere woorden: de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] vormde gezien de concrete omstandigheden waaronder deze plaatsvond en door de manier waarop deze is uitgevoerd – zijnde het onverhoeds vastpakken van [slachtoffer] en deze vasthouden en met de hand voor zijn mond tegen diens vrije wil meenemen – naar haar aard een geëigende of geschikte wijze van handelen om uiteindelijk het gevolg, de dood van [slachtoffer] , in het leven te roepen. De wijze waarop het wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven door de verdachte van [slachtoffer] plaatsvond, vormde daarmee in de gegeven omstandigheden een onmisbare schakel voor zijn latere dood, in die zin dat ook aannemelijk is dat de dood van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid is veroorzaakt door op deze wijze te handelen. Het hof betrekt daarbij dat op grond van het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken, tot dat gevolg hebben geleid.
Uit de geschetste gang van zaken kan worden afgeleid dat de verdachte, in weerwil van het besef van de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] , heeft gekozen om [slachtoffer] op die wijze van zijn vrijheid te beroven en beroofd te houden teneinde een bepaald doel te bereiken, zijnde seksuele bevrediging, dat voor hem belangrijker was dan het leven van de jonge [slachtoffer] . Met andere woorden: weliswaar wilde de verdachte het gevolg mogelijk niet, maar hij wilde de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van het te voorziene gevolg ook niet vermijden. De verdachte heeft zich blijkens de gang van zaken niet gevoelig getoond voor het besef van de aanmerkelijke kans op het gevolg en heeft het gevolg met zijn handelen op de koop toe genomen.
De verdachte heeft betrokkenheid bij de dood ontkend en een alternatief scenario gepresenteerd. Dit alternatieve scenario is door het hof als niet aannemelijk terzijde gelegd. Het hof heeft onder 3.5.4.5. geconcludeerd dat de verdachte voor de eerder onder 3.4. beschreven omstandigheden, die op zichzelf en/of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moeten worden geacht voor het bewijs van het onder 2 subsidiair aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke of redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Het hof gaat tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden en onder verwijzing naar 1.2.5. dus uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
Het hof acht op grond van het voorgaande de onder 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Het hof komt aldus tot de slotsom dat de feiten 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 primair wettig en overtuigend bewezen zijn.”
3. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
De cassatiemiddelen komen met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde doodslag, plegen van ontuchtige handelingen en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal. In cassatie kan de Hoge Raad onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn.
De bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen
3.3
Het tweede cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen. Het voert in de kern aan dat de bewijsvoering van het hof niet toereikend is om de bewezenverklaring aan te nemen.
3.4.1
Het hof is volgens zijn bewijsvoering uitgegaan van onder meer de volgende, niet onbegrijpelijke, vaststellingen. Het elfjarige slachtoffer verbleef in augustus 1998 met een jeugdgroep in een tentenkamp op het kampeerterrein ‘ [A] ’, gelegen op de Brunssummerheide te Brunssum. Hij werd op maandagochtend 10 augustus 1998 omstreeks 5.30 uur voor het laatst gezien door een tentgenoot. Na een zoektocht is het slachtoffer op dinsdag 11 augustus 1998 omstreeks 21.00 uur levenloos aangetroffen in een omheind sparrenperceel op de Brunssummerheide. Hij was op dat moment slechts gekleed in een rode pyjamabroek en een donkerblauwe onderbroek, die beide binnenstebuiten en achterstevoren waren gekeerd, en hij droeg geen schoeisel.
Bij onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek zijn op meerdere plekken in en op de onderbroek van het slachtoffer – zowel aan de binnen- en buitenzijde van het voorpand als aan de binnen- en buitenzijde van het achterpand – biologische contactsporen van de verdachte aangetroffen. Verder zijn er huidschilfers van de verdachte op de borst en op de pyjamabroek van het slachtoffer aangetroffen, zijn vanaf de pyjamabroek een haar en een haardeel van de verdachte en vanaf de onderbroek een haar van de verdachte veiliggesteld en is op de onderbroek een aanwijzing voor de aanwezigheid van speeksel van de verdachte aangetroffen.
Bij de duiding van het sporenbeeld is het hof, gelet op getuigenverklaringen, ervan uitgegaan dat het slachtoffer zijn pyjamabroek en onderbroek voorafgaand aan zijn vermissing op de normale wijze droeg. Het celmateriaal van de verdachte op de onderbroek van het slachtoffer is met name op de tailleband en op de binnenzijde van het voorpand aangetroffen. Het hof heeft geoordeeld dat het sporenbeeld duidt op (gerichte) handelingen met een seksueel motief. In dit verband heeft het hof onder meer overwogen dat bij de normale wijze van dragen van de onderbroek de binnenzijde van het voorpand zich bij de penis, althans de schaamstreek, bevindt en dat de binnenzijde van het achterpand, waar ook celmateriaal van de verdachte is aangetroffen, zich dan bij de anus, althans de billen, bevindt. Daarbij heeft het hof – op grond van een brief van B. Kokshoorn, deskundige humane biologische sporen en DNA (bewijsmiddel 31) – in aanmerking genomen dat “in algemene zin het aantreffen van DNA-sporen van een persoon op meer locaties op een voorwerp beter past bij een langdurig en/of intensief contact dan bij een eenmalig oppervlakkig contact.”
Het hof heeft uit de omstandigheid dat zowel de pyjamabroek als de onderbroek van het slachtoffer op het moment van het aantreffen van zijn lichaam binnenstebuiten en achterstevoren was gekeerd, afgeleid dat het slachtoffer tussen het moment van zijn vermissing en het aantreffen van zijn lichaam geheel ontkleed is geweest. Uit de omstandigheid dat vanaf de onderbroek een haar van de verdachte is veiliggesteld, heeft het hof verder afgeleid dat de verdachte, op het moment dat het slachtoffer in ieder geval van zijn pyjamabroek was ontdaan, in de nabijheid van het slachtoffer is geweest.
