Conclusie
1.Inleiding
2.De middelen
3.De achtergrond van de zaak
4.Het eerste middel
Het verweer van de verdediging
(en ik verzoek u dat in het pv van de zitting aan te laten tekenen, anders lees ik het nog een keer voor). [4]
nietheeft gedaan, is het wat mij betreft
centraleargument bespreken: namelijk dat Nederland geen enkele Lidstaat heeft aangewezen die is uitgezonderd van de verbodsbepaling – ook Cyprus niet.
eveneensbeoogt te waarborgen: namelijk
het beschermen van de integriteit van de financiële markten in Nederland en het voorkomen van witwassen. De beperking die de Nederlandse verbodsbepaling oplevert, zou in dat geval voor een Duits trustkantoor
niettoegestaan zijn.
geen enkeleLidstaat heeft aangewezen, anno nu nog steeds niet, respecteert Nederland niet het feit dat andere Lidstaten hun eigen regimes kennen om financiële markten te beschermen en witwassen te voorkomen: regimes die niet mogen worden uitgebreid of aangevuld
zonderdat dat een inbreuk op het vrije verkeer van Diensten oplevert.
5. Het tweede lid is niet van toepassing op trustkantoren met zetel in een door Onze Minister aan te wijzen staat waar toezicht op het verlenen van trustdiensten wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen.
rule of reason): een nationale regeling op een gebied dat op het niveau van de Unie niet is geharmoniseerd, die zonder onderscheid geldt voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken lidstaat werkzaam is, kan – ondanks het feit dat zij tot een beperking van het vrij verrichten van diensten leidt – gerechtvaardigd zijn voor zover zij beantwoordt aan een dwingende reden van algemeen belang en dat belang niet reeds wordt gewaarborgd door de regels die voor de dienstverrichter gelden in de lidstaat waar deze is gevestigd, en zij geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter verwezenlijking van dat doel noodzakelijk is. [9] Samengevat zijn belemmeringen van het vrije verkeer van diensten in verband met de
rule of reasonslechts dan toelaatbaar indien:
rule of reasonals het gaat om een (belemmerende) regeling die (nog) geen deel uitmaakt voor harmonisatie op het niveau van de Unie. Zo valt het dienstenverkeer in sommige sectoren onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten in de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn), waarin nadere voorwaarden zijn uitgewerkt waaronder het vrije verkeer van diensten mag worden ingeperkt door nationale maatregelen. [12] Ook bepaalt de Dienstenrichtlijn aan welke voorwaarden een vergunningstelsel – dat op zichzelf dus niet verboden is – moet voldoen. [13] Verschillende economische activiteiten zijn in art. 2 evenwel uitgesloten van de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn, waaronder “financiële diensten, zoals bankdiensten, kredietverstrekking, verzekering en herverzekering, individuele en bedrijfspensioenen, effecten, beleggingsfondsen, betalingen en beleggingsadviezen, met inbegrip van de diensten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2006/48/EG” (art. 2 lid 2 onder b Dienstenrichtlijn), zoals advisering op het gebied van kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichtingen op het gebeid van fusie en overname van ondernemingen en vermogensbeheer en -advisering. Het komt mij [14] voor dat de in de onderhavige zaak verrichte werkzaamheden uitgezonderde diensten betreffen en aldus niet onder de werking van de Dienstenrichtlijn vallen.
