ECLI:NL:HR:2019:1795

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
18/02197
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van prejudiciële vragen inzake deelname van de advocaat aan politieverhoor

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die in cassatie is gegaan tegen de afwijzing van het Hof om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de betekenis van 'daadwerkelijke deelname' van een advocaat aan politieverhoren, zoals vastgelegd in Richtlijn 2013/48/EU. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat A.M.C.J. Baaijens, stelde dat hij niet in staat was geweest om effectieve rechtsbijstand te verlenen tijdens de politieverhoren, omdat hij onvoldoende toegang had tot processtukken en zijn telefoon in beslag was genomen. Het Hof had echter geoordeeld dat de advocaat aanwezig was bij de verhoren en gebruik had gemaakt van zijn rechten, en dat de verzoeken van de raadsman niet allemaal gehonoreerd hoefden te worden om te voldoen aan de richtlijn.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en merkte op dat in cassatie niet kan worden opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek om prejudiciële vragen, omdat dit geen beslissing is die onder de reikwijdte van artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering valt. De Hoge Raad concludeerde dat er geen twijfel bestond over de uitleg van 'daadwerkelijke deelname' aan het verhoor door de advocaat, en dat de advocaat niet het recht heeft om onbeperkt toegang te hebben tot alle processtukken of inbeslaggenomen voorwerpen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02197
Datum19 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 17 april 2018, nummer 21/004101-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
2.2
Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende overwogen:
“De raadsman heeft in verschillende stadia van het onderzoek in eerste aanleg, bij appelschriftuur van 4 augustus 2017, ter regiezitting van het hof van 7 december 2017 alsmede ter terechtzitting van het hof van 3 april 2018 verzocht om schorsing van het onderzoek ten behoeve van het stellen van prejudiciële vragen, al dan niet door middel van een spoedprocedure, bij het Europese Hof van Justitie te Luxemburg. De raadsman baseert zich daarbij met name op Richtlijn 2013/48/EU, waarin - kort gezegd - het recht van een verdachte op bijstand van een raadsman tijdens zijn politieverhoren is neergelegd en de raadsman daadwerkelijk aan die verhoren kan deelnemen.
De raadsman stelt zich op het standpunt - zo begrijpt het hof - dat hij niet, althans onvoldoende, in de gelegenheid is geweest om in het voorbereidend onderzoek ‘daadwerkelijke rechtsbijstand’, zoals bedoeld en als zodanig geformuleerd in de hiervoor genoemde Richtlijn te verlenen en er geen sprake is geweest van effectieve deelname aan de politieverhoren. De raadsman voert in dat verband onder meer aan - zo begrijpt het hof - dat hem geen tijdige inzage in alle processtukken werd vergund en voorts dat verdachte - doordat zijn I-Phone in beslag was genomen - niet in de gelegenheid is geweest om de betrouwbaarheid van zijn verklaringen door middel van zich in zijn telefoon bevindend, ontlastend materiaal ter plekke te onderbouwen.
(...)
Het hof overweegt hierover als volgt:
(...)
Vooropgesteld wordt dat de interpretatie van de Richtlijn 2013/48/EU dient te geschieden overeenkomstig de procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten.
Ter implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving is in artikel 28d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, een algemeen recht op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor opgenomen. Daarin is neergelegd dat op verzoek van de verdachte de raadsman het verweer kan bijwonen en daaraan kan deelnemen. Onder ‘deelnemen’ wordt verstaan dat de raadsman binnen de grenzen van de regels over de inrichting van en de orde tijdens het verhoor, onder meer opmerkingen kan maken, vragen kan stellen en om verduidelijking kan vragen.
Het hof stelt vast dat de raadsman bij de politieverhoren aanwezig is geweest en van de hem toegekende rechten, begrensd door hetgeen in het belang van het onderzoek dienstig werd geacht, gebruik heeft kunnen maken en dat ook heeft gedaan. Het enkele feit dat de door de raadsman gedane verzoeken niet alle zijn gehonoreerd, maakt niet dat er gehandeld is in strijd met de zowel in de EU-richtlijn als in het Wetboek van Strafvordering als globaal en algemeen aan te merken formulering van het recht van de raadsman op deelname aan de politieverhoren. Het hof stelt voorts vast dat alle voor de beoordeling van de zaak relevante stukken in de loop van het voorbereidend onderzoek in het dossier zijn opgenomen. (...)
Uit het vorenstaande volgt dat het hof honorering van het verzoek van de raadsman tot het formuleren en indienen van prejudiciële vragen niet aan de orde acht en derhalve afwijst.”
2.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Art. 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) luidt, voor zover van belang:
“Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
a. over de uitlegging van de Verdragen,
b. over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
- Art. 328 Sv, dat onderdeel uitmaakt van Titel VI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering, luidt:
“Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt.”
2.4.1
In cassatie kan worden opgekomen tegen beslissingen in de bestreden uitspraak van het hof die blijk geven van het niet of onjuist toepassen van rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht, bijvoorbeeld waar het gaat om een beslissing op een door de verdediging (mede) op basis van het Unierecht gevoerd verweer dat verband houdt met de beantwoording van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. In verbinding daarmee kan aan de Hoge Raad tevens het verzoek worden gedaan tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU met betrekking tot de uitleg van de betreffende bepaling of bepalingen van Unierecht.