3.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat het uitgebreide onderzoek in deze zaak geen technisch bewijs heeft opgeleverd dat een ander dan de verdachte verantwoordelijk zou zijn voor het onder 2 subsidiair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen. Het hof heeft in dat verband onder meer overwogen dat ook het daderschap van de inmiddels overleden kampoudste [betrokkene 2] is uitgesloten, gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek dat aan diens opgegraven stoffelijk overschot is verricht, en dat er ook geen technische of tactische bevindingen zijn die erop wijzen dat de “onbekende man 3”, van wie één enkel spoor is aangetroffen, kan worden gerelateerd aan het tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen.
3.4.3
Het hof heeft verder onder meer het volgende vastgesteld over de proceshouding van de verdachte. Bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in eerste aanleg heeft de verdachte voor het eerst, meer dan twee jaren na zijn aanhouding, deels door middel van een videoboodschap, een verklaring afgelegd op grond waarvan volgens de verdediging de aangetroffen sporen zouden kunnen worden verklaard, welke verklaring hij in hoger beroep op onderdelen heeft aangevuld. Die verklaringen, opgenomen in het onder 2.3 weergegeven arrest van het hof, houden – kort gezegd – in dat de verdachte het slachtoffer tijdens een fietstocht zag liggen in het sparrenperceel. Hij heeft toen het slachtoffer omgedraaid, de ademhaling en hartslag gecontroleerd en het slachtoffer daarbij aangeraakt over de kleding. Toen hij constateerde dat het slachtoffer was overleden, heeft hij naar eigen zeggen enige tijd naast het slachtoffer gezeten, heeft hij diens kleding “gefatsoeneerd” en “waarschijnlijk” de pyjamabroek rechtgetrokken en schoongemaakt, zonder de pyjamabroek omlaag en omhoog te doen en zonder dat hij met zijn hand in de onderbroek is geweest, heeft hij geprobeerd het slachtoffer “netter” neer te leggen en is hij vervolgens weggegaan zonder op dat moment of daarna de politie of iemand anders te waarschuwen.
3.4.4
Het hof heeft dit alternatieve scenario als niet aannemelijk terzijde geschoven en daartoe onder meer overwogen dat met dat scenario niet wordt verklaard hoe, zowel aan de binnenzijde van het voor- en achterpand als aan de buitenzijde van het voor- en achterpand van de onderbroek van het slachtoffer, biologische sporen van de verdachte zijn terechtgekomen. In dit verband heeft het hof geoordeeld dat de door de verdediging gestelde mogelijkheden van contaminatie, waaronder contaminatie door het “stempelen” van DNA of door lijkvocht dan wel urine, “in het geheel niet aannemelijk zijn”. Daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van de deskundige A.D. Kloosterman op de terechtzitting in hoger beroep. Verder heeft het hof geoordeeld dat in het scenario van de verdediging ook niet kan worden verklaard dat vanaf de onderbroek een haar van de verdachte is veiliggesteld. In dit verband heeft het hof vastgesteld dat op foto’s van het aantreffen van het lichaam, waarop de voorzijde en beide zijkanten van het lichaam te zien zijn, de onderbroek niet zichtbaar is en dat de band van de pyjamabroek zich relatief hoog en dicht onder de navel bevindt. Het hof heeft geen aanleiding gezien te veronderstellen dat de (tailleband van de) onderbroek zich aan de achterzijde van het lichaam wel boven de pyjamabroek heeft bevonden, waarbij het hof heeft betrokken dat de verdachte daarvan ook geen melding heeft gemaakt in zijn verklaringen. Ook heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat het in de lezing van de verdachte in de rede zou hebben gelegen dat hij (vrijwel) direct melding zou maken van het aantreffen van het lichaam van een jongen van wie hij op het nieuws had gehoord dat deze vermist was, nu de verdachte naar eigen zeggen alleen wist dat het kind dood was en de verdachte geen enkele aanleiding zou hebben gehad te veronderstellen dat hij door de melding in de problemen zou komen.
3.4.5
Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de verdachte, nadat hij een uitnodiging had ontvangen voor een DNA-onderzoek in de zaak van het slachtoffer, op de vlucht is geslagen en een dwaalspoor heeft uitgezet om te voorkomen dat kon worden achterhaald dat hij naar Spanje ging om daar te verblijven of zich daar te vestigen, en daaruit afgeleid dat de verdachte niet in verband wenste te worden gebracht met de aangetroffen sporen. Ook heeft het hof bij de bewijsvoering betrokken dat de verdachte, naar aanleiding van een incident in 1985, bij de politie heeft verklaard dat hij zich seksueel aangetrokken voelt tot kleine jongens.
3.5
In het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden is het oordeel van het hof dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is, niet onbegrijpelijk. Gelet op dit alles is het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte met zijn hand(en) de (blote) penis en/of anus, althans de schaamstreek en/of billen, van het slachtoffer heeft betast en zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 subsidiair tenlastegelegde plegen van ontuchtige handelingen met het slachtoffer evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde is dus toereikend gemotiveerd. Het tweede cassatiemiddel faalt in zoverre.
De bewezenverklaring van de onder 3 primair tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving
3.6
Het vierde cassatiemiddel ziet op de bewezenverklaring van de onder 3 primair tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het komt onder meer op tegen het gebruik daarbij van de constructie van ‘schakelbewijs’.
3.7.1
Het hof heeft in zijn oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving heeft begaan, in de eerste plaats betrokken dat het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen op ongeveer 1200 meter van de camping waar hij vóór zijn vermissing verbleef en dat de verdachte tijdens die vermissing de onder 2 bewezenverklaarde ontuchtige handelingen heeft gepleegd, waarbij het slachtoffer in het bijzijn van de verdachte – een voor hem onbekende vierentwintig jaar oudere volwassen man – ontkleed is geweest. Het hof heeft verder – niet onbegrijpelijk – op grond van getuigenverklaringen, zoals door het hof samengevat weergegeven in zijn bewijsoverwegingen, en de omstandigheid dat het slachtoffer alleen een pyjama- en onderbroek en geen schoeisel droeg, geoordeeld dat kan worden uitgesloten dat het slachtoffer uit eigen beweging en alleen uit het tentenkamp is weggelopen dan wel vrijwillig met de verdachte is meegegaan.
