ECLI:NL:PHR:2025:6

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
24/02723
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging op de Zeedijk in Amsterdam met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1993, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor openlijke geweldpleging op de Zeedijk in Amsterdam op 22 juli 2016. De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij een gewelddadig voorval waarbij twee slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], ernstig zijn mishandeld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. De zaak heeft samenhang met eerdere zaken (22/02416 en 22/02501) en de conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De verdediging heeft geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring en de strafoplegging, maar het hof heeft geoordeeld dat de herkenning van de verdachte op camerabeelden door verbalisanten betrouwbaar is en dat de verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Het hof heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers meegewogen in de strafoplegging, ondanks dat de verdachte is vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid van zwaar lichamelijk letsel. De uitspraak benadrukt de impact van openlijke geweldpleging op de openbare weg en de gevolgen voor de slachtoffers.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02723
Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte], [1]
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 juli 2024 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 meer subsidiair en 2 telkens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Verder heeft het hof een beslissing genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen en telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/02416 en 22/02501. In deze zaken heb ik op 19 november 2024 reeds geconcludeerd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.J. van der Woude, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat niet bewezen kan worden dat de verdachte de persoon is die is aangeduid als NN1, althans dat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. meer subsidiair
hij op 22 juli 2016 te Amsterdam, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, op de openbare weg (de Zeedijk), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], door die [slachtoffer 1] tegen het hoofd en lichaam te trappen / schoppen en die [slachtoffer 1] met een hard voorwerp tegen het hoofd te slaan;
2.
hij op 22 juli 2016 te Amsterdam, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, op de openbare weg (de Zeedijk), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2], door die [slachtoffer 2] met een hard voorwerp tegen de schouder te slaan en in het gezicht te slaan en die (op de grond liggende) [slachtoffer 2] tegen het hoofd en lichaam te trappen / schoppen.”
4.3
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“3. Een proces-verbaal van bevindingen van 11 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 94 tot en met 96.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Naar aanleiding van de openlijke geweldpleging op de Zeedijk op 22 juli 2016 zijn camerabeelden gevorderd van nachtcafé [café], gevestigd Zeedijk […] te Amsterdam. Het betreft de camerabeelden van de rokersruimte.
00.33.38
uur
NN1 komt de rokersruimte binnen. De verdachte [verdachte] (1) [het hof begrijpt: NN1] is gekleed in een licht gekleurd T-shirt met daarop de afbeelding van een doodshoofd.
00.36.40
uur
Aangever [slachtoffer 1] komt de rokersruimte binnen lopen.
01.54.57
uur
Verdachte [medeverdachte 1] komt de rokersruimte binnen.
02.28.12
uur
Er is te zien dat er een opstootje ontstaat in de rokersruimte.
02.28.20
uur
[slachtoffer 1] en [verdachte] hebben zichtbaar ruzie met elkaar. Ze duwen elkaar en trekken aan elkaar. Er wordt door personen geprobeerd [slachtoffer 1] en [verdachte] van elkaar te scheiden.
02.28.50
uur
Hele groep probeert [slachtoffer 1] en [verdachte] uit elkaar te houden. [verdachte] trekt zich steeds los en probeert zich steeds in de richting van [slachtoffer 1] te bewegen.
02.29.06
uur
[medeverdachte 1] probeert [verdachte] tegen te houden.
[verdachte] is bij naam genoemd in dit proces-verbaal daar hij herkend is door [verbalisant]. Hierbij refereer ik aan het proces-verbaal van bevindingen onder nummer 2016158995-38 [bewijsmiddel 6].
4. De waarneming van het hof van de afbeeldingen in de bijlage bij het vorige bewijsmiddel, doorgenummerde pagina’s 97 tot en met 99.
Het hof neemt op pagina 97 een afbeelding waar die volgens de tijdsaanduiding een still betreft van de beelden van 22 juli 2016 te 00.33.38 uur. Op de afbeelding is een persoon te zien gekleed in een licht gekleurd T-shirt met daarop de afbeelding van een doodshoofd. Deze persoon met dat opvallende T-shirt is ook te zien op de afbeeldingen op pagina 98 en 99 en is met een 1 aangeduid.
