ECLI:NL:PHR:2025:487

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
24/03450
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om mondelinge behandeling in civiele procedure en de gevolgen van niet beslissen

In deze zaak gaat het om een verzoek van [de zoon] aan de Hoge Raad om een mondelinge behandeling in een civiele procedure tegen [de moeder]. De zaak is ontstaan uit een geschil over een vordering van [de zoon] tot betaling van € 630.000,- door [de moeder], die hij heeft ingesteld na een periode van werken in de winkel van zijn ouders zonder salaris. De rechtbank heeft in eerste instantie [de moeder] bij verstek veroordeeld, maar na verzet heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen van [de zoon] afgewezen. [de zoon] heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie heeft [de zoon] een verzoek ingediend voor een mondelinge behandeling, maar het hof heeft dit verzoek niet kenbaar behandeld. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat het hof de rechtspraak van de Hoge Raad heeft miskend door niet gemotiveerd op het verzoek om mondelinge behandeling te beslissen. De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03450
Zitting25 april 2025
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de zoon]
tegen
[de moeder]
Deze zaak gaat over het niet kenbaar beslissen op een verzoek om een mondeling behandeling.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] [de moeder] is in Iran getrouwd. Samen met haar man heeft zij vijf kinderen. [de zoon] is hun enige zoon. Het gezin is naar Nederland verhuisd.
1.2
In Nederland zijn [de moeder] en haar man samen eigenaar van een woning en een winkelruimte in [plaats]. [de moeder] heeft samen met haar man en vijf kinderen in de woning te [plaats] gewoond. Zij woont daar reeds meer dan tien jaar niet meer en leeft feitelijk gescheiden van haar man.
1.3
[de zoon] is op enig moment naar Amerika vertrokken voor het volgen van een pilotenopleiding. Zijn ouders hebben daaraan meebetaald. [de zoon] heeft de pilotenopleiding niet afgemaakt en is teruggekeerd naar Nederland. [de zoon] had diverse bedrijven ingeschreven op het adres van de woning te [plaats]. Hij woont momenteel zelf niet in deze woning.
1.4
Op 31 augustus 2016 heeft [de zoon] bij de rechtbank [plaats] een procedure tegen [de moeder] aangespannen en gevorderd dat [de moeder] zal worden veroordeeld tot betaling van € 630.000,-. [de zoon] heeft daartoe gesteld dat hij na zijn terugkeer uit Amerika heeft gewerkt in de winkel van zijn ouders zonder daarvoor salaris te ontvangen en tijdens zijn werkzaamheden een ongeluk in de winkel heeft gekregen waardoor hij zijn pilotenopleiding niet meer kon afmaken. [de moeder] heeft een schuldbekentenis getekend voor het bedrag van € 630.000,-.
1.5
De rechtbank [plaats] heeft bij vonnis van 12 oktober 2016 [de moeder] bij verstek veroordeeld tot betaling van € 630.000,-. [2]
1.6
[de moeder] is hiertegen in verzet gekomen. Bij vonnis in verzet van 9 maart 2022 heeft de rechtbank [plaats] het verstekvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [de zoon] afgewezen. [3]
1.7
[de zoon] heeft hoger beroep ingesteld bij het hof [plaats].
1.8
Bij arrest van 11 juni 2024 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.9
[de zoon] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Tegen [de moeder] is verstek verleend.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit 3 onderdelen.
2.2
Onderdeel 1betoogt dat de kennelijke beslissing van het hof om het geding, na het alsnog accepteren van de antwoordakte van [de moeder] middels rolbeslissing, in staat van wijzen te houden rechtens onjuist is, althans niet naar behoren is gemotiveerd. Het hof had het geding opnieuw op de rol moeten plaatsen voor partijberaad ex (analoog) art. 2.25 van het geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: Lpr), [4] dan wel zijn beslissing nader moeten motiveren.
Onderdeel 2betoogt dat rechtens onjuist is, althans niet naar behoren gemotiveerd, de kennelijke beslissing van het hof om het verzoek van [de zoon] van 5 april 2024 voor de rol van 11 juli 2024, niet in behandeling te nemen. Vanwege het alsnog in behandeling nemen van de antwoordakte van [de moeder], had het hof geen toepassing mogen geven aan artikel 5.5 Lpr. [5] Onderdeel 3klaagt dat voor zover het hof het verzoek van [de zoon] op 5 april 2024 voor de rol van 11 juni 2024 wel in behandeling heeft genomen, de kennelijke weigering om een mondelinge behandeling te houden rechtens onjuist is, althans niet naar behoren is gemotiveerd.