3.7.2
Het hof heeft verder bij zijn oordeel over de bewezenverklaring betrokken dat de verdachte zich in 1984 en 1985 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met jongens in de leeftijd van tien tot twaalf jaar en dat de verdachte toen die jongens bij het plegen van die handelingen wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte daarbij telkens de betreffende jongens heeft vastgegrepen en vastgehouden en daarbij een hand voor de mond heeft gehouden, en dat de verdachte in de zaak uit 1984 de jongens ook met lichamelijke kracht heeft gedwongen mee te gaan.
Het hof heeft gemotiveerd op grond waarvan het deze constructie van ‘schakelbewijs’ heeft gebruikt en heeft in dat verband onder meer overwogen dat de verschillende incidenten uit 1984 en 1985 en de onderhavige zaak uit 1998 “zodanig op essentiële punten overeenkomen of kenmerkende gelijkenissen vertonen, dat hieruit een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kan worden opgemaakt”. Het hof heeft in dat verband onder meer vastgesteld dat het telkens gaat om incidenten waarbij (i) de verdachte jongens in de leeftijd van tien tot twaalf jaar heeft benaderd en ontuchtige handelingen met hen heeft verricht, die bestonden uit het betasten van het geslachtsdeel van de jongens, (ii) het misbruik in de zomerperiode plaatsvond in een buitengebied/bosgebied dat de verdachte goed kende, in de nabije omgeving van zijn woning, en (iii) de verdachte die jongens niet kende en zij hem ook niet kenden.
3.8
Met de term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. De vraag of de redengevendheid van dergelijk – in diverse varianten voorkomend – schakelbewijs begrijpelijk is, moet worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering (vgl. HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455). Daarbij kan van belang zijn of en in hoeverre de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de onderscheidene feiten zijn begaan, op essentiële punten overeenkomen.
3.9
Gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk voor de bewezenverklaring van de onder 3 primair tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving, naast de onder 3.7.1 vermelde omstandigheden, redengevend geacht dat de verdachte de betreffende jongens bij de incidenten uit 1984 en 1985 gedurende het plegen van ontuchtige handelingen wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden. Het vierde cassatiemiddel faalt in zoverre.
De bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag
3.1
Het derde cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde doodslag.
3.11.1
Het hof heeft mede op grond van de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, zijn plotselinge verdwijning, de vindplaats van zijn lichaam en op basis van bevindingen van deskundigen vastgesteld dat sprake is van een niet-natuurlijke dood als gevolg van een misdrijf. In dit verband heeft het hof vastgesteld dat bij sectie en toxicologisch onderzoek geen doodsoorzaak is gebleken. Mede op grond daarvan heeft het hof allereerst geoordeeld dat (inwendig) hoofdletsel, een toxicologische oorzaak, uitdroging en een vechtpartij die de avond voor de vermissing van het slachtoffer in het jeugdkamp had plaatsgevonden als doodsoorzaak kunnen worden uitgesloten. Op grond van de bevindingen van V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch (kinder)patholoog, heeft het hof vastgesteld dat de volgende doodsoorzaken bij sectie niet aantoonbaar zijn: onderkoeling, enkele ziekelijke afwijkingen (zoals epilepsie, astma), fatale hartritmestoornissen door een cardio-genetische afwijking, en verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus), door (samen)drukken van/op de borstkas (mechanische/traumatische asfyxie) of door geweld op de hals (zoals bij verwurging). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat van de door Soerdjbalie-Maikoe genoemde doodsoorzaken onderkoeling, ziekelijke afwijkingen en fatale hartritmestoornissen kunnen worden uitgesloten.
3.11.2
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het slachtoffer is overleden door smoren, al dan niet in combinatie met stress. Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat de verdachte bij de onder 3.7.2 bedoelde incidenten uit 1984 en 1985 telkens een hand voor de mond heeft gehouden van de jongen met wie hij de ontuchtige handelingen pleegde en aan de modus operandi in de zaken uit 1984 en 1985 ontleend dat de handeling die op enig moment tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, heeft bestaan uit het drukken/houden van de hand van de verdachte op de mond/neus van het slachtoffer. Bij zijn oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat niet aannemelijk is geworden dat andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde, oorzaken tot de dood van het slachtoffer hebben geleid, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario als niet aannemelijk terzijde is gelegd.
3.11.3
Anders dan in het cassatiemiddel is betoogd, geeft dat oordeel tegen de achtergrond van wat onder 3.7.2, 3.8 en 3.9 is overwogen over de constructie van het schakelbewijs niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de overige bewijsvoering kan worden afgeleid dat (i) de verdachte het slachtoffer wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden en gedurende die tijd ontuchtige handelingen met hem heeft gepleegd, (ii) het slachtoffer is overleden als gevolg van een misdrijf, (iii) de verdachte, gelet op de samenhang van de bewezenverklaarde feiten, degene is die dat misdrijf heeft gepleegd, (iv) de doodsoorzaak bestaat uit verstikking, al dan niet in combinatie met stress, en (v) verstikking door smoren (belemmering van de mond/neus) volgens deskundigen als doodsoorzaak in aanmerking komt. In de overwegingen van het hof ligt daarbij als niet onbegrijpelijk oordeel besloten dat stress als zelfstandige doodsoorzaak kan worden uitgesloten en dat, voor zover stress een bijdrage aan de dood van het slachtoffer heeft geleverd, dit redelijkerwijs aan het handelen van de verdachte kan worden toegerekend.
3.12
Over het opzet heeft het hof onder meer overwogen dat het bewezenverklaarde handelen een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer met zich brengt en dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte op het moment van het bewezenverklaarde handelen aan de mogelijkheid heeft gedacht dat het slechts elf jaar oude slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Het hof heeft dat oordeel kennelijk mede ontleend aan de algemene ervaringsregel dat de toepassing van het bewezenverklaarde “smorend geweld” naar zijn aard een handeling betreft die enige tijd moet hebben geduurd en met enige kracht moet zijn uitgevoerd, wil het tot de dood van het slachtoffer leiden en waarbij ook voor degene die de betreffende gedraging uitvoert waarneembaar is dat er bij het voortduren van die gedraging een grote kans op overlijden ontstaat. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte, in weerwil van het besef dat zijn handelen zeer gevaarlijk was, ervoor heeft gekozen om het slachtoffer op betreffende gevaarzettende wijze van zijn vrijheid te beroven en beroofd te houden “teneinde een bepaald doel te bereiken, zijnde seksuele bevrediging”, en dat de verdachte daarmee het gevolg met zijn handelen op de koop heeft toe genomen. Het hof heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het feit als vijfendertigjarige man veel krachtiger moet zijn geweest dan het slechts elf jaar oude slachtoffer en dat een aannemelijke verklaring van de verdachte – die betrokkenheid bij de dood heeft ontkend – over de toedracht is uitgebleven.
