Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het eerste middel
ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde:
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die in 2001 door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor diefstallen uit woningen en het pinnen van geld met gestolen bankpassen. De verdachte heeft drie middelen van cassatie ingediend, waarbij het eerste middel zich richt op de verjaring van de tenlastegelegde feiten. De Hoge Raad oordeelt dat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, omdat er geen daad van vervolging is verricht binnen de geldende verjaringstermijnen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad bevestigt deze conclusie en verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
De zaak betreft diefstal in vereniging, gepleegd in 1998 en 1999, waarbij de verdachte en zijn mededader zich toegang tot de woningen hebben verschaft door middel van braak en inklimming. De verjaringstermijnen voor deze feiten zijn vastgesteld op twaalf en twintig jaar, afhankelijk van de aard van de misdrijven. De Hoge Raad concludeert dat de verjaringstermijnen zijn verstreken en dat het recht tot strafvordering is vervallen. De overige middelen van cassatie behoeven geen bespreking, omdat het eerste middel reeds slaagt.