5. Een proces-verbaal Herkenning persoon door opsporingsambtenaar van 11 augustus 2016, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 161 tot en met 164.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Ik zag een aandachtvestiging waarin afbeeldingen werden getoond en werd gevraagd wie de personen herkent. Ik herken de personen als [verdachte] en [medeverdachte 1]. Ik ken [verdachte] ambtshalve als nepdopeverkoper op de wallen. Ik ken [verdachte] nu ongeveer twee jaar. Ik heb hem op 7 augustus 2016 nog gezien.
6. Een proces-verbaal Herkenning persoon door opsporingsambtenaar van 11 augustus 2016, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 165 tot en met 167.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Ik zag een aandachtvestiging waarin afbeeldingen werden getoond en werd gevraagd wie de personen herkent. Ik herken de personen als [verdachte] en [medeverdachte 1]. Beide personen zijn ambtshalve bekende (nep)drugsverkopers die doorgaans in de nachtelijke uren in de omgeving van de Molensteeg (Wallengebied) rondhangen. Tevens heb ik zen allebei in het verleden meerdere malen staande dan wel aangehouden. Ik herken hen aan het gezicht, postuur, haarkapsel en houding. Na het zien van het beeldmateriaal in onze briefing herkende ik hem onmiddellijk toen ik de afbeeldingen zag.
7. De waarneming van het hof van de afbeeldingen in de bijlage bij het vorige bewijsmiddel, doorgenummerde pagina 168.
Op pagina 168 zijn afbeeldingen uit de ‘aandachtsvestiging’ opgenomen. Het hof neemt op pagina 168 drie afbeeldingen waar waarbij met de pen is geschreven ‘[verdachte]’. Op deze afbeeldingen is een persoon te zien, gekleed in een opvallend T-shirt met daarop de afbeelding van een doodshoofd. Het is dezelfde persoon die op de afbeelding is te zien die in bewijsmiddel 4 is beschreven.
8. Een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte van 22 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, doorgenummerde pagina’s 55 tot en met 61.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 juli 2016 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik stond bij een vechtpartij. Ik was met een vriend, [verdachte] [het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte, zie bewijsoverweging in het arrest]. Er was al ruzie in het café. Ik wachtte buiten en toen bleek dat die jongen, met wie [verdachte] ruzie had gehad, ook buiten was. Toen [verdachte] naar buiten kwam, kwamen hij en die andere jongen elkaar tegemoet. Ze stonden met gezicht tegen gezicht en in één keer begon het. Kort daarna lagen ze op de grond.
9. Een proces-verbaal van 16 april 2019, opgemaakt door mr. M.B. de Boer, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 april 2019 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
In de rokersruimte van het [café] was een opstootje tussen [verdachte] en [slachtoffer 1]. Meerdere mensen zijn ertussen gekomen, ik heb daarbij [verdachte] vastgepakt.”
4.4
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen:
“Bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Allereerst meent de verdediging dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de persoon is die in het dossier wordt aangeduid als NN1. […] Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 22 juli 2016 bevonden de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich in het [café] aan de Zeedijk te Amsterdam. Uit camerabeelden (doorgenummerde pagina 94 e.v.) volgt dat op enig moment in de rokersruimte van het café een opstootje is ontstaan tussen [slachtoffer 1] en een persoon (NN)1. Verschillende omstanders, onder wie de [medeverdachte 1], hebben geprobeerd NN1 en [slachtoffer 1] uit elkaar te halen en te houden. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben na het opstootje het café verlaten.
NN1 is door twee verbalisanten herkend als de verdachte. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die herkenningen. De stills van de camerabeelden die zich in het dossier bevinden zijn voldoende scherp en gedetailleerd om te concluderen dat een herkenning aan de hand van de camerabeelden goed mogelijk is. Het zijn meerdere afbeeldingen waarop NN1 van meerdere invalshoeken te zien is. Beide verbalisanten geven aan dat zij de verdachte ambtshalve kennen, zodat herkenning holistisch plaatsvindt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de persoon die hiervoor als NN1 is genoemd, de verdachte is.