3.13
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel is betoogd, getuigen die oordelen – ook wat betreft de bewezenverklaring van het “smoren”, het vereiste causaal verband en het opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer – niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn die oordelen in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Het derde cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van een voorwaardelijk verzoek tot het geven van een opdracht aan een deskundige tot het verrichten van ‘DNA-onderzoek op activiteitenniveau’.
Procesverloop in hoger beroep
4.2.1
De raadsvrouw van de verdachte heeft op de regiezitting in hoger beroep van 6 april 2021 het verzoek gedaan tot het horen van personen als getuige of deskundige in verband met het verrichte DNA-onderzoek, onder wie de deskundige Kloosterman. Het hof heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2021 – naast het verzoek tot het horen van [betrokkene 18] [betrokkene 19] (leden van de Koninklijke Marechaussee), [verbalisant 3] , [verbalisant 2] (werkzaam bij de technische recherche) en [betrokkene 1] (schouwarts), die op 22 en 25 juni 2021 als getuige zijn gehoord bij de raadsheer-commissaris – het verzoek tot het horen van de deskundige Kloosterman toegewezen.
4.2.2
De deskundige Kloosterman is op de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2021 gehoord, waarbij de verdediging gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid de deskundige te ondervragen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer in:
“De deskundige A.D. Kloosterman verklaart desgevraagd als volgt:
Mijn naam is Kloosterman, Ate Douwe, (...), tot aan mijn pensionering NFI-deskundige en hoogleraar Forensische Biologie (...).
(...)
De deskundige A.D. Kloosterman verklaart desgevraagd als volgt:
Ik ben niet dé deskundige van het NFI op het gebied van activiteitenniveau. Wel heb ik hierover het nodige gepubliceerd en ben ik een van de initiatiefnemers geweest om dit te introduceren.
(...)
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting houdt de advocaat-generaal, mr. G.T. Sta, vraag 1d aan de deskundige A.D. Kloosterman voor, luidende ‘Wat betekent het dat er veel sporen zijn aangetroffen met daarin zowel het profiel van NN2 als van het slachtoffer?’.
De deskundige A.D. Kloosterman antwoordt als volgt:
Bij de beantwoording van die vraag begeef ik mij op activiteitenniveau. Hier weet ik wel het een en ander van. Ik heb hierover ook in mijn eigen rapportage geschreven. (...)
Op vragen van de voorzitter antwoordt de deskundige A.D. Kloosterman als volgt:
Ik ben geen deskundige op het gebied van activiteitenniveau, maar deze vragen hebben deels betrekking op activiteitenniveau. Het is niet zo dat er slechts deskundigen zijn op het gebied van bronniveau dan wel op het gebied van activiteitenniveau. (...)
De deskundige A.D. Kloosterman verklaart dat hij zijn curriculum vitae bij zich heeft ter voeging in het dossier en dat hierin de vlucht van onderzoek op activiteitenniveau is te zien, gelet op de genoemde publicaties en legt dit over aan het hof.
De raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, deelt mede dat hij uitgaat van de deskundigheid van de deskundige A.D. Kloosterman.
(...)
De voorzitter deelt het volgende mede:
De raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, heeft zojuist te kennen gegeven dat de verdediging uitgaat van de deskundigheid van A.D. Kloosterman.
Desgevraagd deelt de advocaat-generaal, mr. G.T. Sta, mede dat door het Openbaar Ministerie de deskundigheid van A.D. Kloosterman niet wordt betwist.
De voorzitter deelt mede dat hiermee voor het hof de deskundigheid van de deskundige A.D. Kloosterman vast staat.”
4.2.3
Het hof heeft – na een behandeling van de zaak op 22 oktober 2021 – de zaak verder inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10, 15, 17, 19 en 24 november 2021 en 14 januari 2022.
4.2.4
De raadsman van de verdachte heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek op 17 november 2021 bij pleidooi gedaan. Daarbij heeft de raadsman onder meer het volgende aangevoerd:
“Ik ben geen wetenschapper of DNA-expert, maar met behulp van de filmopnamen heeft de verdediging met een zeer eenvoudig experiment geprobeerd te illustreren hoe het een en ander door stempelen en handschoenen kan worden verspreid in de praktijk. Ter terechtzitting is de deskundige A.D. Kloosterman gehoord, waarbij hij heeft aangegeven dat hij niet deskundig is op activiteitenniveau. Aan hem zijn een groot aantal vragen gesteld. Nadat de deskundige is gehoord, heeft het Openbaar Ministerie een presentatie gegeven van de optiek van het Openbaar Ministerie over hoe de sporen zouden moeten worden geïnterpreteerd. De verdediging is van mening dat het hof in onderhavige zaak het aangetroffen DNA op geen enkele manier in de bewijsconstructie zou kunnen gebruiken. Het aangetroffen DNA zegt niets over de vraag of cliënt de onderbroek van [slachtoffer] heeft aangeraakt en waar hij hem zou hebben aangeraakt.
