ECLI:NL:PHR:2025:553

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
24/03926
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rolconclusie over rechtsgeldigheid van aanzegging in cassatieprocedure

In deze zaak betreft het een rolconclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad over de rechtsgeldigheid van een aanzegging ex artikel 435 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verdachte, geboren in 1996, is eerder door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf en had maatregelen opgelegd. Het cassatieberoep is ingesteld, maar er is geen schriftuur ingediend. De advocaat van de verdachte heeft op 20 maart 2025 betoogd dat de aanzegging niet rechtsgeldig is betekend, omdat deze is uitgereikt op een adres waar de verdachte niet meer stond ingeschreven. De procureur-generaal heeft de procesgang bij de Hoge Raad uiteengezet, waarbij blijkt dat de aanzegging op 15 november 2024 is betekend op een adres waar de verdachte niet meer woonachtig was. De rolconclusie stelt dat de aanzegging niet rechtsgeldig is betekend en biedt de rolraadsheer de mogelijkheid om de zaak van de rol te voeren en de advocaat van de verdachte een nieuwe termijn te geven voor het indienen van een cassatieschriftuur. De conclusie is dat de rolraadsheer de zaak moet behandelen en de advocaat een nadere termijn moet bieden voor het indienen van de schriftuur.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03926
Zitting20 mei 2025
ROLCONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 4 oktober 2024 door de enkelvoudige kamer van het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam. Door de enkelvoudige kamer van de rechtbank Amsterdam was de verdachte op 15 mei 2024 wegens:
Parketnummer 13-048642-24, feit 1 en feit 2- telkens: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting
Parketnummer 13-048642-24, feit 4- handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Parketnummer 13-220039-23, feit 1- opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
Parketnummer 13-220039-23, feit 2- bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij is een in verzekering of in voorlopige hechtenis doorgebrachte dag door de politierechter gewaardeerd op 2 uur te verrichten arbeid. De politierechter heeft daarnaast twee maatregelen in de zin van art. 38v Sr opgelegd, beslissingen genomen over de inbeslaggenomen goederen, beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en de tenuitvoerlegging van een in een andere zaak voorwaardelijk opgelegde straf bevolen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft zich op 5 maart 2025 namens de verdachte gesteld. Tot op heden is geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend.
1.3
Bij brief van 20 maart 2025 heeft de advocaat van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de uitreiking van de aanzegging in de zin van art. 435 lid 1 Sv niet op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. Om die reden heeft zij verzocht dat de zaak van de rol wordt gevoerd, zodat de procureur-generaal aan de verdachte een nieuwe aanzegging voor de behandeling van het cassatieberoep kan doen uitgaan.

