ECLI:NL:PHR:2025:475

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
23/00951
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafvordering in diefstalzaken met braak en inklimming

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die in 2001 door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor diefstallen uit woningen en het pinnen van geld met gestolen bankpassen. De verdachte heeft drie middelen van cassatie ingediend, waarbij het eerste middel zich richt op de verjaring van de tenlastegelegde feiten. De Hoge Raad oordeelt dat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, omdat er geen daad van vervolging is verricht binnen de geldende verjaringstermijnen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad bevestigt deze conclusie en verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De zaak betreft diefstal in vereniging, gepleegd in 1998 en 1999, waarbij de verdachte en zijn mededader zich toegang tot de woningen hebben verschaft door middel van braak en inklimming. De verjaringstermijnen voor deze feiten zijn vastgesteld op twaalf en twintig jaar, afhankelijk van de aard van de misdrijven. De Hoge Raad concludeert dat de verjaringstermijnen zijn verstreken en dat het recht tot strafvordering is vervallen. De overige middelen van cassatie behoeven geen bespreking, omdat het eerste middel reeds slaagt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00951
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 mei 2001 (rolnummer 23-002382-99) door het gerechtshof Amsterdam (bij verstek) voor het (samen met een ander) plegen van diefstallen uit woningen (met braak en/of inklimming) [1] en het pinnen van geld met de bij die diefstallen gestolen bankpassen [2] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van een benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is op 9 maart 2023 ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd dat het tenlastegelegde is verjaard. In het tweede middel wordt geklaagd dat het bewezenverklaarde niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen aangezien de door het hof overgenomen aanvulling van de rechtbank van de gebezigde bewijsmiddelen ontbreekt. In het derde middel wordt geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
1.3
Deze conclusie strekt ertoe dat het bestreden arrest van het hof en het vonnis van de rechtbank worden vernietigd, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot schadevergoeding en dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

2.Het eerste middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat “het recht tot strafvordering (…) inmiddels [is] vervallen door verjaring.”
2.2
Het hof heeft onder 1 primair A en B, 2 primair A, B en C en 7 bewezen verklaard dat:

ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde:
A:
hij op 22 september 1998 en/of 23 september 1998 in [plaats] , gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een televisie en een videorecorder en een stereotoren en een koptelefoon en een coaxkabel en een walkman en een (oplaadbare) batterij en twee oordoppen en een nagelgarnituur en twee tassen en een hoeveelheid levensmiddelen en een computerspel en twee boxen en een (scart)kabel en een hoes en een horloge en zeven compact discs en twee autosleutels en een (lederen) jas en vijf girocheques en een giropas en een (rabo)bankpas en een geldbedrag van (ongeveer) ƒ 300,-, toebehorende aan [slachtoffer 1] , waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak en inklimming;
B:
hij op 23 september 1998 omstreeks 03.45 uur en omstreeks 03.47 uur en omstreeks 03.48 uur in [plaats] (telkens) tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een geldautomaat van de Rabobank te [plaats] heeft weggenomen een geldbedrag van ƒ 100,- en een geldbedrag van ƒ 300,- en een geldbedrag van ƒ 25,-, toebehorende aan [slachtoffer 1] , waarbij verdachte en zijn mededader de weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel;
ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde:
A:
hij op 28 september 1998 en/of 29 september 1998 te [plaats] , gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [b-straat 1] heeft weggenomen een televisie en twee (rabo)bankpassen en twee giro(bank)passen en twee identiteitskaarten en twee portemonnees, toebehorende aan [slachtoffer 2] , waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak en inklimming;
B:
hij op 29 september 1998 omstreeks 05.48 uur in [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een geldautomaat van de Rabobank te [plaats] heeft weggenomen een geldbedrag van ƒ 500,-, toebehorende aan [slachtoffer 2] , waarbij verdachte en zijn mededader het weg te nemen geldbedrag onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel;
C:
hij op 29 september 1998 omstreeks 06.17 uur en omstreeks 06.18 uur in [plaats] (telkens), tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een geldautomaat van de giro op [c-straat] te [plaats] heeft weggenomen een geldbedrag van ƒ 250,- en een geldbedrag vanƒ 25,-, toebehorende aan [slachtoffer 2] , waarbij verdachte en zijn mededader de weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel;
ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde:
hij op 26 maart 1999 in [plaats] , gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan [d-straat 1] heeft weggenomen een mobiele telefoon en een fototoestel en een verrekijker en zeven tassen met inhoud, toebehorende aan [slachtoffer 3] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van inklimming.”
Het juridisch kader
2.3
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 70 lid 1, aanhef en onder 3° en 4°, Sr (zoals deze bepaling luidde van 1 april 2013 tot 1 juli 2024): [3]
“1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(…)
3° in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4° in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.”
- Art. 71 Sr (zoals deze bepaling luidde van 1 april 2013 tot 1 juli 2013 en van 1 januari 2020 tot 1 juli 2024): [4]
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens (…)”
- Art. 72 Sr:
“1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.”
2.4
Op grond van art. 70 lid 1 (oud) Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld (aanhef en onder 3°) en in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld (aanhef en onder 4°). Op grond van art. 71 (oud) Sr vangt de oorspronkelijke verjaringstermijn in beginsel aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op grond van art. 72 lid 1 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Na een gestuite verjaring vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven als vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn (art. 72 lid 2 Sr). Een daad van vervolging kan zijn het uitbrengen van de (appel)dagvaarding, de betekening van een verstekvonnis/-arrest en bepaalde handelingen van de rechter zoals het wijzen van een vonnis of arrest. [5] Een poging tot betekening van de verstekmededeling [6] en de mededeling van de rechtsdag [7] kunnen ook worden aangemerkt als een daad van vervolging. Een verzoek tot signalering in het BETIP-systeem [8] en VIP-controles zijn geen daad van vervolging in de zin van art. 72 lid 1 Sr. [9] Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de wet van 16 november 2005 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) geldt niet meer de eis dat de daad van vervolging de vervolgde bekend of betekend moet zijn. [10]
De bespreking van het middel
2.5
Het onder 1 primair B en 2 primair B en C bewezenverklaarde heeft telkens betrekking op diefstal in vereniging met een valse sleutel, begaan op 23 september 1998 (1 primair B) en 29 september 1998 (2 primair B en C). Dit feit is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 311 lid 1, aanhef en onder 4° en 5°, Sr. Op dit feit was – en is nog steeds – een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste zes jaren. Gelet op het hierboven genoemde art. 70 lid 1 (oud) Sr bedraagt de verjaringstermijn voor het onder 1 primair B en 2 primair B en C bewezenverklaarde dus twaalf jaren.
2.6
Het onder 1 primair A, 2 primair A en 7 bewezenverklaarde heeft telkens betrekking op diefstal in vereniging (gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd) uit een woning met braak en/of inklimming, begaan op 22 en/of 23 september 1998 (1 primair A), 28 en/of 29 september 1998 (2 primair A) en 26 maart 1999 (7). Dit feit is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 311 lid 1, aanhef en onder 3° (oud), 4° en 5, en lid 2 Sr. Op dit feit was – en is nog steeds – een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste negen jaren. Gelet op het hierboven genoemde art. 70 lid 1 (oud) Sr bedraagt de verjaringstermijn voor het onder 1 primair A, 2 primair A en 7 bewezenverklaarde dus 20 jaren.
2.7
Het bij verstek gewezen arrest van het hof is uitgesproken op 3 mei 2001. De verjaringstermijn is dus opnieuw gaan lopen op 4 mei 2001 en liep vervolgens tot 4 mei 2013 (voor de feiten 1 primair B en 2 primair B en C) en tot 4 mei 2021 (voor de feiten 1 primair A, 2 primair A en 7). Uit de in cassatie ter beschikking staande stukken blijkt niet dat een daad van vervolging is verricht binnen twaalf jaren respectievelijk twintig jaren na 4 mei 2001. Uit de gedingstukken kan weliswaar worden afgeleid dat op 17 juni 2002 het Openbaar Ministerie het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft verzocht de verdachte ter signalering op te nemen in het BETIP-systeem om de verstekmededeling aan hem te (laten) betekenen en dat in de periode tussen 22 november 2007 en 25 september 2012 meermalen VIP-controles hebben plaatsgevonden met het oog op het ter kennis van de verdachte brengen van het verstekarrest, maar niet blijkt dat het signaleringsverzoek en de controles hebben geleid tot (pogingen tot) betekening van de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv. Bij de gedingstukken bevindt zich ook niet zo’n verstekmededeling. Het verzoek tot signalering in het BETIP-systeem en de VIP-controles kunnen niet worden aangemerkt als een daad van vervolging. Naar ik meen is de eerstvolgende daad van vervolging na 4 mei 2001 de uitreiking van de aanzegging als bedoeld in art. 435 lid 1 Sv op 14 februari 2024 aan een huisgenoot van de verdachte. [11] Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de verjaring van de onder 1 primair B en 2 primair B en C bewezen verklaarde feiten en de onder 1 primair A, 2 primair A en 7 bewezen verklaarde feiten niet is gestuit vóór het verstrijken van de bovengenoemde fatale twaalfjaarstermijn respectievelijk twintigjaarstermijn. Dat betekent dat het recht tot strafvordering ten aanzien van alle feiten door verjaring is vervallen. [12]
2.8
Ten aanzien van het onder 1 primair B en 2 primair B en C bewezenverklaarde komt daar nog bij dat op grond van art. 70 lid 1, aanhef en onder 3°, (oud) Sr in verbinding met art. 72 lid 2 Sr de (absolute) verjaringstermijn voor deze feiten ten hoogste twee maal twaalf jaren beloopt, dus in totaal 24 jaren. Die termijn vangt aan op de dag na die waarop de feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op 24 september 1998 (1 primair B) en 30 september 1998 (2 primair B en C). Inmiddels zijn meer dan 24 jaren verstreken na de aanvang van deze verjaringstermijnen. Dat betekent dat ook op deze grond het recht tot strafvordering ten aanzien van deze feiten door verjaring is vervallen. [13]
2.9
Nu het Openbaar Ministerie wegens verjaring niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vervolging, zal de Hoge Raad de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten verklaren in de vordering tot schadevergoeding en de proceskosten moeten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [14]
2.1
Het eerste middel slaagt. Dit zal moeten leiden tot vernietiging van het bestreden arrest en het vonnis van de rechtbank en tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Gelet daarop behoeven de overige middelen geen bespreking. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, word ik graag in de gelegenheid gesteld ten aanzien van de overige middelen aanvullend te concluderen.