Mocht het hof in de beraadslaging naar het gebruik van de resultaten van de DNA-onderzoeken zoals verricht in het onderzoek in onderhavige zaak, neigen, verzoekt de verdediging het hof om tussenarrest te wijzen en ten eerste te bepalen dat de deskundige A.D. Kloosterman nader zal worden gehoord. Het tweede verzoek van de verdediging is om een deskundige op het gebied van onderzoek van DNA-resultaten op activiteitenniveau te benoemen, om een onderzoek naar de DNA-resultaten te laten verrichten. Wat de verdediging betreft is dit niet nodig, omdat er sprake is van zoveel onduidelijkheden zodat het in de onderbroek aangetroffen DNA nooit in de bewijsconstructie kan worden gebruikt. Het hof zal mij vragen welke vragen ik aan de deskundige A.D. Kloosterman zou willen stellen en ik heb die vragen uitgewerkt. De vragen van de verdediging zijn opgenomen in de tweede bijlage, welke zojuist is uitgedeeld door mijn collega, mr. J.T. Brassé. Het betreffen 33 voorlopige nadere vragen en ik zal de vragen voordragen (opmerking griffiers: de raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, draagt de vragen voor overeenkomstig de tweede bijlage van de door de raadsvrouw van de verdachte, mr. J.T. Brassé, overgelegde bijlagen). De verdediging acht het van belang om de vragen te benoemen om duidelijk te maken wat de verdediging wenst. De verdediging wenst dat het hof de aangetroffen DNA-sporen niet zal gebruiken in de bewijsconstructie. Indien het hof hiertoe wel neigt, is de verdediging van oordeel dat er sprake is van zulke relevante omstandigheden dat het hof niet anders kan oordelen dan dat nader onderzoek noodzakelijk is door de deskundige A.D. Kloosterman nader te horen en een deskundige op activiteitenniveau te benoemen. Als de deskundige op activiteitenniveau is gehoord, dient te worden bekeken of er een IDFO-rapport dient te worden opgesteld. Hier is ook iets van terug te lezen in de bijlagen. Dit is enkel het geval als de deskundige op activiteitenniveau aangeeft dat hij er niet uitkomt. Dit betreffen voorwaardelijke verzoeken, omdat het standpunt van de verdediging is dat het hof cliënt dient vrij te spreken.
De verdediging heeft filmopnamen gemaakt en vragen geformuleerd voor de deskundige A.D. Kloosterman. Wij hebben bepaalde standpunten en tijdens het pleidooi is uitgelegd hoe wij het zien en wat wij denken dat kan zijn gebeurd. Hoewel ik wel literatuur kan lezen en logisch kan nadenken, ben ik een leek op dit gebied en daarom heb ik mijn visie voorgelegd aan iemand die in het verleden bij het NFI heeft gewerkt en hij heeft de door mij gestelde vragen voor een groot deel beantwoord. Op één uitzondering na is hij het eens met alles wat ik naar voren heb gebracht. De uitzondering heeft betrekking op hoe in 1998 DNA werd verzameld. Het gebruik was om stukken van overtuiging uit te knippen en dan te bestrijken. Er heeft op meerdere momenten DNA-onderzoek plaatsgevonden. Het eerste moment was kort na het overlijden van [slachtoffer] en toen handelde men nog op de ouderwetse manier. Hierbij werden grote vlakken uitgeknipt of werd met een wattenstaafje het vlak bestreken. Uit het dossier volgt dat er uitstrijksels zijn genomen van de onderbroek. Mijn idee was dat hierbij de hele onderbroek was bestreken. De deskundige heeft aangegeven dat het destijds gebruikelijk was dat er vlakken werden uitgeknipt. Voor het overige was de heer R. Eikelenboom het eens met mij. Volgens hem zou mijn verhaal, in mijn woorden gezegd, staan als een huis. Dit zeg ik op basis van de beantwoording van mijn vragen. Elke vraag die ik heb gesteld, wordt bevestigend beantwoord. Hierbij heb ik het over de vragen omtrent stempelen, vervoer, handschoenen etc. Vocht is een belangrijke factor. Het is van belang om te weten hoe vochtig het een en ander was. Juist als de stof vochtig was, is er sneller sprake van stempelen. Door de capillaire werking van vocht kunnen sporen door stof heen trekken en in principe op andere plekken terechtkomen. Uit de beantwoording van de vragen door de heer R. Eikelenboom volgt dat elk punt klopt. Deze beantwoording is ook als bijlage gevoegd.”
4.2.5
Het proces-verbaal van de op 19 november 2021 gehouden terechtzitting houdt onder meer in:
- als betoog van de raadsman van de verdachte:
“Wat dient er dan te worden onderzocht? Hierbij verwijs ik naar de door de verdediging ingediende vraag onder nummer 31. Cliënt zegt het lichaam te hebben gevonden. Het lag op de buik en cliënt heeft het lichaam bij de taille/heup omgedraaid. Hij heeft de broek glad gestreken, de kleding gefatsoeneerd en gladgestreken. De jongste raadsheer heeft ter terechtzitting van 10 november 2021 een opmerking gemaakt over de beweging die cliënt maakte bij de bespreking van het corrigeren van de kleding. Ik heb nog nooit gezien dat een verdachte het scenario zelf heeft genoteerd wat onderzocht moet worden. In het kader van het scenario neem ik de emoties van cliënt mee; het gezicht aanraken en dat er sprake was van veel DNA. Kan, gezien het onderzoek dat in onderhavige zaak is verricht, DNA vanaf het lichaam en eventueel de tailleband op en bij het kruis en de anus terecht zijn gekomen? Dat is waar het om gaat. Als er Bayesiaans wordt getoetst, dient ook te worden meegenomen hoe waarschijnlijk het scenario van het Openbaar Ministerie is. Hierbij dient meegenomen te worden dat er sprake zou zijn van seksueel misbruik, waarbij de kleding helemaal is uitgetrokken, er gepenetreerd is, de kleding achterstevoren en binnenstebuiten weer is aangetrokken, dat het lichaam is gesjouwd en neer is gelegd zonder dat er DNA van cliënt onder de vingernagels, op de polsen, armen, mond, geslachtsdelen en bij de anus is achtergelaten. Dit zijn de twee scenario’s en ik heb wel een idee wat er uit dit onderzoek komt. Dit dient te worden getoetst en hierin moet worden meegenomen en worden getoetst hoe men is omgegaan met de kleding zoals dat reeds uit het dossier is gebleken. Uit het dossier volgt dat er feces uit de onderbroek is gehaald en dat de kleding is aangeraakt met een vieze handschoen. Ook het verpakken van de kleding dient hierbij te worden betrokken. Dit proces dient meegenomen te worden in het kader van de toets, evenals het transport van de kleding. Het een en ander dient te worden afgezet tegen elkaar en de activiteiten met de onderbroek dienen te worden meegenomen voor wat betreft de vraag wat dit betekent voor het aangetroffen sporenbeeld op de onderbroek.
(...)