rule of reasonvan belang of de doelstelling die met de nationale maatregel wordt nagestreefd kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang. Het Hof van Justitie heeft in de loop der jaren allerlei gronden aangenomen als dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bestrijding van (sociale) fraude en voorkoming van misbruik [17] , de bescherming van de consument [18] , de bescherming van het vertrouwen in de nationale financiële markten [19] , de eerlijkheid van de handelstransacties [20] , de bescherming van de maatschappelijke orde [21] , fraudebestrijding [22] en het voorkomen van belastingontwijking [23] . Ook de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme zijn aangemerkt als legitieme doelstellingen die een rechtvaardiging kunnen vormen voor een belemmering van het vrij verkeer van diensten. [24]
rule of reasongeeft uitdrukking aan het vereiste dat de maatregel evenredig is aan het nagestreefde doel. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is een maatregel die het vrije dienstenverkeer beperkt, slechts evenredig wanneer hij geschikt is om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen te waarborgen en niet verder gaat dan voor de bereiking van deze doelstellingen noodzakelijk is. [25] Een nationale regeling is, aldus het Hof van Justitie, slechts geschikt om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, wanneer de verwezenlijking ervan daadwerkelijk op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd. [26] Voor de beoordeling van de vraag of de maatregel niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van de doelstelling, kan meespelen of het beoogde doel gehaald kan worden met andere, minder restrictieve maatregelen en of de dienstverlener onderworpen is aan soortgelijke regelgeving in de betrokken lidstaat. [27] Een nationale regel wordt evenwel niet als onevenredig beschouwd op grond van het enkele feit dat deze strenger is dan de regels die van toepassing zijn in andere lidstaten. [28] Het is – volgens het Hof van Justitie – in beginsel aan de nationale rechter om te beoordelen of de bewuste maatregel, rekening houdend met alle relevante elementen, evenredig is ten opzichte van de verwezenlijking van de doelstellingen. [29]
criminaliseringvan het witwassen van geld en de financiering van terrorisme in het nationale recht van de lidstaten. Deze gedragingen zijn in verschillende internationale en Europese overeenkomsten gedefinieerd. [33] Ook de Uniewetgever geeft in art. 1 van Richtlijn 2005/60 een definitie van deze gedragingen en eist van de lidstaten erop toe te zien dat witwassen van geld en financiering van terrorisme worden verboden. Richtlijn 2005/60 voorziet vervolgens in de
bestrijdingvan het witwassen van geld en de terrorismefinanciering. De Richtlijn stelt daartoe bepalingen vast met betrekking tot het toezicht op financiële transacties van onder de richtlijn vallende instellingen personen en met betrekking tot de opsporing van financiële delicten. Het doel is het voorkomen van bedreigingen die de integriteit en de goede werking van het financiële stelsel kunnen aantasten, doordat vermogen van criminele herkomst het stelsel wordt binnen gesluisd en geld voor terroristische doeleinden wordt gebruikt. De Richtlijn voorziet daartoe in een stelsel van preventieve controle, dat op nationaal niveau ten uitvoer wordt gelegd. De lidstaten moeten aan de instellingen en personen die onder deze richtlijn vallen, twee verplichtingen opleggen. De eerste, in hoofdstuk II van de Richtlijn geregelde verplichting betreft het klantenonderzoek. De tweede verplichting betreft het melden van verdachte financiële transacties. De aard en omvang van deze verplichting is geregeld in hoofdstuk III van de Richtlijn. Om de naleving van deze verplichtingen te verzekeren, heeft de Uniewetgever in de artikelen 36 en 37 van de Richtlijn versterkte bevoegdheden op het vlak van toezicht en controle toegekend aan de nationale bevoegde autoriteiten. Deze verplichtingen worden aangevuld door de aan de lidstaten gestelde eis om op de niet-nakoming van deze verplichtingen sancties te stellen, die volgens artikel 39, lid 1, van deze richtlijn niet alleen doeltreffend en evenredig, maar tevens afschrikkend moeten zijn. Al deze maatregelen samen, ongeacht of het gaat om de op de kredietinstellingen rustende verplichtingen of de aan de nationale autoriteiten verleende bevoegdheden inzake toezicht en bestraffing, dienen zowel ter voorkoming als ter afschrikking en moeten, wanneer zij door alle lidstaten op doeltreffende wijze worden uitgevoerd, het mogelijk maken het witwassen van geld en de financiering van terrorisme op doeltreffende wijze te bestrijden en de soliditeit en integriteit van het financiële stelsel te waarborgen. [34] Hoewel dit verstrekkend klinkt, roep ik in herinnering dat hiermee slechts minimumharmonisatie is beoogd en art. 5 van Richtlijn 2005/60/EG lidstaten de mogelijkheid laat om strengere bepalingen aan te nemen of te handhaven ter opsporing en voorkoming van de risico’s van financiële criminaliteit.
waar toezicht op het verlenen van trustdiensten wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen.Uit de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat het vijfde lid is toegevoegd om – kort gezegd – dubbel toezicht te voorkomen. Voor een specifiek trustkantoor zou hetzelfde kunnen worden bereikt door het aanvragen van vrijstelling ex art. 2a Wtt. [61]
rule of reason. [62] Voor zover ik kan overzien wordt de belemmering van art. 2 Wtt
zonder discriminatietoegepast. Het als trustkantoor werkzaam zijn vanuit een vestiging in Nederland, alsook het met een zetel buiten Nederland als trustkantoor werkzaam zijn door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, was ingevolge art. 2 lid 1 en 2 Wtt destijds aan dezelfde vergunningplicht gebonden. Noch door de steller van het middel, noch door de verdediging in hoger beroep, is overigens het standpunt ingenomen dat het voorschrift van art. 2 Wtt een discriminerende werking heeft.
