Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beslissing
9 februari 2021.
Hoge Raad
Op 9 februari 2021 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een rolbeslissing genomen in de zaak met nummer 20/02597 B, naar aanleiding van een beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2020. De zaak betreft een klaagschrift ex artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994, ingediend door de klager, geboren in 1983. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de zaak van de rol zal worden gevoerd, zodat de procureur-generaal bij de Hoge Raad een nieuwe aanzegging van de binnenkomst van de stukken kan doen uitgaan.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of de uitreiking van de aanzegging, zoals bedoeld in artikel 447 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad concludeert dat dit niet het geval is. De aanzegging is niet in persoon aan de klager uitgereikt, maar is verzonden via interne post naar de penitentiaire inrichting waar de klager zich bevond. Dit is in strijd met de vereisten voor rechtsgeldige betekening, aangezien de klager niet heeft getekend voor ontvangst. De Hoge Raad oordeelt dat verzending met interne post niet gelijkgesteld kan worden aan uitreiking in persoon, en dat er dus geen sprake is van rechtsgeldige betekening.
De Hoge Raad heeft besloten de zaak van de rol te voeren, zodat de procureur-generaal een nieuwe aanzegging kan doen voor de behandeling van het cassatieberoep. Deze beslissing is genomen in het bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.