Concluderend verzoekt de verdediging derhalve voorwaardelijk het horen de deskundige A.D. Kloosterman ter terechtzitting en het laten verrichten van een onderzoek naar de DNA-resultaten door een deskundige gespecialiseerd in onderzoek van DNA-resultaten op activiteitenniveau. Voor wat betreft dit laatste onderzoek wens ik nog op te merken dat het onderzoek kan worden verricht door het NFI, maar ook door het NFO. De verdediging heeft de voorkeur dat het onderzoek wordt verricht door het NFO, gelet op de hoeveelheid onderzoeken die al zijn verricht door het NFI. Het is mij bekend dat er één deskundige staat geregistreerd op het gebied van activiteitenniveau en dit is niet bij het NFI.”
- en als beslissing van het hof:
“Met betrekking tot het verzoek tot het nader horen van de deskundige A.D. Kloosterman is het hof van oordeel dat dit ziet op de volledigheid van het onderzoek. Het hof is tot de conclusie gekomen dat de door de verdediging opgestelde nadere vragen aan de deskundige A.D. Kloosterman dienen te worden gesteld en dat het onderzoek nog niet volledig is. (...)
Ten aanzien van tweede verzoek van de verdediging, het laten verrichten van een onderzoek naar de DNA-resultaten door een deskundige op activiteitenniveau, is het hof nog in beraad. (...)
Het tweede voorwaardelijke verzoek wordt derhalve aangehouden en het eerste voorwaardelijke verzoek zal worden ingewilligd. (...) Het hof is van oordeel dat het in het belang van de verdediging is om de deskundige A.D. Kloosterman nader te horen en vandaar dat het verzoek wordt toegewezen en ingewilligd.
De vraag is vervolgens wanneer deze deskundige gehoord dient te worden. Ik heb de deskundige A.D. Kloosterman zojuist in raadkamer persoonlijk gebeld. Hierbij heb ik hem medegedeeld dat het hof het verzoek van de verdediging om hem nader te horen zal inwilligen en hem ter terechtzitting van 24 november 2021 nader wenst te horen. (...) Ik heb hem medegedeeld dat de door de verdediging opgestelde voorlopige nadere vragen en de buitenlandse literatuur in de syllabus per koerier aan hem zullen worden toegezonden, zodat hij tijdig kennis kan nemen van deze stukken. Tevens heb ik medegedeeld dat de antwoorden van de heer R. Eikelenboom niet aan hem zullen worden verstrekt. Hiertoe heeft het hof in raadkamer beslist. Tot slot heb de ik deskundige A.D. Kloosterman medegedeeld dat de verdediging bij pleidooi ter terechtzitting twee filmopnamen heeft getoond en daarover vragen wenst te stellen aan hem en daartegen heeft hij geen enkel bezwaar. Gelet daarop zullen de twee door de verdediging opgenomen filmopnamen ter terechtzitting van 24 november 2021 nogmaals worden getoond, zodat de verdediging daarna in de gelegenheid kan worden gesteld hierover vragen te stellen aan de deskundige A.D. Kloosterman.”
4.2.6
De deskundige Kloosterman is op de terechtzitting van 24 november 2021 nader gehoord. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt het volgende mede:
(...)
Op 22 november 2021 heeft het hof een e-mailbericht ontvangen van de verdediging met het verzoek dat de verdediging, ten behoeve van een goed begrip van de duiding van de antwoorden van de deskundige A.D. Kloosterman en het formuleren van eventuele vervolgvragen, ruggespraak mag houden met de heer R. Eikelenboom en hierbij heeft de verdediging verzocht de heer R. Eikelenboom toegang te verlenen tot de reeds bestaande Skype-verbinding.
(...)
Het hof heeft bij e-mailbericht van 23 november 2021 aan de verdediging en de advocaten-generaal kenbaar gemaakt dat het hof het verzoek tot het verlenen van toegang tot de Skype-verbinding aan de heer R. Eikelenboom zal toestaan en dat hiervoor voorzieningen zullen worden getroffen. Hieruit volgt dat het hof ook instemt met het verzoek van de verdediging om eventueel ruggespraak te houden met de heer R. Eikelenboom.
(...)
De raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, deelt mede dat de Skype-verbinding met de heer R. Eikelenboom tot stand is gekomen.
De voorzitter stelt de verdediging in de gelegenheid de deskundige A.D. Kloosterman te ondervragen.
(...)
De deurwaarder voorziet op verzoek van de voorzitter alle procespartijen van een kopie van de schriftelijke antwoorden van de deskundige A.D. Kloosterman op de voorlopige nadere vragen van de verdediging (opmerking griffiers: het overgelegde stuk, te weten de antwoorden op de voorlopige nadere vragen voor Kloosterman, is aan het proces-verbaal gehecht).
(...)
De voorzitter stelt voor het onderzoek ter terechtzitting te onderbreken tot 12.45 uur om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen overleg te plegen en de verdediging in de gelegenheid te stellen om ruggespraak te houden met de heer R. Eikelenboom.
De advocaat-generaal, mr. G.T. Sta, en de raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, delen mede hiermee akkoord te zijn.
Na een onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting, wordt de onderbroken terechtzitting hervat en brengt de advocaat-generaal, mr. G.T. Sta, het volgende naar voren:
(...)
De advocaat-generaal, mr. G.T. Sta, reageert als volgt:
Beschikt de hulplijn van de verdediging, de heer R. Eikelenboom, niet over de door de deskundige A.D. Kloosterman verstrekte schriftelijke antwoorden?
De raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, deelt mede:
De hulplijn van de verdediging beschikt wel over deze antwoorden (...).
(...)
De deskundige A.D. Kloosterman deelt mede:
De vragen of ik wel gerechtigd ben om vragen te beantwoorden zijn wel van belang.
(...)
De advocaat-generaal, mr. G.T. Sta, reageert als volgt:
Doelt de deskundige op vragen 32 en 33? Vraag 32 luidt: ‘U staat niet geregistreerd in het NRGD als deskundige op activiteitenniveau. Waarom niet?’.
De deskundige A.D. Kloosterman antwoordt als volgt:
In verband met mijn pensionering heb ik mij niet meer voor dit nieuwe vakgebied laten registreren.
De voorzitter deelt mede:
Hierbij maakt het hof melding dat ter terechtzitting van 15 oktober 2021, pagina 20 en 22 van het proces-verbaal van deze terechtzitting, de deskundigheid van de deskundige A.D. Kloosterman niet is betwist door het Openbaar Ministerie en de verdediging.