[…]
Ook uit de verklaringen van [medeverdachte 1] leidt het hof af dat de verdachte geweld heeft gebruikt. Daarbij wordt het volgende overwogen. De [medeverdachte 1] heeft in verschillende verklaringen gesproken over ene ‘[verdachte]’. Dit was volgens hem de jongen die in de rokersruimte ruzie had met [slachtoffer 1]. Het hof leidt uit de verklaringen van [medeverdachte 1] in combinatie met onder meer de beschrijving van de beelden van de rokersruimte af dat degene die door [medeverdachte 1] ‘[verdachte]’ wordt genoemd, NN1/de verdachte is. [medeverdachte 1] noemt de verdachte dus ‘[verdachte]’. Voor de duidelijkheid zal het hof hierna spreken over de verdachte, en niet over ‘[verdachte]’.
Na het opstootje in het café heeft [medeverdachte 1] op enig moment [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] buiten voor het café zien staan. Direct nadat [medeverdachte 1] dit aan de verdachte kenbaar had gemaakt, is de verdachte naar buiten gesneld in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De verdachte kwam hoofd tegen hoofd tegenover [slachtoffer 1] kwam te staan. Vervolgens is er een vechtpartij uitgebroken. Bij de vechtpartij waren ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] betrokken. [slachtoffer 1] belandde op de grond en zijn vriend [slachtoffer 2] sprong er tussen. [medeverdachte 1] heeft klappen uitgedeeld aan [slachtoffer 2], die uiteindelijk ook op de grond is beland. Volgens [medeverdachte 1] heeft iedereen - en dus ook de verdachte - klappen uitgedeeld.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, en gelet op wat daarover hiervoor is uitgelegd, vast dat de verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dat buiten op de openbare weg plaatsvond. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte openlijk geweld in vereniging heeft gepleegd jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waarbij een hard voorwerp tegen hen beiden is gebruikt.”
4.5
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat hetgeen de raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en dat ’s hofs motivering van de weerlegging van dit standpunt niet volstaat. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het hof niet heeft vastgesteld dat het hof de verdachte zelf heeft herkend bij een vergelijking van de betreffende camerabeelden en de foto’s van de verdachte die zich bij de stukken bevinden. Daarnaast lijkt het hof uitsluitend te hebben vertrouwd op de herkenningen door de verbalisanten en heeft het hof geen enkele aandacht besteed aan de overige omstandigheden die door de raadsvrouw zijn genoemd. Tot slot wordt aangevoerd dat het hof ‘bovenal’ zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de getuige [medeverdachte 1], inhoudende dat NN1 ‘[verdachte]’ is. Aangezien de verdachte een andere naam heeft, zou deze verklaring niet redengevend zijn voor het bewijs en is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
4.6
Het hof heeft – in mijn woorden omschreven – geoordeeld dat het de herkenningen van de verdachte als NN1 op de camerabeelden door twee verbalisanten betrouwbaar acht en dat het van oordeel is dat de persoon die is aangeduid als NN1, de verdachte is. Daarbij heeft het hof betrokken dat (i) de stills van de camerabeelden die zich in het dossier bevinden voldoende scherp en gedetailleerd zijn om te concluderen dat een herkenning aan de hand van de camerabeelden goed mogelijk is, (ii) het meerdere afbeeldingen betreffen, (iii) NN1 op die afbeeldingen vanuit meerdere invalshoeken te zien is en (iv) beide verbalisanten de verdachte ambtshalve kennen, zodat de herkenning holistisch plaatsvindt. Ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 1] heeft het hof vastgesteld dat de persoon die door [medeverdachte 1] ‘[verdachte]’ wordt genoemd, NN1 betreft en dat [medeverdachte 1] de verdachte dus ‘[verdachte]’ noemt.
4.7
Het hof heeft hiermee gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt van de raadsvrouw van de verdachte. Het hof hoefde dit niet verder te motiveren, aangezien de motiveringsplicht van art. 359a lid 2, tweede volzin, Sv, niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [2] Overigens mist het middel feitelijke grondslag voor zover geklaagd wordt dat het hof zonder nadere motivering de verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs heeft gebruikt. Het hof is hier immers wel op ingegaan.
