ECLI:NL:PHR:2025:569

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
23/01433
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Psychische overmacht en het bezit van vuurwapens in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2025 uitspraak gedaan over de verwerping van een beroep op psychische overmacht door een verdachte die was veroordeeld voor het bezit van vuurwapens en het handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1965, had zich beroepen op psychische overmacht vanwege bedreigingen die zij en haar gezin hadden ontvangen na de liquidatie van haar ex-partner. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder de veroordeling van de rechtbank bevestigd, maar de verdachte stelde dat zij door de omstandigheden niet in staat was om weerstand te bieden aan de drang om vuurwapens aan te schaffen ter bescherming van zichzelf en haar gezin. De Hoge Raad oordeelde dat de dreigende situatie niet van dien aard was dat de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden aan de drang om illegale vuurwapens aan te schaffen. Het hof had terecht overwogen dat ook van personen die met de dood bedreigd worden, verwacht mag worden dat zij zich aan de wet houden. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep op psychische overmacht niet kon slagen, en dat de opgelegde straf, hoewel te lang, niet vernietigd werd. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van psychische overmacht in het strafrecht, vooral in situaties waarin de verdachte onder druk staat door externe bedreigingen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01433
Zitting20 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 7 april 2023 [1] het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2021 bevestigd met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de opgelegde straf, en de verdachte wegens onder 1 “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd” en onder 2 “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/01452. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging van feit 1 wegens psychische overmacht. Het middel bevat drie deelklachten, die ik hieronder na elkaar zal bespreken. Eerst geef ik de relevante delen van de processtukken en het juridisch kader weer.
De relevante delen van de processtukken
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat zij:
“op 24 maart 2015 te [plaats] en/of [plaats], gemeente [...], wapens van categorie III, te weten (in kastje keukenblok [a-straat 1] te [plaats])
- een pistool, merk Beretta, model 70, kaliber 7,65 mm en
(in kastje in woonkamer [b-straat 1] te [plaats])
- een pistool, merk MS (Modesta Santos y Cia), kaliber 6,35 mm,
voorhanden heeft gehad.”
2.3
Het arrest van het hof bevat de volgende overwegingen over het beroep op psychische overmacht:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op gronden zoals neergelegd in de pleitnota betoogd dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, omdat er sprake was van psychische overmacht. Daartoe heeft de raadsman in de kern aangevoerd dat de verdachte ten gevolge van de realistische bedreigingen de angst had dat zij in navolging van haar man ook slachtoffer zou worden van een liquidatie. Voorts is aangevoerd dat bij de beoordeling of er sprake is geweest van een zodanige druk dat de verdachte niet strafbaar behoort te zijn, waarbij een zekere objectivering dient plaats te vinden, rekening moet worden gehouden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had te kampen met PTSS, wat direct is gerelateerd aan de dood van haar man en de aanhoudende bedreigingen richting haar en haar familie. De verdachte heeft hiervoor EMDR-therapie gevolgd en medicatie geslikt. Gelet hierop dient de psychische overmacht anders te worden beoordeeld dan bij een normale burger in de zin van 'a person of reasonable firmness', aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Deze drang moet acuut zijn en voor de verdachte onder omstandigheden exceptioneel en onweerstaanbaar. Geen rechtsregel staat eraan in de weg de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang (vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, rov. 3.5.; HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, rov. 3.3. en 3.4. en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, rov. 2.6.).
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is voldoende aannemelijk geworden dat sprake was van bedreigingen richting de verdachte en haar gezin. Ook is aannemelijk geworden dat hierover contact is geweest met de politie. Het hof wil wel aannemen dat er dreigende situaties zijn geweest en dat de verdachte zich met haar gezin in de periode na de liquidatie van haar ex-partner bedreigd heeft gevoeld.
Het hof is echter van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat deze dreigende situatie van dusdanige aard was dat de verdachte als gevolg daarvan geen weerstand kon en behoefde te bieden aan de drang om zich te voorzien van vuurwapens ter bescherming van haarzelf, zelfs niet als die dreiging reëel is. Ook van personen die met de dood bedreigd worden kan en mag worden verwacht dat zij weerstand bieden aan de drang om illegale vuurwapens aan te schaffen en te bezitten, ter bescherming van zichzelf. Het hof weegt hierin mee de omstandigheid dat het bezit van vuurwapens zo gevaarlijk is dat het, zoals de verdachte helaas zelf heeft moeten ondervinden met de liquidatie van haar ex-partner, tot de dood van personen kan leiden. Het bestaan van een dreigende situatie vormt mede hierom geen rechtvaardiging om vuurwapens aan te schaffen en voorhanden te hebben. Voor zover de verdachte met haar stelling dat ze contact met de politie heeft gehad over de bedreigingen, heeft willen betogen dat de politie onvoldoende gedaan heeft om haar gevoel van veiligheid te verbeteren, hetgeen het hof niet onomwonden uit haar stellingen of het verweer van haar raadsman heeft kunnen afleiden, geldt nog dat deze omstandigheid evenmin een rechtvaardiging kan opleveren voor het aanschaffen van illegale vuurwapens. Het had dan meer voor de hand gelegen dat de verdachte dit ontoereikend handelen van de politie met de politie zou hebben besproken.