2.4.2
In cassatie kan echter niet met succes worden opgekomen tegen (het achterwege blijven van) een beslissing van het hof op een verzoek om gebruik te maken van zijn op art. 267 VWEU berustende bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU. Zo’n beslissing is ook geen beslissing als bedoeld in art. 328 Sv, nu dat artikel is toegesneden op rechterlijke beslissingen die moeten worden genomen op grond van de bepalingen van Titel VI van het Tweede boek van het Wetboek van Strafvordering.
2.4.3
Het vorenstaande brengt met zich dat het middel, dat zich uitsluitend richt op de beslissing die het Hof heeft genomen op het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen omtrent Richtlijn 2013/48/EU, tevergeefs is voorgesteld.
2.4.4
Het in de toelichting op het middel aan de Hoge Raad gedane verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, wijst de Hoge Raad af. De reden daarvoor is dat het middel niet opkomt tegen een andere beslissing in de bestreden uitspraak dan de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen. Het stellen van prejudiciële vragen door de Hoge Raad is daarom niet van belang voor de uitkomst van deze cassatieprocedure.
2.5.1
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat, voor zover het gaat om de – in de onderhavige zaak door de verdediging opgeworpen – vraag of de advocaat ten tijde van het verhoor onbeperkt toegang dient te hebben tot (proces)stukken of inbeslaggenomen voorwerpen, geen grond voor twijfel bestaat over de uitleg van de betekenis van het in art. 3, derde lid aanhef en onder b, Richtlijn 2013/48/EU bedoelde daadwerkelijk deelnemen aan het verhoor door de advocaat. Daarvoor is het volgende van belang.
2.5.2
Art. 3, derde lid aanhef en onder b, Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU 2013, L 294/1), luidt:
“Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in:
(...)
b) de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. Wanneer een advocaat aan het verhoor deelneemt, wordt het feit dat dergelijke deelname heeft plaatsgevonden, geregistreerd door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.”
Overweging 25 van de preambule bij deze richtlijn luidt:
“De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat aanwezig is en daadwerkelijk kan deelnemen aan het verhoor door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie, inclusief tijdens de hoorzittingen voor de rechtbank. Die deelname dient te worden uitgeoefend overeenkomstig de procedures in het nationale recht die mogelijk de deelname van een advocaat regelen tijdens het verhoor van de verdachte of de beklaagde door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie, alsmede tijdens de hoorzittingen voor de rechtbank, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. De advocaat kan tijdens een verhoor van de verdachte of de beklaagde door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie, alsmede tijdens een hoorzitting voor de rechtbank, overeenkomstig die procedures onder meer vragen stellen, verduidelijking vragen en verklaringen afleggen, die dienen te worden geregistreerd overeenkomstig het nationale recht.”
2.5.3
Art. 7, eerste tot en met vierde lid, Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU 2012, L 142/1), luidt:
“1. Wanneer een persoon in enige fase van de strafprocedure is aangehouden en gedetineerd, zien de lidstaten erop toe dat de stukken betreffende de zaak die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteiten en die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking worden gesteld van de aangehouden personen of hun advocaten.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang wordt verleend tot ten minste alle bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn, teneinde een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen en de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken.
3. Onverminderd lid 1 wordt met het oog op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging tijdig toegang tot de in lid 2 bedoelde stukken verleend, uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging. Indien de bevoegde autoriteiten in het bezit komen van aanvullende bewijsstukken, verlenen zij daartoe tijdig toegang, zodat deze kunnen worden bestudeerd.
4. In afwijking van de leden 2 en 3 kan, op voorwaarde dat het recht op een eerlijk proces hierdoor niet wordt geschonden, de toegang tot bepaalde stukken worden geweigerd indien door die toegang het leven of de grondrechten van een andere persoon ernstig in het gedrang zouden kunnen komen of indien die weigering strikt noodzakelijk is ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang, zoals wanneer door de toegang een lopend onderzoek zou kunnen worden geschaad of de nationale veiligheid van de lidstaat waar de strafprocedure wordt gevoerd ernstig zou kunnen worden bedreigd. De lidstaten zien erop toe dat, overeenkomstig de procedures in hun nationale recht, het besluit om overeenkomstig dit lid de toegang tot bepaalde stukken te weigeren, wordt genomen door een gerechtelijke autoriteit of ten minste onderworpen is aan toetsing door een gerechtelijke autoriteit.”
2.5.4
Onder het in art. 3, derde lid aanhef en onder b, Richtlijn 2013/48/EU bedoelde daadwerkelijk deelnemen door de advocaat aan het verhoor dient, gelet op de preambule bij deze richtlijn, in elk geval te worden verstaan het hebben van de gelegenheid tot het stellen van vragen, het vragen van verduidelijking en het afleggen van verklaringen, overeenkomstig de procedures in het nationale recht. De mogelijkheid kennis te nemen van de stukken die betrekking hebben op de strafzaak, waaronder (belastende of ontlastende) bewijsstukken, en de beperkingen die daarbij – tijdelijk of permanent – kunnen worden aangelegd, zijn specifiek geregeld in art. 7 Richtlijn 2012/13/EU. Mede gelet op deze regeling, die ook van toepassing is wanneer een verhoor plaatsvindt, kan de advocaat aan art. 3, derde lid aanhef en onder b, Richtlijn 2013/48/EU niet het recht ontlenen om voorafgaand en/of tijdens het politieverhoor zonder enige beperking kennis te nemen van alle (proces)stukken of toegang te verkrijgen tot inbeslaggenomen voorwerpen.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 november 2019.