4.8
Het oordeel van het hof is in het licht van wat de raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd ook niet onbegrijpelijk. Daarbij is wat mij betreft met name relevant dat het hof heeft vastgesteld dat beide verbalisanten de verdachte ambtshalve kennen, zodat de herkenning holistisch plaatsvindt. [3] Dat [medeverdachte 1] NN1 heeft aangeduid als ‘[verdachte]’, maakt het oordeel van het hof dat de verdachte kan worden aangemerkt als NN1 ook niet zonder meer onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte 1] de verdachte ‘[verdachte]’ noemde.
4.9
Verder meen ik dat het hof de als bewijsmiddel 8 opgenomen verklaring van [medeverdachte 1] redengevend heeft kunnen achten voor de bewezenverklaring. Uit deze verklaring blijkt immers dat de persoon die in het café ruzie had met een jongen, te weten ‘[verdachte]’, deze jongen later buiten weer tegenkwam en dat zij met gezicht tegen gezicht stonden en kort daarna op de grond lagen. Deze verklaring is dus van belang voor de aanleiding van de openlijke geweldpleging.
4.1
Gelet op een en ander, heeft het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt toereikend gemotiveerd verworpen en is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
4.11
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel behelst de klacht dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is en de strafoplegging daarmee onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof de verdachte enerzijds heeft vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid van art. 141 lid 2 Sr, maar anderzijds de ernst van het letsel wel heeft meegewogen bij de strafoplegging.
5.2
Aan de verdachte is onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 22 juli 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats en/of op of aan de openbare weg (de Zeedijk), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], door die [slachtoffer 1] tegen het hoofd/gezicht en/of lichaam te trappen / schoppen en/of die [slachtoffer 1] met een scherp en/of hard voorwerp op/tegen het hoofd/gezicht en/of lichaam te slaan, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een (onherstelbare) oogbeschadiging (blindheid aan één oog), althans enig ander lichamelijk letsel heeft bekomen;”
5.3
Ten laste van de verdachte is daarvan bewezenverklaard dat:
“1. meer subsidiair
hij op 22 juli 2016 te Amsterdam, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, op de openbare weg (de Zeedijk), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], door die [slachtoffer 1] tegen het hoofd en lichaam te trappen / schoppen en die [slachtoffer 1] met een hard voorwerp tegen het hoofd te slaan;”
5.4
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen onder meer het volgende overwogen:
“Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, en gelet op wat daarover hiervoor is uitgelegd, vast dat de verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld dat tegen de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dat buiten op de openbare weg plaatsvond. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte openlijk geweld in vereniging heeft gepleegd jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waarbij een hard voorwerp tegen hen beiden is gebruikt.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken voor zover ten laste is gelegd dat de verdachte [slachtoffer 1] het zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Dat betoog slaagt. Ten laste is gelegd dat de verdachte degene is geweest die dit letsel heeft toegebracht. Niet kan worden vastgesteld dat dat het de verdachte is geweest die het letsel heeft toegebracht bij [slachtoffer 1]. Om die reden zal hij van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.”
5.5
Het hof heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis opgelegd en deze straf onder meer als volgt gemotiveerd:
“Oplegging van straffen en maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 meer subsidiair en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaren De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een geheel voorwaardelijke straf op te leggen gelet op de tijdsverloop, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in het uitgaansleven samen met anderen schuldig gemaakt aan een zeer grove openlijke geweldpleging tegen twee mannen. Een van hen is daarbij tegen het hoofd en lichaam getrapt terwijl hij op de grond lag en is met een hard voorwerp geslagen. Hij is hierdoor een oog verloren. Namens het slachtoffer is op de zitting op indringende wijze duidelijk gemaakt welke heftige, blijvende gevolgen dit voor hem heeft. Het andere slachtoffer is ook tegen zijn hoofd en lichaam getrapt en met een hard voorwerp geslagen. Hij heeft bloeduitstortingen, schaafwonden en een hoefijzervormige verwonding op zijn rug opgelopen. Ook hij worstelt nog altijd met de impact die het geweld heeft gehad dat op hem en zijn vriend is uitgeoefend. Dergelijk geweld, gepleegd op de openbare weg, versterkt bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij de aanstichter is geweest van het conflict tussen de twee groepen, gelet op het opstootje dat eerder in het café plaatsvond en omdat hij als eerste naar buiten richting de aangevers stormde, waarna de vechtpartij plaatsvond.
