ECLI:NL:HR:2022:1870

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21/03720
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over non-conformiteit bij koopovereenkomst zeilcharterschip en de verhouding tussen mededelingsplicht en onderzoeksplicht

In deze zaak heeft [de koper] cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat de vorderingen van [de koper] heeft afgewezen. De zaak betreft een koopovereenkomst van een zeilcharterschip, waarbij [de koper] zich beroept op non-conformiteit op basis van gebreken aan het schip. De Hoge Raad oordeelt dat de gebreken die aan het licht zijn gekomen tijdens de keuring na de levering, gelet op hun geringe omvang en het feit dat ze zijn verholpen, geen non-conformiteit opleveren in de zin van artikel 7:17 BW. De Hoge Raad benadrukt dat de koper niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht, aangezien hij de mogelijkheid had om het schip voor de levering te laten inspecteren, maar dit niet heeft gedaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van [de koper] begroot op € 2.306,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/03720
Datum16 december 2022
ARREST
In de zaak van
[de koper],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [de koper],
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: M.E. Franke.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/15/279072 / HA ZA 18-628 van de rechtbank Noord-Holland van 14 november 2018 en 28 augustus 2019;
het arrest in de zaak 200.269.507/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2021.
[de koper] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [de koper] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de koper] heeft bij koopovereenkomst van 26 november 2016 van [verweerders] [het zeilcharterschip] gekocht voor € 245.000,--. Het schip is een in 1910 gebouwde koftjalk.
(ii) De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 5
De feitelijke levering van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt (…).
Koper wordt voor de levering in de gelegenheid gesteld om het schip droog te zetten voor keuring van het onderwaterschip, kosten van droogzetten, de schoonmaak, de expertise, en de keuringskosten zijn voor rekening van Koper.
Kosten van eventueel door deze expert voorgeschreven herstellingen van of aan het onderwaterschip zijn voor rekening en risico van Verkoper (…).
Artikel 6
(…) Koper is voornemens het verkochte te gebruiken als zeegaand zeilcharterschip.
Aan Koper kenbare gebreken die daaraan in de weg kunnen staan, komen voor zijn risico. (…)
Koper heeft het recht het verkochte voor de feitelijke levering in- en uitwendig te inspecteren. Het verkochte zal worden overgedragen met alle daarbij behorende rechten en aanspraken, zichtbare en onzichtbare gebreken (…).
Artikel 11
Afgezien van het hiervoor bepaalde, staat Verkoper er voor in aan Koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van de Koper dient te worden gebracht.
Koper aanvaardt dat de resultaten van het onderzoek naar die feiten en omstandigheden die naar geldende verkeersopvattingen tot zijn onderzoeksgebied behoren, voor zijn risico komen.”
(iii) Op 17 maart 2017 hebben [verweerders] [het zeilcharterschip] bij notariële akte geleverd.
(iv) Op 2 april 2017 heeft [de koper] aan [verweerders] bericht dat ca. 6 m2 scheepshuid in het vlak van het schip dusdanig slecht was dat deze vervangen moest worden. In de brief heeft [de koper] [verweerders] daarvoor in gebreke gesteld, hen gesommeerd om het gebrek op eigen kosten te laten herstellen en, voor het geval zij aan de sommatie geen gehoor zouden geven, aanspraak gemaakt op vergoeding van de herstelkosten.
(v) Uit facturen van 6 en 13 april 2017 blijkt dat scheepswerf Hoekman in opdracht van [de koper] reparaties aan [het zeilcharterschip] heeft verricht voor € 11.264,55 respectievelijk € 3.000.--. [verweerders] hebben aangeboden € 10.000,-- bij te dragen in de kosten.
(vi) [de koper] heeft van april tot oktober 2017 met het schip gevaren.
(vii) In een e-mail van 13 januari 2018 heeft [de kapitein], die van april 2016 tot oktober 2016 in opdracht van [verweerders] als kapitein [het zeilcharterschip] heeft gevaren, het volgende verklaard:
“(…)
4. Eind juli 2016 werd gaandeweg duidelijk dat er water het schip binnendrong. Tijdens een zeilreis met enige slagzij over stuurboord kwam, in de hut achter de kombuis, boven de vloer water te staan. Met de aanwezige waterzuiger zijn toen enkele tientallen emmers uit het vlak verwijdert. Het bleek dat bij stilliggend schip de lekkage minimaal was maar zodra er gezeild werd kwam er een aanzienlijke hoeveelheid (tussen de 20 tot 40 emmers) water naar binnen. Ik heb de eigenaar op de hoogte gesteld en voorgesteld om het schip droog te zetten om de oorzaak te achterhalen en het lek te repareren. De eigenaar heeft mij toen verzocht niet naar een werf te gaan omdat de geboekte vaartochten tijdens Sail Rostock financieel niet konden worden gemist. Gezien de hoeveelheid binnendringend water en de goede mogelijkheid om het water te verwijderen heb ik hiermee ingestemd om tot begin oktober tot einde vaarseizoen met deze lekkage door te varen. Wel heb ik de eigenaar gewaarschuwd dat indien het noodzakelijk word ik niet zou aarzelen het schip op een bank droog te zetten. Hij kon daar mee akkoord gaan.
