ECLI:NL:HR:2006:AW2535
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Gedeeltelijke verjaring bijstandsfraude en gevolgen voor strafvordering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van bijstandsfraude, waarbij hij gegevens had verzwegen voor de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam. De tenlastelegging betrof de periode van 1 augustus 1993 tot en met 31 augustus 1998. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn voor de strafvordering op basis van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat thans luidt, maximaal twee maal zes jaar bedraagt. Dit betekent dat het recht tot strafvordering voor feit 2 is vervallen voor de periode van 1 september 1993 tot en met 20 juni 1994, omdat deze periode verjaard was.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor de beslissingen die betrekking hadden op de tenlastegelegde periode van 1 augustus 1993 tot en met 20 juni 1994. De Officier van Justitie werd niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van dat feit voor deze periode. De Hoge Raad oordeelde dat de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet werd aangetast door deze verjaring, waardoor de strafoplegging niet vernietigd hoefde te worden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de noodzaak om de verjaringstermijnen in acht te nemen, vooral in zaken van bijstandsfraude, waar de gevolgen voor de betrokkenen aanzienlijk kunnen zijn.
De zaak benadrukt het belang van de verjaringstermijnen in het strafrecht en hoe deze van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid tot vervolging. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak duidelijk gemaakt dat de wetswijzigingen geen terugwerkende kracht hebben voor feiten die al verjaard zijn, wat van belang is voor de rechtszekerheid van verdachten.