Conclusie
(hierna gezamenlijk, in mannelijk enkelvoud:
[eisers])
1.[verweerster 1] B.V. (hierna: [verweerster 1] )
[verweerster 2])
[verweerster])
1.Feiten
arrest) worden de feiten uitvoerig weergegeven. Ik volsta hier met een weergave op hoofdlijnen, die aansluit op de grenzen van het debat in cassatie.
koopovereenkomsten). Het betrof een nog in appartementsrechten te splitsen en om te bouwen monumentaal gebouw (hierna:
[monumentaal gebouw]). Tegelijkertijd hebben zij aannemingsovereenkomsten (hierna: de
aannemingsovereenkomsten) gesloten met [verweerster 2] . De koopovereenkomsten en de aannemingsovereenkomsten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. [1] Ik spreek hierna kortheidshalve ook, waar ik de resulterende rechtsverhoudingen bedoel, over de
koop-/aannemingsovereenkomst(en)(vgl. rov. 3.1, 3.2.6, 3.3.2, 3.3.4 en 3.3.5).
technische omschrijving) staat vermeld:
22. Liften
2.Procesverloop
In eerste aanleg
rechtbank) een procedure aanhangig gemaakt tegen [verweerster] In de kern heeft [eisers] primair een veroordeling tot schadevergoeding gevorderd wegens een tekortkoming door [verweerster] in de nakoming van de koop/-aannemingsovereenkomsten, subsidiair een prijsvermindering op grond van dwaling.
vonnis) heeft de rechtbank [eisers] deels in het gelijk gesteld.
hof) hoger beroep ingesteld van het vonnis.
memorie van antwoord) genomen.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Tennispark-arrest [5] - erom gaat of de gekochte zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn, waarvan de koper de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. Zie onder d-h (p. 5-7).
klacht i.
klacht ii. Zij ketst af op wat onder 3.13.1-3.13.4 hiervoor is opgemerkt. Het hof richt zich in rov. 3.7.1-3.7.5 van het arrest immers niet louter op (de balans tussen) de mededelingsplicht van de verkoper en de onderzoeksplicht van de kopers, om op grond daarvan te oordelen dat geen sprake is van non-conformiteit. Het hof gaat impliciet ook in op de vraag naar het ‘normaal gebruik’ in dezen. De klacht gaat dus uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist bijgevolg feitelijke grondslag.
klacht iii. Ook zij faalt. Uit het gegeven dat het hof in rov. 3.7 van het arrest kiest voor een andere dan de gangbare formulering van de relevante maatstaven volgt niet dat het hof art. 7:17 BW, zoals geïnterpreteerd in de rechtspraak van de Hoge Raad, miskent. Dat de verkoper rekening moet houden met het normale gebruik van de zaak en een mededelingsplicht heeft als hij weet of moet weten dat de zaak voor dit normale gebruik niet geschikt is, is niet onjuist. Dat de afgeleverde zaak zelf ook moet
voldoenaan de eis van geschiktheid voor normaal gebruik ligt wel degelijk ook besloten in wat het hof in rov. 3.7-3.7.5 overweegt en oordeelt. Het hof overweegt in rov. 3.7 immers dat de koper die eigenschappen mag verwachten waarvan hij de aanwezigheid niet behoeft te betwijfelen en dat ziet dus op geschiktheid voor normaal gebruik (behoudens de aanwezigheid van een overeengekomen bijzonder gebruik). [11] Zie art. 7:17 lid 2 BW. En in rov. 3.7.1-3.7.5 komt dit - kenbaar - terug. Zie onder 3.13.1-3.13.4 hiervoor.
als zodanigklaarblijkelijk niet belangwekkend geacht en dat is te begrijpen.
niette vinden onder de kop “
Afbakening van het geschil” (nrs. 11-21). Belangrijker nog is dat, afgaande op de zittingsaantekeningen (p. 2), mr. Kools tijdens de mondelinge behandeling van 19 januari 2023 namens [eisers] heeft opgemerkt: “Aan de onderhavige vorderingen ligt enkel nog de beperkte snelheid ten grondslag.” En [eiser 5] heeft volgens die zittingsaantekeningen (p. 4) naar aanleiding van een vraag daarover van de rechter gezegd: “Nu is inderdaad alleen nog de snelheid aan de orde.” [14] De rechtbank heeft in rov. 4.1 van het vonnis, waar het standpunt van [eisers] wordt samengevat, dan ook geen aandacht besteed aan het trillen, het schokken en het geluid, want dat maakt geen deel uit van de vorderingsgrondslag. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt dus óók niet mee dat het hof acht moest slaan op de stelling onder (i). Integendeel, dat mocht het hof tegen de achtergrond van art. 24 Rv eenvoudigweg niet. Het onderdeel is in zoverre tegen beter weten in geformuleerd.