5. De rest van het seizoen heb ik met deze lekkage doorgevaren omdat enerzijds bij stilliggend schip er weinig water binnenkwam en er tijdens het zeilen er voldoende middelen waren om het water weg te pompen.
6. Wel heb ik tijdens de vaartochten steeds rekening houden met deze lekkage en de zeilrouters zo gepland dat ik steeds in de nabijheid was van land. Daarna heb ik tweemaal besloten om gezien het weer niet uit te varen om zo niet onnodig risico te lopen.
(…)”
(viii) Op 17 januari 2018 heeft de advocaat van [de koper] aan [verweerders] per brief gemeld dat er, naast de gebreken aan het vlak van het schip, tijdens het vaarseizoen nog andere gebreken zijn gebleken.
(ix) [de koper] heeft registerexpert [K] opdracht gegeven [het zeilcharterschip] te inspecteren. Op 16 juni 2018 heeft [K] gerapporteerd dat sprake is van sterke roestvorming. Het rapport vermeldt daarover onder meer:
“dit gebrek (sterke roestvorming) is al geruime tijd aanwezig geweest. Het betreft een langzaam werkend proces dat zijn oorsprong vele tientallen jaren geleden heeft in kunnen zetten bij gebrek aan deugdelijk en regelmatig onderhoud in combinatie met (zee)water op het vlak
(…)
dit roestproces moet al gedurende vele jaren bekend zijn geweest. De ruimte bij het washok was voorzien van een pvc afvoerleiding met een ontstoppingsdop. Deze pvc leiding moet enkele jaren geleden zijn aangebracht en bij het plaatsen moet deze ernstige roestvorming direct zijn opgevallen
(…)
De roestvorming van spanten en zaathouten begint bij het machinekamer voorschot tot aan het eerste waterdichte schot in de salon/eet/zitgedeelte. De complete beschieting zal hier moeten worden verwijderd (….). Er vanuit gaande dat het staalwerk tussen de beide waterdichte schotten compleet moeten worden vervangen, (…) taxeren wij deze herstelkosten op een bedrag exclusief 21 % BTW van € 85.000,--.”
(x) Bij brief van 18 juli 2018 heeft de advocaat van [de koper] het rapport van [K] toegezonden aan de advocaat van [verweerders] en medegedeeld dat [de koper] gebruik maakt van zijn recht om de koopovereenkomst te ontbinden.
(xi) In opdracht van [de koper] heeft Expertisebureau [B] op 4 januari 2019 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van “ernstige corrosie van de scheepshuid – het vlak –, spanten en klinknagels tussen de waterdichte Machinekamer schot en het voorste waterdichte schot”. Volgens [B] is sprake geweest van jarenlange inwerking van (zout) water, dat bij de helling tegen én op de vloerplanken heeft gestaan en dus de eigenaar niet kan zijn ontgaan.
(xii) In een aanvullend expertiserapport van 5 april 2019 stelt [B] dat hij bij de inspectie op 12 december 2018 niet heeft kunnen zien waar de lekkage vandaan kwam, dat [de koper] vervolgens zelf de badkamer heeft gesloopt en dat de lekkage veroorzaakt werd doordat het douchewater via de gecorrodeerde wand van de douche in de bilge terecht kwam. Er was een Trespa plaat op de stalen opvangbak voor het douchewater geplakt, wat er volgens [B] op wijst dat [verweerders] moeten hebben geweten van de lekkage.
2.2
[de koper] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover in cassatie van belang, [verweerders] te veroordelen tot betaling van € 197.837,54 en tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Daarnaast vordert [de koper] een verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst op goede gronden heeft vernietigd dan wel ontbonden, althans vernietiging dan wel ontbinding van de koopovereenkomst. [de koper] heeft daaraan, voor zover nog van belang, ten grondslag gelegd dat het schip niet aan de overeenkomst beantwoordt en dat hij heeft gedwaald omtrent de eigenschappen van het schip.
De rechtbank [1] heeft de vorderingen afgewezen.
2.3
In hoger beroep heeft [de koper] zijn eerstgenoemde vordering aldus gewijzigd dat hij vordert veroordeling van [verweerder 1] tot betaling van € 197.837,54 dan wel € 120.687,54, althans vermindering van de koopprijs met deze bedragen.