De raadsman van de verdachte, mr. E.G.S. Roethof, deelt mede:
Dit betrof de deskundigheid op DNA-gebied. Over de deskundigheid op het gebied activiteitenniveau heeft de verdediging niets gezegd.
De deskundige A.D. Kloosterman reageert als volgt:
In mijn eerder geformuleerde schriftelijke antwoord heb ik opgenomen waarom ik denk de gestelde vragen te kunnen beantwoorden, nu ik nauw betrokken ben geweest bij de oprichting van het vakgebied.”
4.2.7
De schriftelijke beantwoording door de deskundige Kloosterman van de voorlopige nadere vragen van de verdediging houdt onder meer in:
“Vraag 33
Bent u wel in staat om de gestelde vragen met een voldoende mate van zekerheid te beantwoorden?
ADK heeft het volgende DNA-activity curriculum:
- Heeft in meerdere belangrijke strafzaken als NFI-deskundige DNA-activity level rapporten geschreven.
- Is nauw betrokken geweest bij de omschrijving van het DNA-activity level vakgebied en heeft aan de NRGD expert meetings over het normeren van dit deskundigheidsgebied deelgenomen.
- In een interview met het NRGD legt ADK uit hoe hij tegen dit vakgebied aankijkt.
- Samen met NFI collega's heeft hij op het NFI een internationale conferentie belegd over de harmonisatie van het nieuwe vakgebied.
- ADK is projectleider geweest van een Europees gesubsidieerd wetenschappelijk DNA-activity project.
- ADK is medeauteur van een zestal wetenschappelijke publicaties op het DNA-activity vakgebied.”
4.2.8
Het proces-verbaal van de op 24 november 2021 gehouden terechtzitting houdt verder onder meer in:
“De raadsman van de verdachte, E.G.S. Roethof, voert het woord tot dupliek als volgt:
(...)
Er is een heel duidelijk verhaal. Het verhaal van cliënt is uitgebeeld in twee niet-wetenschappelijk onderbouwde onderzoeken op activiteitenniveau, zoals deze op de filmopnamen te zien zijn. Datgene wat op de filmopnamen is te zien, zou wetenschappelijk moeten worden getoetst in zo een scenario. Wat is het scenario? Voor de volledigheid heeft de verdediging enkele aantekeningen toegezonden aan het hof en het Openbaar Ministerie. Cliënt zegt het lichaam te hebben gevonden. Het lichaam lag op de buik. Hij heeft het bij de taille/heup omgedraaid. Het kind was overleden. Later heeft hij de kleding ‘gefatsoeneerd’. Hij heeft de broek gladgestreken en – zo beeldde hij dat uit – de tailleband rechtgetrokken. Cliënt was emotioneel, niet expliciet oraal geuit, maar zichtbaar geuit. Tranen en snot aan zijn gezicht. Vanuit zijn gezicht kwamen deze lichaamsvloeistoffen op de hand van cliënt en met die hand heeft hij het lichaam omgedraaid, met die hand heeft hij aan de kleding gezeten en daarmee ook de broeksband, de tailleband van de onderbroek aangeraakt. Bij het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] heeft cliënt een grote hoeveelheid DNA op het lichaam (bij de taille) achtergelaten. Dit DNA is in 1998 door een actor in het forensisch proces op meerdere plekken op de vochtige onderbroek terechtgekomen en heeft het sporenbeeld veroorzaakt. Dit is scenario 1.
Het tweede scenario is dat bij het omdraaien van het lichaam van [slachtoffer] en het fatsoeneren van zijn kleding, DNA van cliënt op de broeksband van de onderbroek terecht is gekomen. Door de capillaire werking van urine en lijkvocht, het aan- en uittrekken van de onderbroek en het verpakken en vervoeren van de onderbroek is het DNA-spoor uit de broeksband verspreid met het huidige sporenbeeld tot gevolg. Dat zijn de scenario’s van de verdediging. De verdediging kan geen scenario van het Openbaar Ministerie naar voren brengen, maar uit pagina 17 van de schriftelijke repliek is een mogelijk scenario van het Openbaar Ministerie te lezen, namelijk: ‘Ja, ik ben aan zijn onderbroek geweest, ik heb [slachtoffer] aangeraakt op zijn geslachtsdeel, ik heb hem gepenetreerd.’
Indien het hof van oordeel is dat er een onderzoek op activiteitenniveau dient te worden verricht, zal vanzelfsprekend het Openbaar Ministerie dit scenario nader aanscherpen, maar dit is wat de verdediging rechtstreeks haalt uit de repliek van het Openbaar Ministerie. De vraag van het Openbaar Ministerie aan de verdediging was of de verdediging blijft bij het ter terechtzitting van 17 november 2021 gedane voorwaardelijke verzoek. De verdediging blijft hier zonder meer bij. Ik denk dat juist dat laatste antwoord op die vraag van het Openbaar Ministerie duidelijk maakt waarom een onderzoek op activiteitenniveau, indien het hof neigt naar een bewezenverklaring, plaats zou moeten vinden.
Ter terechtzitting van heden heeft de deskundige A.D. Kloosterman op veel vragen geantwoord dat er een kleine kans was daartoe. Een kleine kans dat door capillaire werking DNA door stof heengaat, een kleine kans dat DNA wordt verplaatst door handschoenen, een kleine kans dat DNA wordt verplaatst door folie, een kleine kans dat DNA wordt verplaatst van het lichaam op de onderbroek. Een kleine kans op het moment dat het donorspoor/moederspoor een minimaal contactspoor is geweest. Dat is wat de deskundige A.D. Kloosterman heeft gezegd. De vraag is, en daarom begrijp ik de deskundige zo goed, waarom er geen onderzoek op activiteitenniveau heeft plaatsgevonden. Als het zo is gegaan zoals cliënt zegt dat het is gegaan, zou het donorspoor dan een minimaal contactspoor zijn? Dat moet worden getoetst. De beantwoording van de vragen door de deskundige A.D. Kloosterman gaan allemaal uit van dat er sprake is van een minimaal contactspoor, terwijl niet duidelijk is of dat bij de door cliënt omschreven handelingen ontstaat.
