ECLI:NL:HR:2006:AW2535

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02314/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke verjaring bijstandsfraude en gevolgen voor strafvordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van bijstandsfraude, waarbij hij gegevens had verzwegen voor de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam. De tenlastelegging betrof de periode van 1 augustus 1993 tot en met 31 augustus 1998. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn voor de strafvordering op basis van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat thans luidt, maximaal twee maal zes jaar bedraagt. Dit betekent dat het recht tot strafvordering voor feit 2 is vervallen voor de periode van 1 september 1993 tot en met 20 juni 1994, omdat deze periode verjaard was.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor de beslissingen die betrekking hadden op de tenlastegelegde periode van 1 augustus 1993 tot en met 20 juni 1994. De Officier van Justitie werd niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van dat feit voor deze periode. De Hoge Raad oordeelde dat de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet werd aangetast door deze verjaring, waardoor de strafoplegging niet vernietigd hoefde te worden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de noodzaak om de verjaringstermijnen in acht te nemen, vooral in zaken van bijstandsfraude, waar de gevolgen voor de betrokkenen aanzienlijk kunnen zijn.

De zaak benadrukt het belang van de verjaringstermijnen in het strafrecht en hoe deze van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid tot vervolging. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak duidelijk gemaakt dat de wetswijzigingen geen terugwerkende kracht hebben voor feiten die al verjaard zijn, wat van belang is voor de rechtszekerheid van verdachten.

Uitspraak

20 juni 2006
Strafkamer
nr. 02314/05
ABG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 september 2004, nummer 23/003719-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 14 februari 2001 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meer-malen gepleegd" en 2. "enig gegeven verzwijgen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.G. Kersting, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het cassatieberoep zal verwerpen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde voor wat betreft de periode 1 augustus 1993 tot het moment dat de Hoge Raad uitspraak doet, minus twaalf jaar, alsmede de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft het verjaarde deel van de pleegperiode in de bewezenverklaring van feit 2.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.1. Bij inleidende dagvaarding is onder 2 aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode vanaf 1 augustus 1993 tot en met 31 augustus 1998 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, terwijl aan hem op grond van de bepalingen van de Algemene Bijstandswet bijstand was toegekend, enig(e) gegevens heeft verzwegen voor de Gemeentelijk Sociale Dienst van Amsterdam, immers heeft hij, verdachte, voor genoemde Dienst verzwegen dat het adres en/of de woonplaats en/of de verblijfplaats en/of de gezinssamenstelling was/waren gewijzigd en/of dat hij samenwoonde met een partner en/of dat hij niet verbleef op het bij de Gemeentelijke Sociale Dienst bekende adres en/of dat hij en/of zijn partner werkzaamheden verrichtten(n) en/of had(den) verrichten/of inkomsten ontving(en) en/of had(den) ontvangen en/of dat hij en/of zijn partner vermogen bezat(en) groter dan het vrij te laten bescheiden vermogen en/of dat de persoonlijke omstandigheden en/of het vermogen en/of bezittingen was/waren gewijzigd, zulks (telkens) met het oogmerk om voor zichzelf of voor degene voor wie hij optrad bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden."
4.1.2. Dit feit was gedurende de tenlastegelegde periode strafbaar gesteld bij art. 84m (oud) en later bij art. 141 (oud) van de Algemene bijstandswet.
Deze artikelen luidden als volgt:
"1. Degene die in strijd met de waarheid een opgave doet of enig gegeven verzwijgt, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degene voor wie hij optreedt bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Het in het eerste lid omschreven feit is een misdrijf."
4.2. Art. 70 Sr luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(...)
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld."
Art. 71 Sr luidt, voorzover hier van belang, als volgt
"De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (...)."
Art. 72 Sr luidt na de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 als volgt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn."
4.3. De hiervoor onder 4.2 genoemde Wet van 16 november 2005 bevat als bepaling van overgangsrecht art. III, waarin is bepaald dat de wetswijziging geen gevolgen heeft voor feiten die vóór haar inwerkingtreding zijn verjaard, welk geval zich hier niet voordoet. Daaruit volgt dat de verjaringstermijn op grond van art. 72 Sr, zoals dat thans luidt, in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaar beloopt.
4.4. Het recht tot strafvordering ter zake van feit 2 is derhalve wegens verjaring vervallen wat betreft de tenlastegelegde periode van 1 augustus 1993 tot en met 20 juni 1994. Aangezien hierdoor de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet wordt aangetast, behoeft dit niet tot vernietiging ter zake van de strafoplegging te leiden.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de ten aanzien van feit 2 gegeven beslissingen aangaande de tenlastegelegde periode van 1 augustus 1993 tot en met 20 juni 1994, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank in dit opzicht is vernietigd;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging van dat feit ter zake van deze periode;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.