dwingende redenen van algemeen belang. De Wtt moet DNB – onder meer door een vergunningplicht – in staat stellen toezicht te houden op aanbieders van trustdiensten en aldus bij te dragen aan de bescherming van de integriteit van de financiële markten in Nederland en het voorkomen van witwassen. De vergunningplicht van de nationale regeling dient ter voldoening aan een eis van Unierecht, te weten de bestrijding van de financiële criminaliteit en het behoud van de integriteit van het financiële stelsel. Het Hof van Justitie heeft meermaals uitgemaakt dat het voorkomen en bestrijden van witwassen een legitieme doelstelling is die een beperking van het vrije dienstenverkeer kan rechtvaardigen. [63] Datzelfde geldt mijns inziens voor de – daarmee samenhangende – bescherming van de integriteit van de financiële markten. [64]
geschiktis om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen. Zoals gezegd kan daarvan slechts sprake zijn wanneer de verwezenlijking van de doelstelling daadwerkelijk op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd. Naar mijn mening voldoet de bewuste vergunningplicht aan deze eisen. Daarmee kan immers worden voorkomen dat trustdienstverleners ten aanzien waarvan mogelijke integriteitsrisico’s worden gesignaleerd de markt kunnen betreden. De vergunningplicht en de daarmee samenhangende regulering van trustdienstverlening geldt gelijkelijk voor alle trustdienstverleners die op Nederlands grondgebied actief zijn. Doordat DNB een register bijhoudt van de vergunninghoudende trustkantoren (art. 7 Wtt; thans art. 9 Wtt 2018), verschaft dit vergunningenstelsel een overzicht van en inzicht in de trustdienstverlening in Nederland. Dat biedt aanknopingspunten voor toezicht en eventueel handhavend optreden. In de artikelen 2a tot en met 4 Wtt werd geregeld waaraan een vergunningsaanvraag moet voldoen, in welke gevallen een vrijstelling van de vergunningplicht wordt verleend, wanneer DNB een vergunning niet verleent en op welke gronden DNB een verstrekte vergunning kan intrekken. Uit evaluaties blijkt dat DNB het toezicht risicogebaseerd, doelmatig en kostenefficiënt uitvoert en daarbij oog heeft voor een proportionele verhouding tussen toezicht op illegale en vergunninghoudende partijen. [65] Aanwijzingen dat de behandeling van vergunningaanvragen en de handhaving op de naleving van deze vereisten niet op een coherente of systematische wijze zou gebeuren zijn mij aldus niet bekend (geworden). Al met al draagt de vergunningplicht mijns inziens op doeltreffende en coherente wijze bij aan een versterking van de integriteit van de trustsector. Daaraan doet niet af dat – blijkens evaluaties – integriteitsrisico’s blijven bestaan in de trustsector en onverminderd sprake is van illegale trustdienstverlening. Dergelijke risico’s zijn inherent aan de aard van de trustdienstverlening, hetgeen mijns inziens juist de noodzaak van regulering, waaronder een vergunningplicht, onderstreept.
niet verder gaat dan nodigis voor het bereiken van het nagestreefde doel. Allereerst zie ik niet voor me dat het nagestreefde doel met minder verstrekkende maatregelen zou kunnen worden gerealiseerd. Daarnaast zou ik menen dat het vereiste van het aanvragen van een vergunning voor het verlenen van trustdiensten in de kern een weinig belastende maatregel is, zeker bezien in het licht van het doel dat daarmee wordt nagestreefd. Daarbij neem ik in aanmerking dat een vergunning op grond van art. 4 Wtt slechts dan niet werd verleend indien kort gezegd (a) twijfels bestaan over de betrouwbaarheid van betrokkenen, (b) betrokkenen niet deskundig genoeg zijn om een integere bedrijfsvoering te waarborgen, (c) het trustkantoor behoort tot een groep waarvan de zeggenschapsstructuur niet duidelijk is en het toezicht daardoor wordt belemmerd en (d) het trustkantoor niet in staat is te voldoen aan de in art. 10 Wtt gestelde regels met betrekking tot de administratieve organisatie.
soortgelijkeregelgeving zou gelden. Daarvoor zie ik in dit geval geen aanwijzingen. [68] Bovendien heeft het hof overwogen dat ook nadat in Cyprus een vergunningplicht voor trustkantoren is ingevoerd [69] [C] niet over een vergunning beschikte om in Cyprus als trustkantoor werkzaam te zijn. Van doublures was dus geen sprake. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis bij art. 2 lid 3 Wtt en diens opvolger art. 3 lid 2 Wtt 2018 blijkt dat Nederland, mede wegens gebrek aan harmonisatie binnen de Unie op dit vlak [70] , destijds internationaal vooropliep in regelgeving voor trustdiensten. Mede gelet op het feit dat in het bijzonder in Nederland een grote trustsector actief is en de belangen die daarmee zijn gemoeid, staat deze verdergaande regelgeving mijns inziens alleszins in verhouding tot de doelstelling om integriteitsrisico’s die deze sector meebrengt te mitigeren. [71]
indien geen enkele Lidstaatwordt Aangewezen zoals in die bepaling bedoeld?”