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
De gebreken aan de scheepshuid in het vlak van het schip die zijn geconstateerd tijdens de keuring op 2 april 2017 (na de levering), leveren, gelet op de geringe omvang, het feit dat ze zijn verholpen en dat vervolgens het hele seizoen met [het zeilcharterschip] is gevaren, geen non-conformiteit op in de zin van art. 7:17 BW. (rov. 3.7)
De vraag of de gebreken van, samengevat, ernstige roestvorming en rotting van spanten en zaaghouten, normaal gebruik van [het zeilcharterschip] verhinderen en aldus non-conformiteit opleveren, kan in het midden blijven. [de koper] mocht op grond van alle feiten en omstandigheden bij het tot stand komen van de koop niet verwachten dat deze gebreken, indien deze al zouden komen vast te staan, afwezig zouden zijn. (rov. 3.8)
[de koper] heeft niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Hij heeft nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid, opgenomen in art. 5 van de koopovereenkomst, om het meer dan honderd jaar oude schip voor de levering droog te zetten en te (doen) inspecteren. Eventuele herstellingen die uit dit onderzoek zouden blijken, zouden op grond van art. 5 voor rekening van [verweerders] komen. [de koper] heeft [het zeilcharterschip] pas na de levering op 2 april 2017 droog gezet en laten keuren. Hierbij kwamen alleen de gebreken aan de scheepshuid in het vlak van het schip naar voren. In de stukken wordt niets gemeld over andere en/of verdergaande klachten die op dat moment zouden zijn gebleken. Vervolgens heeft [de koper] naar aanleiding van “problemen die tijdens het vaarseizoen 2017 zijn gebleken” [K] ingeschakeld. Niet valt in te zien waarom de constateringen van [K] gedaan op 8 juni 2018 niet eerder door [de koper] zelf hadden kunnen worden gedaan, hetzij bij keuring van [het zeilcharterschip] voorafgaand aan de levering, hetzij tijdens de droogzetting op 2 april 2017. Gelet op de betrekkelijke eenvoud van het onderzoek middels verwijdering van de houten beschieting aan de binnenzijde op vier plaatsen, zoals door [de koper] ter zitting toegelicht, en het feit dat de staat van de romp voor een koper van essentieel belang is, had van [de koper] verwacht mogen worden dat hij een dergelijk onderzoek zou hebben gedaan voorafgaand aan de koop. Het feit dat het achterhalen van de oorzaak van de roestvorming een invasief onderzoek vergde en dat de oorzaak pas (veel) later is gebleken uit het tweede rapport van [B], doet aan het voorgaande niet af. (rov. 3.9-3.11)
Gesteld noch gebleken is dat [verweerders] wisten van de ernstige roestvorming en rotting van het zaaghout en de spanten. Indien en voor zover [verweerders] al wisten of hadden moeten weten dat er op enig moment sprake was van lekkage aan de douche, zoals [B] in zijn aanvullende expertise stelt, en/of lekkage bij het washok, zoals [K] stelt, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat [verweerders] weet hadden van de betreffende gebreken, die een gevolg zijn van die lekkages. (rov. 3.12)
Indien en voor zover al moet worden aangenomen dat [verweerders] hadden moeten meedelen aan [de koper] dat [de kapitein] in 2016 aan hen heeft laten weten dat het schip tijdens het varen water maakte, brengt dit niet mee dat [de koper] is ontslagen van zijn onderzoeksplicht ter zake van de staat waarin de romp verkeerde, daaronder begrepen de zaaghouten en de spanten. In de eerste plaats staat niet vast dat, indien [verweerders] de betreffende mededeling wel zouden hebben gedaan, [de koper] hierin aanleiding zou hebben gezien om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de romp van het schip. [de koper] heeft tijdens de bezichtiging op 17 februari 2017 gezien dat er water op het vlak stond, en heeft in de verklaring van [verweerders] dat het ging om condenswater en/of water afkomstig van een lekkende cv (blijkbaar) geen aanleiding gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip. Niet valt uit te sluiten dat hetzelfde zou hebben gegolden indien [verweerders] wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016. In de tweede plaats is bij aankoop van een (meer dan honderd jaar oud) schip keuring van de romp, de staat van het vlak, zaaghouten spanten daaronder begrepen, zodanig essentieel, dat van iedere koper verwacht mag worden dat hij een dergelijke keuring laat uitvoeren. Dit geldt temeer nu de koopovereenkomst [de koper] daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid bood, en het een relatief eenvoudig onderzoek betreft. Het feit dat – mogelijk – de mededeling van [verweerders] dat het schip water maakte in 2016 extra aanleiding zou hebben gevormd voor [de koper] voor het verrichten van dergelijk onderzoek maakt dit niet anders. (rov. 3.13-3.14)
Indien en voor zover aan de zijde van [de koper] al een onjuiste voorstelling van zaken bestond bij het aangaan van de koop (namelijk de afwezigheid van de genoemde gebreken), is dit een omstandigheid die krachtens de koopovereenkomst, waarin immers het recht op keuring is opgenomen, en de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen, voor zijn rekening behoort te komen op grond van art. 6:228 lid 2 BW. (rov. 3.16)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
De onderdelen 1.4 en 2 van het middel zijn gericht tegen de rov. 3.13 en 3.14, waarin het hof oordeelt dat indien en voor zover al moet worden aangenomen dat [verweerders] een mededelingsplicht hadden ten aanzien van het feit dat het schip tijdens het varen in 2016 water maakte, dit in het onderhavige geval niet meebrengt dat [de koper] is ontslagen van zijn onderzoeksplicht naar de staat van de scheepsromp, alsmede tegen de daarop voortbouwende rov. 3.15-3.16.