In beginsel rechtvaardigen feiten als dit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur, mede gelet op de straffen die meestal bij een dergelijke openlijke geweldpleging worden opgelegd, en die zijn beschreven in de oriëntatiepunten voor de strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Toch zal het hof niet daarvoor kiezen, nu in strafmatigende zin rekening gehouden wordt met het aanzienlijke tijdsverloop sinds het gepleegde feit en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep (zie hieronder). Het feit vond immers plaats op 22 juli 2016, inmiddels bijna acht jaar geleden. Ook heeft het hof rekening gehouden met de straffen die door dit hof in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna te melden duur passend en geboden. Het doel van de voorwaardelijke vrijheidsstraf is dat de verdachte ervan wordt weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Door daarnaast een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen, worden de strafdoelen van speciale preventie en vergelding op verantwoorde wijze met elkaar in evenwicht gebracht.”
5.6
Art. 141 Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. De schuldige wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;”
5.7
Uit de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede “ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een (onherstelbare) oogbeschadiging (blindheid aan één oog), althans enig ander lichamelijk letsel heeft bekomen” blijkt dat de tenlastelegging primair op art. 141 lid 2, onder 1°, Sr en subsidiair op art. 141 lid 2, onder 2°, Sr is toegesneden. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die het letsel heeft toegebracht bij [slachtoffer 1]. Het hof heeft de zojuist genoemde zinsnede niet opgenomen in de bewezenverklaring en het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”. In de strafmotivering heeft het hof gewezen op het feit dat de verdachte zich in het uitgaansleven samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een zeer grove openlijke geweldpleging tegen twee mannen, waarbij een van hen tegen het hoofd en lichaam is getrapt terwijl hij op de grond lag en met een hard voorwerp is geslagen en waardoor hij een oog heeft verloren.
5.8
Anders dan de steller van het middel, ben ik van mening dat de overwegingen van het hof niet innerlijk tegenstrijdig zijn. Het is immers niet zo dat het hof in de strafmotivering heeft geoordeeld dat het door de verdachte toegepaste geweld tot (zwaar) lichamelijk letsel heeft geleid. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het hogere strafmaximum dat is genoemd in art. 141 lid 2 Sr in dit geval niet mag worden toegepast, maar dat de gevolgen van de openlijke geweldpleging waaraan de verdachte een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd – binnen de grenzen van art. 141 lid 1 Sr – wel de ernst van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feit inkleuren en in aanmerking mogen worden genomen bij de straftoemeting. [4] Het stond het hof vrij om het letsel dat bij [slachtoffer 1] is veroorzaakt door de openlijke geweldpleging bij de strafoplegging te betrekken. In cassatie is niet bestreden dat ter terechtzitting is gebleken dat aan [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht door de openlijke geweldpleging. De zwaardere strafbedreiging genoemd in art. 141 lid 2 Sr geldt weliswaar alleen wanneer de verdachte zelf het bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, [5] maar geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte de gevolgen van het bewezenverklaarde meeweegt, zolang het maximum van de op het bewezenverklaarde feit gestelde straf niet wordt overschreden. [6] Van een overschrijding van het strafmaximum van art. 141 lid 1 Sr is in dit geval geen sprake. Het voorgaande brengt mee dat de strafoplegging toereikend is gemotiveerd.
5.9
Het middel faalt. Nu de rechtbank de verdachte integraal heeft vrijgesproken, ligt afdoening van het eerste middel door de Hoge Raad op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in de rede.
6. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Alias [verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
2.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
3.Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot A-G Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452, onder 4.8 en 4.9. In de onderhavige zaak is sprake van herkenningen van het eerste type.
4.Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1148 (81 RO).
5.HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230, r.o. 4.6; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2489,
6.Vgl. HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0475, r.o. 4.3.