5.Het tweede middel
Overwegingen ten aanzien van dagvaarding II
Trustdiensten op Cyprus, en vrijspraak belastingontduiking
reëelis: dus dat de groep écht bestaat; dat de papieren werkelijkheid conclusief overlapt met de realiteit.
dieoverweging, en hoe
dieverwijzingen, door andere/overige bewijsmiddelen zou worden weerlegd, maar dat doet het openbaar ministerie niet. Het openbaar ministerie blijft het mantrum herhalen dat al door de fiod werd geformuleerd: dat
geensprake was van een reële structuur, maar van een schijnconstructie.
nietuit het oog verliezen hier dat het openbaar ministerie zelf al vanaf het begin van de zaak hetzelfde standpunt huldigt als [verdachte] en [medeverdachte] : De structuren die voor de
cliëntenvan [A] werden opgericht en beheerd,
nietworden betwist en gewoon
legaalwaren en ook een
legalevorm hadden. Er werden dus
geenschijnconstructie opgericht voor de cliënten van [A] .
legaleactiviteiten. Wat [verdachte] én [medeverdachte] gisteren ter terechtzitting met passie en overtuiging naar voren hebben gebracht, is dat zij zélf “roomser dan de paus” moesten zijn; boven verdenking verheven; in alle andere gevallen zouden zij hun eigen business model de nek omdraaien.
nooitover de schreef en was precies daarom ook geen deelnemer aan enig strafbaar feit, wat daar ook van zij, van welke cliënt dan ook.
geenschijnconstructie. [A]
wordtook geen schijnconstructie als het trustkantoor op Cyprus de invloed ondergaat van [verdachte] adviezen vanuit Nederland.
op Cyprusverleende diensten zijn nadrukkelijk
nietonderhevig aan Nederlandse belastingheffing. De bemoeienissen van [verdachte] en [medeverdachte] met het reilen en zeilen van het trustkantoor op Cyprus brengen daar géén verandering in.
Nederlandzouden worden verleend en niet op Cyprus.
nietde trustdiensten vanuit Nederland wilde leveren. Hij ging naar Cyprus, met hebben en houden en gezin, om
daar“orde op zaken” te stellen en desnoods zelf als trustkantoor te gaan optreden. Juist
omdathij de twee jurisdicties gescheiden wilde houden, vertrok hij metterwoon.
nooitachter de cliënten van [B] aangegaan vanuit het idee dat de trustdiensten aan hen
in Nederlandwerden verricht of aangestuurd. [B] had belang bij de “houdbaarheid” van de structuren, de legitimiteit van die structuren. Er was “substance” op Cyprus in de vorm van [betrokkene 2] , opgevolgd door advocate [betrokkene 3] ondersteund door [betrokkene 4] , opgevolgd door [betrokkene 5] en [verdachte] en [betrokkene 6] . Dat [betrokkene 3] zich niet liet zien; dat [betrokkene 4] disfunctioneerde: het doet niets af aan het bovenstaande.
subsidiair vrijspraakverweer: het
volstrektontbreken van opzet van cliënt op het in Nederland verrichten van trustdiensten. Het
volstrektontbreken van opzet van cliënt op een belastingplicht over in Nederland (dus niet) geleverde trustdiensten. [verdachte] heeft
nietenig risico aanvaard dat de inrichting van [A] neerkwam op het in Nederland verrichten van trustdiensten: integendeel. Op het moment dat hij zich daadwerkelijk met die trustdiensten wilde gaan bezig houden, vertrok hij
daartoemetterwoon uit Nederland. Het dossier bevat
geenbewijsmiddel waarop een andersluidend oordeel kan worden gestoeld. Dat [betrokkene 4] of anderen zich achteraf wensen te onttrekken aan hun persoonlijke, lokale, vastgelegde verantwoordelijkheden, doet niets af aan, draagt niets bij aan, het volstrekt ontbreken van opzet zijdens cliënt.”
2.3 Bedrijfsactiviteiten