2.3
De onderdelen kunnen gezamenlijk worden besproken. Over het verloop van de zaak bij het hof blijkt uit het roljournaal [6] het volgende:
a) Op de rol van 15 november 2022 neemt [de zoon] een memorie van grieven.
b) Op de rol van 13 december 2022 is het tegen [de moeder] verleende verstek gezuiverd.
c) Op de rol van 21 februari 2023 neemt [de moeder] een memorie van antwoord. De zaak wordt verwezen naar de rol voor partijberaad.
d) Op de rol van 4 april 2023 neemt [de zoon] een akte.
e) Op de rol van 2 mei 2023 ziet [de moeder] af van een antwoordakte. De zaak wordt verwezen naar de rol voor partijberaad.
f) Op de rol van 16 mei 2023 vraagt [de zoon] arrest.
g) Op de rol van 30 mei 2023 fourneert [de zoon].
h) Op de rol van 17 oktober 2023 staat onder opmerking: ‘Zaak is niet goed verwerkt, er moet een datum voor arrest worden bepaald.’
i) Op de rol van 9 januari 2024 staat onder opmerking: ‘Arrest niet bepaald (onjuiste verwerking).’
j) In de opmerking bij de rol van 2 mei 2023 is het volgende vermeld, waaruit blijkt dat er op 15 januari 2024 een rolbeslissing is genomen: ‘verval verleend – Rolbeslissing 15-01-2024: Akte wordt genomen op de rol van 2 mei 2023, per post verzonden akte is tijdig ontvangen’.
k) Op de rol van 19 maart 2024 is datum voor arrest bepaald.
l) Op 19 maart is geen arrest gewezen en is de zaak voor arrest verplaatst naar de rol van 11 juni 2024.
m) Op de rol van 11 juni 2024 is eindarrest gewezen.
2.4
In cassatie heeft [de zoon] als productie 2 bij de procesinleiding een op 5 april 2024 bij het hof ingediend H10-formulier overgelegd dat een verzoek mondelinge behandeling betreft voor deze zaak, met roldatum 11 juni 2024. Voorts staat op het H10-formulier vermeld dat de wederpartij is geïnformeerd, evenals een aantal verhinderdata van alle betrokken partijen. Productie 3 bij de procesinleiding in cassatie bevat een door het hof automatisch gegenereerd e-mailbericht van 5 april 2024 waarin de ontvangst op de Rechtspraak-server van het in deze zaak ingediende H10-formulier wordt bevestigd.
2.5
Art. 87 lid 8 Rv bepaalt dat indien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, de rechter voordat hij over de zaak beslist aan partijen desverlangd de gelegenheid biedt hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Ingevolge art. 353 lid 1 Rv is art. 87 Rv ook van toepassing in hoger beroep.
2.6
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een verzoek om mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 maart 2023 overwogen dat het voor een afwijzing van zo’n verzoek noodzakelijk is
‘dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.’ [7]
2.7
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, is bij rolbeslissing op 15 januari 2024 beslist dat verval is verleend en dat de antwoordakte van [de moeder] alsnog wordt genomen op de rol van 2 mei 2023. Na deze rolbeslissing van 15 januari 2024 had het hof de zaak naar de rol moeten verwijzen voor partijberaad (zie in dit verband artikel 2.25 Lpr). Uit het roljournaal blijkt dat dit niet is gebeurd. Volledigheidshalve merk ik op dat verval van het recht om een mondelinge behandeling te verzoeken op grond van art. 133 lid 4 Rv hier niet aan de orde is, omdat er na de rolbeslissing van 15 januari 2024 geen nieuwe termijn is gesteld voor een verzoek om een mondelinge behandeling en een rechterlijke beslissing dat dit recht is vervallen, ontbreekt. Het feit dat [de zoon] – na vermelding op de rol van 2 mei 2023 dat [de moeder] afziet van een antwoordakte en de zaak naar de rol van 16 mei 2023 is verwezen voor partijberaad – vervolgens op 16 mei 2023 arrest heeft gevraagd, doet mijns inziens, gelet op de nadien genomen rolbeslissing dat verval is verleend en de akte alsnog op de rol van 2 mei 2023 wordt genomen, aan het voorgaande niet af.
2.8
[de zoon] heeft na de rolbeslissing van 15 januari 2024 dat verval is verleend, op 5 april 2024 verzocht om een mondelinge behandeling. Hoewel dit verzoek niet uit het roljournaal blijkt, volgt uit de in cassatie overgelegde producties 2 en 3 dat het verzoek om een mondelinge behandeling in deze zaak op 5 april 2024 door middel van een H10-formulier is ingediend en dat het hof op diezelfde datum een automatisch gegenereerd bericht van ontvangst van een H10-formulier heeft verstuurd aan de advocaat van [de zoon]. Op grond van deze stukken is het aannemelijk dat het verzoek het hof heeft bereikt.
2.9
Het hof heeft in het bestreden arrest niet kenbaar op dit verzoek beslist. Daarmee heeft het hof de hierboven weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad miskend. Het hof mocht in de omstandigheden van het geval niet ongemotiveerd voorbij gaan aan het verzoek om een mondelinge behandeling. In zoverre slagen onderdeel 1 en de motiveringsklacht van onderdeel 2. Bij deze stand van zaken behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Amsterdam van 11 juni 2024 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie het bestreden arrest van het hof Amsterdam 11 juni 2024, zaaknummer 200.315.004/01 (niet gepubliceerd), onder 3.
2.Rechtbank Amsterdam 12 oktober 2016, zaaknummer C/13/615090/HA ZA 16-929 (niet gepubliceerd) (processtuknummer 2 in het dossier).
3.Rechtbank Amsterdam 9 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3962.
4.Artikel 2.25 Lpr (versie januari 2024) luidt: ‘
5.Artikel 5.5 Lpr (versie januari 2024) luidt: ‘
6.Zie productie 1 in cassatie (uitdraai uit digitale roljournaal).
7.HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:449, NJ 2023/125, rov. 3.4. Zie ook onder andere HR 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1623, rov. 3.2; HR 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1330, NJ 2024/294, rov. 3.1.2; HR 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1434, rov. 3.4.