ECLI:NL:HR:2014:1626

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
12/01083
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke verjaring en niet-ontvankelijkheid in vervolging bij overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder valsheid in geschrift en oplichting, en kreeg een gevangenisstraf van 32 maanden opgelegd. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor de beslissingen met betrekking tot een specifiek feit dat zich had voorgedaan in de periode van 22 juli 1999 tot en met 10 juni 2002. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd. De Hoge Raad verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het onder 7 primair tenlastegelegde feit, voor zover dit was begaan vóór 8 juli 2002. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf verminderd van 32 maanden naar 28 maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de strafmaat.

Uitspraak

8 juli 2014
Strafkamer
nr. 12/01083
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2012, nummer 23/004243-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 7 primair ten laste gelegde feit, voor zover dat zou zijn begaan in of omstreeks de periode van 22 juli 1999 tot en met 10 juni 2002, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank in dit opzicht is vernietigd, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit voor zover deze betrekking heeft op deze periode, en tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.De bestreden uitspraak

Het Gerechtshof heeft de verdachte wegens 1, 3, 4, 5 en 8 "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 2 primair "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", 6 "als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 7 "het, anders dan als ambtenaar, optredend in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij bij de uitvoering van zijn werk heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.

3.Beoordeling van het eerste middel en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden.

5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 24 tot en met 28 is de Hoge Raad van oordeel dat het onder 7 primair tenlastegelegde gedeeltelijk – te weten voor zover dit zou zijn begaan tot twaalf jaar vóór de uitspraakdatum van de Hoge Raad, derhalve tot 8 juli 2002 – is verjaard, dat de Officier van Justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, maar dat voor vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden, onvoldoende grond bestaat, aangezien de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.

6.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak allereerst wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 7 primair tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 8 juli 2002;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 7 primair tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 8 juli 2002;
vernietigt de bestreden uitspraak voorts wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 28 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2014.