tegenbewijsheeft te gelden dat dit niet behoeft te worden gespecificeerd. Daarop volgt dat mag worden aangenomen dat het hof bewezen heeft geacht dat [verweerster] heeft voldaan aan de op haar rustende mededelingsplicht, waarvan [eisers] juist heeft aangeboden te bewijzen dat dit niet het geval is. Verder wordt betoogd dat [eisers] door het hof wordt verweten zijn onderzoeksplicht te hebben verzaakt, maar niet in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat hij wel onderzoek heeft gedaan. Het hof vermeldt, aldus nog steeds de procesinleiding, in het arrest niets over het bewijsaanbod van [eisers] , wat impliceert dat hof het bewijsaanbod volledig over het hoofd heeft gezien. Zelfs als geen sprake is van tegenbewijs, aldus [eisers] , is de beslissing van het hof onjuist en onbegrijpelijk, omdat een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad door de rechter moet worden opgevolgd.
tegenbewijs. [verweerster] heeft daarentegen wel de stelplicht en, voor zover nodig, de bewijslast van eventuele (waarschuwende) mededelingen die zij aan [eisers] heeft gedaan. [16] Dan kan
tegenbewijs door [eisers] tegenover eventuele bewijslevering door [verweerster] wel aan de orde zijn.
bewezenverklaringten aanzien daarvan is gekomen zonder [eisers] eerst in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren. Zo ver is het simpelweg niet gekomen: het hof heeft deze feiten klaarblijkelijk op de voet van art. 149 lid 1 Rv als door [verweerster] gesteld en door [eisers] onweersproken vastgesteld. [20] Bewijslevering ter zake van wat door [verweerster] aan [eisers] is medegedeeld heeft het hof, ingevolge dat artikellid, niet meer aan de orde geacht. Het onderdeel mist in zoverre dus feitelijke grondslag wegens een onjuiste lezing van het arrest.
niet behoefde te betwijfelen. [21] Het rechtsgevolg van het artikellid, te weten dat een zaak niet beantwoordt aan de overeenkomst, knoopt niet aan bij de vraag of er onderzoek is verricht, maar bij de vraag of er - in de gegeven context - reden was tot twijfel over de betreffende eigenschap (vergelijk, in een andere context, art. 3:11, tweede zin BW). [22] Ik citeer Valk:
mochthebben, waarin de onderzoeksplicht dus is ‘ingebakken’.” [23]
plichtheeft dat dus niet van doen; het is een zogenoemde
Obliegenheit. [25]
nieterom of [eisers] daadwerkelijk onderzoek heeft gedaan. Nee, het gaat erom dat hij volgens het hof op grond van de technische omschrijving zijn verwachtingen met betrekking tot de snelheid en de functie van de liften redelijkerwijs niet zo hoog mocht stellen als hij heeft gedaan. Daaruit volgt reeds dat volgens het hof van non-conformiteit als bedoeld in art. 7:17 lid 2 BW geen sprake is. Wat het hof in rov. 3.7.4 nog zegt over onvoldoende onderzoek door [eisers] laat zich lezen als een overweging ten overvloede. De strekking daarvan is namelijk niet meer dan dat áls [eisers] tijdig voldoende onderzoek had gedaan naar aanleiding van de technische omschrijving in de overeenkomst, [27] hij ook daadwerkelijk niet meer zou hebben verwacht dan hij in verband met die technische omschrijving volgens het hof redelijkerwijs mocht verwachten. Daaruit volgt dat het bewijsaanbod, voor zover het zou zien op onderzoek dat [eisers] in werkelijkheid heeft verricht, als niet ter zake dienend door het hof mocht worden gepasseerd. In het midden kan blijven of het bewijsaanbod eigenlijk wel daarop ziet.