2.De procesgang bij de Hoge Raad

2.1
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende over de procesgang bij de Hoge Raad tot nu toe:
(i) Op 23 oktober 2024 is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam. In de cassatieakte en de daarbij gevoegde volmacht is als woonadres van de verdachte vermeld de [a-straat 1] te [plaats] .
(ii) Op 5 november 2024 heeft de griffie van de Hoge Raad ingevolge het in art. 434 lid 1 Sv bepaalde de stukken van het geding ontvangen van het hof.
(iii) Op 11 en 12 november 2024 is door de griffie van de Hoge Raad de Basisregistratie Personen (BRP) geraadpleegd. Daaruit blijkt dat de verdachte per 5 februari 2024 vanwege emigratie geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland meer heeft (ZBWOVHTL). Als meest recente historische verblijfplaats vermeldt de BRP de [a-straat 1] te [plaats] ; dit betreft volgens de BRP een briefadres.
(iv) Op 11 en 12 november 2024 is door de griffie van de Hoge Raad tevens de Strafrechtketendatabank (SKDB) geraadpleegd. Uit die bevragingen blijkt dat de verdachte per februari 2024 is vertrokken onbekend waarheen (VOW). Uit de bevraging van 12 november 2024 blijkt eveneens dat de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats de [b-straat 1] te [plaats] is. Dit adres is door de politie Amsterdam-Amstelland na opgave van de verdachte geregistreerd op 10 april 2024, dus na de datum waarop de verdachte is vertrokken onbekend waarheen.
(v) De aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv is op 15 november 2024 betekend op de [a-straat 1] te [plaats] . Uit de akte van uitreiking blijkt dat de aanzegging op dit adres is uitgereikt aan een ander dan de verdachte, die heeft beloofd de brief onmiddellijk aan de verdachte te overhandigen. De aanzegging bevat onder meer de mededeling dat op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep binnen zestig dagen door een advocaat een schriftuur moet worden ingediend bij de Hoge Raad en dat de termijn van zestig dagen is aangevangen op de dag na de datum van uitreiking.
(vi) Voornoemde termijn van zestig dagen is verstreken op 15 januari 2025. Binnen deze termijn is namens de verdachte geen cassatieschriftuur ingediend.
(vii) Op 10 februari 2025 zijn door de griffie van de Hoge Raad twee (gelijkluidende) brieven ‘mededeling rechtsdag’ opgemaakt, inhoudende dat de zaak van de verdachte op 11 maart 2025 in behandeling zal worden genomen. De adressen die op de brieven zijn vermeld zijn respectievelijk de [a-straat 1] te [plaats] en “ZBWOVHTL”.
(viii) Op 5 maart 2025 heeft J. Kuiper zich gesteld als advocaat van de verdachte.
(ix) Op 6 maart 2025 is via het portaal aan de advocaat van de verdachte medegedeeld dat de aanzegging op 15 november 2024 rechtsgeldig is betekend en dat de termijn voor het indienen van een schriftuur is verstreken.
(x) Op diezelfde dag heeft de advocaat van de verdachte op dit bericht gereageerd met de vraag of, en zo ja, wanneer het cassatieberoep niet-ontvankelijk is verklaard. Op 7 maart 2025 is dit bericht beantwoord met de mededeling dat de zaak in behandeling zal worden genomen op 11 maart 2025 en dat door de administratie is geconstateerd dat in deze zaak geen schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend, wat zou betekenen dat de verdachte niet in het cassatieberoep kan worden ontvangen.
(xi) Op 7 maart 2025 heeft de advocaat van de verdachte middels een brief verzocht om de stukken die betrekking hebben op de betekening van de aanzegging in het digitale portaal te plaatsen, zodat kan worden nagegaan of de betekening rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
(xii) Op 10 maart 2025 is aan de advocaat van de verdachte medegedeeld dat de behandeling van de zaak is aangehouden tot 25 maart 2025. Op 10 maart 2025 zijn eveneens de afschriften van de stukken die betrekking hebben op de betekening van de aanzegging in het digitale dossier geplaatst. Deze stukken zijn op 11 maart 2025 aangevuld.
(xiii) Op 20 maart 2025 heeft de advocaat van de verdachte zich middels een brief op het standpunt gesteld dat de aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv niet op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. De inhoud van deze brief bespreek ik nader onder 3.
(xiv) Op 24 maart 2025 is aan de advocaat van de verdachte medegedeeld dat de procureur-generaal voornemens is een rolconclusie te nemen op 10 juni 2025 en dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden.

3.Aanleiding voor rolconclusie

3.1
De op 20 maart 2025 door J. Kuiper, advocaat van de verdachte, ingediende brief bevat de klacht dat de aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften is betekend. De advocaat stelt dat uit de stukken volgt dat de verdachte op 5 februari 2024 bij de BRP is uitgeschreven. De betekening van de aanzegging had om die reden niet moeten plaatsvinden aan de [a-straat 1] te [plaats] (een daklozenloket, waar de verdachte al negen maanden niet meer stond ingeschreven) maar op de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte. Hierover schrijft de raadsvrouw:
7. Voor de vraag of in de onderhavige zaak een adres bekend is dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van cliënt is aan te merken en waaraan, zie hiervoor, de aanzegging betekend had moeten worden, geldt het volgende.
8. Uit de SKDB-bevraging volgt dat het Parket Procureur-Generaal, dat voor betekening zorg moet dragen, niet de door cliënt laatst opgegeven woon- of verblijfplaats heeft opgevraagd. Was dit adres wel opgevraagd, dan was geconstateerd dat cliënt een niet door een latere opgave achterhaald adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon-of verblijfplaats kan gelden, is opgegeven. Dit adres betreft de [b-straat 1] te [...] [plaats] , [1] welk adres is genoemd in de volgende bij de onderhavige brief gevoegde stukken, te weten
- de volmacht strekkende tot het doen aantekenen van hoger beroep,
- de in de onderhavige strafzaken opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van 26 juli 2023 van verbalisant [verbalisant 1] resp. [verbalisant 2] en
- de processen-verbaal van verhoor van cliënt van 26 juli 2023 (blad 2) resp. 12 februari 2024 (p. 76).
In al die stukken wordt voornoemd adres als feitelijk woonadres opgegeven. Daarnaast is dat adres vermeld in de volgende, eveneens bijgevoegde officiële stukken:
- de op cliënt betrekking hebbende ID-staten van 26 juli 2023 resp. 12 februari 2024 en
- het proces-verbaal met daarin de aantekening van het mondeling arrest van het gerechtshof van 15 mei 2024.
De advocaat verzoekt dat de zaak van de rol wordt gevoerd, zodat de procureur-generaal een nieuw aanzegging voor de behandeling van het cassatieberoep kan doen uitgaan.