3.1.2
Onderdeel 1.4 klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in zijn beoordeling te betrekken of [de koper] aanleiding zou hebben gezien voor een nadere inspectie indien [verweerders] mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip in 2016 tijdens het varen water maakte.
Volgens onderdeel 2 heeft het hof miskend dat in het algemeen, en in dit geval in het bijzonder, de goede trouw zich er tegen verzet dat de verkoper die zijn mededelingsplicht heeft geschonden ter afwering van een beroep op non-conformiteit of dwaling aanvoert dat de koper zijn onderzoeksplicht heeft geschonden. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel dat dit in dit geval anders ligt onvoldoende gemotiveerd in het licht van de omstandigheden van het geval en de daarover door [de koper] ingenomen, in het onderdeel opgesomde, stellingen.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.3
Het hof heeft in de rov. 3.13-3.14 in het midden gelaten of [verweerders] verplicht waren mededeling te doen van de melding van [de kapitein] in 2016 dat het schip tijdens het varen water maakte (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)).
3.1.4
De eerste grond waarop het hof het beroep op de bedoelde mededelingsplicht heeft verworpen kan reeds geen stand houden omdat [verweerders] niet hebben gesteld dat [de koper], indien hem was gemeld dat en in welke omvang het schip in 2016 water maakte, nader onderzoek naar de romp achterwege zou hebben gelaten. Onderdeel 1.4 klaagt hierover terecht.
3.1.5
Ook de tweede grond waarop het hof het beroep op de mededelingsplicht heeft verworpen kan niet in stand blijven. Het hof heeft ofwel miskend dat in het algemeen aan een koper, ook een onvoorzichtige koper, niet zal kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de eigenschappen van het gekochte, wanneer de verkoper dienaangaande naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht had maar heeft nagelaten de koper op de hoogte te stellen van bij de verkoper bekende feitelijke gegevens die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag welke eigenschappen de koper met het oog op de beoogde bestemming van het gekochte mocht verwachten, ofwel zijn oordeel dat het bedoelde uitgangspunt in het onderhavige geval uitzondering lijdt onvoldoende gemotiveerd. [3] In het laatste geval had het hof immers de bijzondere omstandigheden van het geval in zijn motivering moeten betrekken. Onderdeel 2 klaagt in dit verband terecht dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan het beroep van [de koper] op (i) het door [verweerders] voorafgaand aan de koop aan [de koper] overhandigde vlakdikterapport, (ii) de omstandigheid dat het schip bij de aankoop ‘onder Klasse’ voer en de in dat verband door [de koper] ingenomen stelling dat de klassecertificering zou zijn vervallen als [verweerders] ter zake van de melding van [de kapitein] zouden hebben voldaan aan hun meldplicht en (iii) art. 11 van de koopovereenkomst (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)). Evenmin heeft het hof in dit verband voldoende aandacht besteed aan (iv) het betoog van [de koper] ten aanzien van de oorzaak van de in 2018 geconstateerde gebreken en de onjuistheid van de verklaringen van [verweerders] daarover en (v) de mate van deskundigheid van partijen.
3.2
Onderdeel 4 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de gebreken aan de scheepshuid in het vlak van het schip die aan het licht zijn gekomen tijdens de keuring op 2 april 2017, gelet op de geringe omvang, het feit dat ze zijn verholpen en de omstandigheid dat vervolgens het hele seizoen met [het zeilcharterschip] is gevaren, geen non-conformiteit opleveren in de zin van art. 7:17 BW. Het onderdeel treft doel. Het betoogt terecht dat het hof ofwel heeft miskend dat een geringe omvang van gebreken op zichzelf niet in de weg staat aan non-conformiteit, evenmin als de omstandigheid dat de gebreken zijn verholpen en dat [de koper] daarna het hele seizoen met het schip heeft gevaren, ofwel zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de koper] begroot op € 2.306,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
16 december 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7297.
2.Gerechtshof Amsterdam 1 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1715.
3.Zie b.v. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, rov. 3.4.2.