Daarnaast is het volgende van belang. De deskundige A.D. Kloosterman is zeker deskundig op het gebied van DNA. De verdediging heeft ook een andere deskundige geraadpleegd, namelijk de heer R. Eikelenboom. Ook hij is deskundig en hij heeft de voorlopige nadere vragen van de verdediging schriftelijk beantwoord, welke antwoorden zijn gevoegd bij de pleitnota van de verdediging. (...) Van belang om op te merken is dat de heer R. Eikelenboom het gehele forensische dossier heeft gekregen en gelezen. De deskundige A.D. Kloosterman had geen toegang meer tot het NFI-dossier, nu hij daar niet meer werkzaam is. Met betrekking tot de vraag wat de waarde is van het rapport van de heer R. Eikelenboom merkt de verdediging op dat hij nog steeds werkzaam is, en dus niet met pensioen is, dat hij op de hoogte is van de meest actuele ontwikkelingen en dat hij het gehele forensische dossier heeft kunnen betrekken bij de beantwoording van de vragen van de verdediging. In de kern wijken de door de heer R. Eikelenboom gegeven antwoorden niet af van de door de deskundige A.D. Kloosterman gegeven antwoorden. Beiden geven aan dat de geschetste scenario’s mogelijk zijn, namelijk dat DNA kan zijn verplaatst door een handschoen, door capillaire werking, door amylase en door folie. In de antwoorden van de deskundige A.D. Kloosterman is te lezen dat hij spreekt over een kleine kans en het woord ‘kleine’ is niet terug te zien in de antwoorden van de heer R. Eikelenboom. De verdediging is dus van mening en herhaalt nogmaals het verzoek dat indien het hof in onderhavige zaak neigt naar een bewezenverklaring, waarbij DNA een rol speelt, het hof een onderzoek op activiteitenniveau zal laten plaatsvinden en in dat kader een tussenarrest zal wijzen.”
4.2.9
Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek tot benoeming van een deskundige voor het verrichten van ‘DNA-onderzoek op activiteitenniveau’ bij arrest afgewezen. De motivering van de afwijzing van het verzoek is opgenomen in de hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen van het hof, onder het opschrift “3.7. Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging”.
Beoordeling van het cassatiemiddel
4.3
Het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek is een verzoek als bedoeld in artikel 328 in samenhang met artikel 331 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) om gebruik te maken van de bevoegdheid die is omschreven in artikel 315 lid 3, tweede volzin, Sv dan wel in artikel 316 Sv. Maatstaf voor de beslissing op zo’n verzoek is telkens of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken.
4.4.1
Het – voor het eerst op de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2021 bij pleidooi gedane – voorwaardelijke verzoek strekt ertoe onderbouwing te verkrijgen van de door de verdediging opgeworpen mogelijkheden van contaminatie die erop neerkomen dat het sporenbeeld op de onderbroek van het slachtoffer is veroorzaakt doordat DNA-materiaal van de verdachte is verspreid door – kort gezegd – een actor in het forensisch proces in 1998 (scenario 1) dan wel door de capillaire werking van urine en lijkvocht en het aan- en uittrekken, verpakken en vervoeren van de onderbroek (scenario 2).
4.4.2
Uit het onder 4.2 weergegeven procesverloop volgt dat de verdediging tweemaal heeft verzocht om het horen van de deskundige Kloosterman en dat het hof beide verzoeken heeft toegewezen. Deze deskundige is gehoord op de terechtzitting van 15 november 2021, hij heeft vervolgens door de verdediging opgegeven voorlopige nadere vragen schriftelijk beantwoord en hij is ten slotte op de terechtzitting van 24 november 2021 nader gehoord. Op de laatstgenoemde terechtzitting is Kloosterman door de verdediging uitvoerig, mede aan de hand van door de verdediging vervaardigde filmopnamen, bevraagd over de mogelijkheden van contaminatie, onder meer door lijkvocht of urine, door “stempelen”, door het bemonsteren met een wattenstaafje, door het bemonsteren door knippen en/of stubben en door het gebruik van handschoenen.
Op verzoek van de verdediging heeft het hof op die terechtzitting – voor een goed begrip van de duiding van de antwoorden van Kloosterman en het formuleren van eventuele vervolgvragen door de verdediging – R. Eikelenboom, een voormalig medewerker van het Nederlands Forensisch Instituut, in de gelegenheid gesteld om via een Skype-verbinding het verhoor van de deskundige Kloosterman te volgen. Daarbij heeft het hof het onderzoek op de terechtzitting onderbroken om de verdediging in de gelegenheid te stellen tijdens het verhoor van Kloosterman ruggespraak te houden met Eikelenboom, die beschikte over het gehele forensische dossier en over de schriftelijke beantwoording door Kloosterman van de voorlopige nadere vragen van de verdediging.
4.4.3
Het hof heeft – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de door de verdediging opgeworpen mogelijkheden van contaminatie in het geheel niet aannemelijk zijn. Daarbij heeft het hof, zoals onder 3.4.4 is weergegeven, in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van de deskundige Kloosterman op de terechtzitting in hoger beroep, die – naar het hof, gelet op wat onder 4.2.2, 4.2.6 en 4.2.7 is weergegeven, niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld – beschikt over de deskundigheid om de vragen van de verdediging over de mogelijkheden van contaminatie te beantwoorden. Mede gelet daarop heeft het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht geacht en geoordeeld dat de noodzaak van het verzochte ‘DNA-onderzoek op activiteitenniveau’ niet is gebleken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd.
4.5
Het cassatiemiddel kan ook niet slagen voor zover het klaagt dat de afwijzing van het verzoek niet verenigbaar is met het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door onder meer artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Mede gelet op wat onder 4.2.1 en 4.4.2 is overwogen over de mogelijkheden die de verdediging heeft gekregen om, onder meer door het horen van getuigen en van de deskundige Kloosterman, het door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario te onderbouwen, getuigt het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat het hof ook beschikte over de door de verdediging overgelegde schriftelijke beantwoording door Eikelenboom van de vragen van de verdediging.
4.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
5. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld voor het overige en van de cassatiemiddelen die namens de benadeelde partijen zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en negen maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 september 2023.