Ook in de omstandigheid dat verdachtes ex-partner in de aan de bedreigingen vooraf gegane periode is geliquideerd ziet het hof, hoe schrijnend de dood van haar ex-partner ook voor de verdachte is geweest, geen omstandigheid dat van de verdachte naleving van de strafrechtelijke norm geen vuurwapens te bezitten of te gebruiken, redelijkerwijs niet kon worden gevergd en het illegale bezit van deze vuurwapens gerechtvaardigd was. Het hof verwerpt de stelling van de verdachte dat de aanschaf van de vuurwapens de enige manier was om zichzelf en haar gezin te beschermen. Van psychische overmacht is dan ook geen sprake."
Het juridisch kader
2.4
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Psychische overmacht wordt beschouwd als een strafuitsluitingsgrond die raakt aan de verwijtbaarheid van de dader. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor aanvaarding van psychische overmacht “sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden”. [2] Bij de beoordeling of aan die voorwaarden is voldaan, kan betekenis toekomen aan de vraag welke alternatieven er voor de verdachte redelijkerwijs waren. [3]
2.5
In een arrest uit 2011 oordeelde de Hoge Raad over de vraag of de persoonlijkheid van de verdachte kan worden betrokken bij de beoordeling van een beroep op psychische overmacht. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, waarin het hof in feite had geoordeeld dat de persoonlijkheid van de verdachte niet kon worden meegewogen bij de beoordeling van het beroep op psychische overmacht, omdat de persoonlijkheid geen van buiten komende drang is. De Hoge Raad overwoog dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat geen rechtsregel eraan in de weg staat “de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang”. [4] In de literatuur wordt wel aangenomen dat de rechter bij de beoordeling van een beroep op psychische overmacht rekening
moethouden met de persoon van de verdachte (voor zover sprake is van bijzondere en voor die beoordeling relevante eigenschappen). [5]
De beoordeling van het middel
2.6
De eerste deelklachtricht zich tegen het oordeel van het hof dat het bestaan van een dreigende situatie en de omstandigheid dat de politie onvoldoende heeft gedaan om het gevoel van veiligheid van de verdachte te verbeteren geen
rechtvaardigingvormen om vuurwapens aan te schaffen en voorhanden te hebben. Aangevoerd wordt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat psychische overmacht een schulduitsluitingsgrond is en geen rechtvaardigingsgrond.
2.7
Uit de vooropstelling van het hof blijkt dat het hof is uitgegaan van de juiste maatstaf voor aanvaarding van psychische overmacht, namelijk of sprake is van “een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden”. Vervolgens heeft het hof uitdrukkelijk geoordeeld dat in het geval van de verdachte niet aan dit criterium is voldaan. Dat het hof daaraan onder meer ten grondslag legt dat bepaalde omstandigheden geen “rechtvaardiging” vormen voor het aanschaffen van wapens, betekent nog niet dat het hof bij de beoordeling en verwerping van het verweer van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Die overwegingen kunnen het oordeel van het hof niet zelfstandig dragen, maar het hof heeft daaraan ook geen doorslaggevende betekenis toegekend. Het hof noemt namelijk ook andere redenen die beter passen bij de toegepaste maatstaf, zoals dat ook van personen die met de dood bedreigd worden, kan en mag worden verwacht dat zij weerstand bieden aan de drang illegale vuurwapens aan te schaffen, mede omdat het bezit van vuurwapens zeer gevaarlijk is en, kort gezegd, dat de aanschaf van de vuurwapens niet de enige manier was voor de verdachte om haarzelf en haar gezin te beschermen. Het bestreden oordeel van het hof geeft al met al dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8
De eerste deelklacht faalt.
2.9
In de toelichting op het middel wordt daarnaast opgekomen tegen de begrijpelijkheid van de motivering van de verwerping van het beroep op psychische overmacht.