4.De rechtsgeldigheid van de betekening van de aanzegging

4.1
Voor een beoordeling van de rechtsgeldigheid van de betekening van de aanzegging zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 435 lid 1 Sv:
“1. Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad wordt door de procureur-generaal aan de verdachte dan wel, indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld, aan het openbaar ministerie en aan de verdachte aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen onder mededeling dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen na verloop van de in het tweede onderscheidenlijk eerste lid van artikel 437 bedoelde termijn. In de aanzegging wordt gewezen op artikel 437.”
- Art. 36b lid 1 en 2 Sv:
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen, als voorzien in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door:
a. betekening;
b. toezending;
c. mondelinge mededeling.
2. Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door middel van uitreiking of elektronische overdracht, op de bij de wet voorziene wijze. Indien betekening door elektronische overdracht niet of niet binnen een redelijke termijn mogelijk is, geschiedt betekening door uitreiking.”
- Art 36c lid 1 Sv:
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de bij de wet bepaalde gevallen. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt.”
- Art. 36e lid 1 aanhef en onder b Sv:
“1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt:
(…)
b.aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde.”
4.2
Uit de stukken van het geding volgt dat de aanzegging ex art. 435 Sv op 15 november 2024 is betekend op de [a-straat 1] te [plaats] . De akte is uitgereikt aan een ander die zich op het adres bevond en die heeft beloofd de brief onmiddellijk aan de verdachte te overhandigen. Uit de BRP-bevraging blijkt dat de verdachte vanwege emigratie per 5 februari 2024 niet meer op voornoemd adres stond ingeschreven. De BRP bevat sinds die datum geen inschrijvingsadres meer van de verdachte.
4.3
Op grond van art. 36e lid 1 aanhef en onder b Sv dient de gerechtelijke mededeling in zo’n geval te worden aangeboden aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde. Uit het SKDB dat op 12 november 2024 door de griffie van de Hoge Raad werd geraadpleegd, volgt als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte de [b-straat 1] te [plaats] . Dit adres is door de verdachte in april 2024 opgegeven aan de politie Amsterdam -Amstelland en is – voor zover uit de stukken blijkt – niet door een latere opgave achterhaald. [2] Uit de stukken blijkt niet dat de aanzegging is uitgereikt op dit adres, dan wel dat daartoe een poging is ondernomen.
4.4
Nu de aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv enkel is uitgereikt op het BRP-adres waarop de verdachte ten tijde van die uitreiking niet als ingezetene was ingeschreven, is geen sprake van een rechtsgeldige betekening.
4.5
Gelet op het voorgaande zijn er twee mogelijkheden het verzuim te herstellen:
- de zaak kan van de rol worden gevoerd opdat de procureur-generaal bij de Hoge Raad een nieuwe aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv kan doen uitgaan; [3]
- of de rolraadsheer kan de zaak van de rol voeren en de advocaat van de verdachte een nadere termijn verlenen voor het indienen van een cassatieschriftuur. Het verzenden van een nieuwe aanzegging lijkt mij inmiddels niet meer nodig, nu op grond van de brief van de raadsvrouw van 7 maart 2025 moet worden aangenomen dat de verdachte op de hoogte is van de aanzegging. [4]
Ik stel voor de meest praktische weg te bewandelen en te kiezen voor de tweede optie.

5.Slotsom

5.1
Deze rolconclusie strekt ertoe dat de rolraadsheer de zaak van de rol voert en beslist de advocaat van de verdachte een nadere termijn te bieden voor het indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie, als bedoeld in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.AG TS: ik begrijp de [b-straat 1] te [...] [plaats] .
2.Zie hierover nader o.a.: HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m. nt. T.M.C.J. Schalken, rov. 3.17 en 3.24-3.25, HR 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1397 en HR 1 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:506.
3.HR 9 februari 2021, rolbeslissing (i.r.t. beschikking), ECLI:NL:HR:2021:199.
4.HR 13 september 2022, rolbeslissing, ECLI:NL:HR:2022:1251. Zie ook de daaraan voorafgaande rolconclusie van mijn hand d.d. 14 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:565.