3.Slotsom

3.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel behoeven geen bespreking.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad
- de bestreden uitspraak van het hof en de in eerste aanleg gedane uitspraak van de rechtbank Alkmaar in de strafzaak met het parketnummer 14.020326.99 zal vernietigen;
- het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging;
- de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding;
- de proceskosten zal compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De kwalificatie van het onder 1 primair A en 2 primair A bewezenverklaarde luidt: “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd.” De kwalificatie van het onder 7 bewezenverklaarde luidt: “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming.”
2.De kwalificatie van het onder 1 primair B en 2 primair B en C bewezenverklaarde luidt: “diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.”
3.Gelet op de in het onderhavige geval van toepassing zijnde verjaringstermijnen van twaalf jaren, lopende van 4 mei 2001 tot 4 mei 2013, en van twintig jaren, lopende van 4 mei 2001 tot 4 mei 2021, gold art. 70 lid 1 (oud) Sr zoals deze bepaling luidde van 1 april 2013 tot 1 juli 2024 (Wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring,
4.Gelet op de in de vorige noot genoemde verjaringstermijnen gold art. 71 (oud) Sr zoals deze bepaling luidde van 1 april 2013 tot 1 juli 2013 (Wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring,
5.G.J.M. Corstens,
6.Zie HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1555,
7.HR 10 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB4361,
8.Vgl. HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2005 en de conclusie van A-G Knigge, randnrs. 4.4-4.7, vóór dat arrest.
9.HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:845,
10.Wet van 16 november 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten),
11.Vgl. HR 10 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB4361,
12.Vgl. HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6357,
13.Vgl. HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2548; HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:235; HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:532.
14.Vgl. HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:532, rov. 2.4.