ECLI:NL:HR:2012:BU2901

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01505
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet beslissen op getuigenverzoek en verjaring in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1957, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarin hij was veroordeeld voor verschillende feiten, waaronder het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdediging had tijdens de terechtzitting in hoger beroep verzocht om een getuige te horen, maar het Hof had hier niet op beslist. De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim van het Hof om een uitdrukkelijke beslissing te geven op dit verzoek, in strijd was met de wet, wat leidde tot nietigheid van de uitspraak. Dit verzuim was in strijd met artikel 330 in verbinding met artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering.

De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, met name wat betreft de beslissingen over de feiten die vóór 27 juni 2004 waren gepleegd. De Hoge Raad volgde deze conclusie en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor deze feiten. Daarnaast werd de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de overige feiten. De Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende grond was voor vermindering van de opgelegde geldboete, aangezien de ernst van het bewezenverklaarde niet werd aangetast door de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van getuigenverzoeken en de noodzaak voor rechters om expliciet te beslissen op dergelijke verzoeken. De beslissing heeft ook implicaties voor de verjaring van strafbare feiten en de rol van de Officier van Justitie in de vervolging.

Uitspraak

3 januari 2012
Strafkamer
nr. 10/01505
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 januari 2010, nummer 23/005826-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het feit in zaak A onder 2 tenlastegelegde voor zover dat is begaan vóór 27 juni 2004, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit voor zover dat is begaan vóór 27 juni 2004. Voorts strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft het feit in zaak A onder 3 en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor zover het betreft de feiten in zaak A onder 1, 4 en 6 strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] als getuige te horen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is in zaak A als feit 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2006 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Pietro Baretta, kaliber 7,65 mm), en munitie van categorie III, te weten 49 patronen (met het opschrift G.F.L. 7,65 mm), voorhanden heeft gehad."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een tot bewijs gebezigd proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 1]:
"In ben in de zomer van 2004 begonnen met werken bij [A]. Ik was wel een beetje bang voor [verdachte]. [Verdachte] had mij verteld dat hij een pistool thuis had."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt als handgeschreven aantekening in:
"Indien [betrokkene 1] als bm, de verzoek horen als getuige"
2.4. Deze aantekening kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen indien diens eerder afgelegde verklaring voor het bewijs zou worden gebruikt. Nu blijkens het onder 2.2.2 weergegevene deze voorwaarde is vervuld, was een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt evenwel een beslissing van het Hof in omtrent dit verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 3 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
4. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 tot en met 23 is de Hoge Raad van oordeel dat het in zaak A onder 2 tenlastegelegde gedeeltelijk is verjaard, dat de Officier van Justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, maar dat voor vermindering van de te dier zake opgelegde geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, onvoldoende grond bestaat, aangezien de aard en de ernst van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak allereerst wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni 2004;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni 2004;
vernietigt de bestreden uitspraak voorts wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde, alsmede de strafoplegging ter zake van de feiten in zaak A onder 1, 3, 4 en 6 en het feit in zaak B;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 januari 2012.