De tweede deelklachthoudt in dat verband in dat het oordeel van het hof dat niet onomwonden uit het verweer van de raadsman kan worden afgeleid dat de politie onvoldoende gedaan heeft om het gevoel van veiligheid van de verdachte te verbeteren, ontoereikend is gemotiveerd en dat hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat de stelling van de verdachte – dat de aanschaf van de vuurwapens de enige manier was om zichzelf en haar gezin te beschermen – wordt verworpen. Daartoe voeren de stellers van het middel aan dat de raadsman uitvoerig, onderbouwd en uitdrukkelijk heeft toegelicht waaruit de dreiging bestond en hoe de politie is tekort geschoten in het beveiligen van de verdachte.
2.1
Het oordeel van het hof dat niet (voldoende) duidelijk uit het verweer van de raadsman of de stellingen van de verdachte zou blijken dat de politie onvoldoende zou hebben gedaan om haar gevoel van veiligheid te verbeteren, is overbodig in de redenering van het hof. Met andere woorden: het hof heeft dit oordeel niet gebruikt voor de (motivering van de) verwerping van het verweer. Het hof heeft namelijk geen gevolgen verbonden aan dit oordeel en is wel ingegaan op de vraag wat het feit dat de politie onvoldoende gedaan zou hebben om het gevoel van veiligheid van de verdachte te verbeteren voor gevolgen moet hebben voor de beoordeling van het beroep op psychische overmacht. Voor zover het middel opkomt tegen dit oordeel van het hof, kan het dus niet tot cassatie leiden. [6]
2.11
Verder heeft het hof met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verdachte op een andere manier om had kunnen gaan met de van buiten komende drang die de bedreigingen voor haar vormden. Zo had het volgens het hof voor de hand gelegen om eerst nogmaals contact op te nemen met de politie over het in haar ogen ontoereikende handelen van de politie. Hoewel het hof het aannemelijk vindt dat in eerste instantie contact heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de politie over de situatie van de verdachte, bevatten het verweer van de raadsman en de verklaring van de verdachte geen concrete informatie waaruit blijkt dat zij, naast de aangifte tegen twee van de personen die haar bedreigden, voorafgaand aan haar aanhouding daadwerkelijk contact met de politie heeft gehad. Hieruit blijkt dus ook niet dat de verdachte haar onvrede over het handelen van de politie en haar gevoelens van onveiligheid heeft voorgelegd aan de politie. Het oordeel van het hof dat dit nadere contact in ieder geval niet heeft plaatsgevonden, vind ik daarom niet onbegrijpelijk. Mogelijk had de politie uit zichzelf meer kunnen en moeten doen om de verdachte te beschermen, zoals de stellers van het middel aanvoeren. Dat neemt evenwel niet weg dat het hof in de bestaande situatie redelijkerwijs van de verdachte kon verwachten dat zij eerst (nogmaals) contact op zou nemen met de politie, voordat zij besloot zich te bewapenen. Het oordeel van het hof dat het “de stelling van de verdachte dat de aanschaf van de vuurwapens de enige manier was om zichzelf en haar gezin te beschermen” moet worden verworpen, is tegen die achtergrond niet onbegrijpelijk.
2.12
De tweede deelklacht faalt.
2.13
Het middel klaagt
ten derdedat het hof geen rekening heeft gehouden met de persoonlijkheid van de verdachte bij de beoordeling van het beroep op psychische overmacht. Het hof had volgens de stellers van het middel in het bijzonder de door de liquidatie van haar ex-partner ontstane PTSS moeten meewegen.
2.14
Deze klacht mist naar mijn oordeel feitelijke grondslag. Bij de samenvatting van het verweer in het arrest merkt het hof op dat de raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte leed aan PTSS en dat dat betekent dat het beroep op psychische overmacht anders moet worden beoordeeld dan bij een ‘normale burger’. Vervolgens stelt het hof voorop dat geen rechtsregel eraan in de weg staat “de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang”. Daarnaast maak ik uit de overwegingen van het hof op dat bij de beoordeling van het verweer wordt uitgegaan van de feiten die de raadsman daaraan ten grondslag heeft gelegd. Het hof overweegt tegen die achtergrond dat in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat de dreigende situatie “van dusdanige aard was dat
de verdachte(cursivering D.P.) als gevolg daarvan geen weerstand kon en behoefde te bieden aan de drang om zich te voorzien van vuurwapens ter bescherming van haarzelf”. Deze overweging moet gezien het voorgaande zo worden begrepen dat het hof (terecht) heeft beoordeeld wat mocht worden verwacht van
deze verdachte, die leed aan PTSS (en depressieve klachten).
2.15
Ook de derde deelklacht faalt.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Daarom is de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. [7] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 20-000489-21.
2.Bijv. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067,
3.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
4.HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146,
5.Zie B.F. Keulen in zijn noot bij HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146,
6.Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
7.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.