Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.De bestreden uitspraak
3.Beoordeling van het eerste middel en het tweede middel
5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.Slotsom
7.Beslissing
8 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder valsheid in geschrift en oplichting, en kreeg een gevangenisstraf van 32 maanden opgelegd. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor de beslissingen met betrekking tot een specifiek feit dat zich had voorgedaan in de periode van 22 juli 1999 tot en met 10 juni 2002. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd. De Hoge Raad verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het onder 7 primair tenlastegelegde feit, voor zover dit was begaan vóór 8 juli 2002. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf verminderd van 32 maanden naar 28 maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de strafmaat.