ECLI:NL:PHR:2025:378

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
22/02575
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor bedreiging en brandstichting met betrekking tot een conflict over een lening

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor bedreiging en brandstichting. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De verdachte heeft een dreigbrief getypt waarin hij de ontvanger waarschuwde dat er 'ergere consequenties' zouden volgen als niet aan verplichtingen werd voldaan. De rechtbank oordeelde dat de bedreiging voldoende was om vrees op te wekken. Daarnaast is de verdachte beschuldigd van brandstichting in een carport, waarbij de rechtbank concludeerde dat de brandstichting waarschijnlijker was dan een technische oorzaak, mede door de dreigbrief die kort voor de brand was bezorgd. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de opzet en betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van de lagere rechters toereikend was, maar merkte op dat de redelijke termijn in cassatie was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De conclusie van de A-G strekte tot vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf, maar tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02575
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 12 juli 2022 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 12 mei 2021 bevestigd, behalve voor zover het betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de daaraan gekoppelde schadevergoedingsmaatregel. Daarmee heeft het hof evenals de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren (met aftrek van voorarrest) voor 1. bedreiging, 2. brandstichting, 3. medeplegen van brandstichting, 4. poging tot het medeplegen van brandstichting, 5. medeplegen van bedreiging en 6. medeplegen van brandstichting, en beslissingen genomen over vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Het hof heeft, als gezegd, met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] een van de beslissing van de rechtbank afwijkende beslissing genomen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 22/02613. In die zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 13 juli 2022 ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Met het middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaringen van bedreiging (feit 1) en brandstichting (feit 2), althans tegen de verwerping van in dit verband gevoerde bewijsverweren.
1.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar slechts ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige. Terugwijzing is niet aan de orde.

2.Het middel

2.1
Het middel behelst twee deelklachten. Ten eerste schiet de verwerping van een ter zitting gevoerd opzetverweer ten aanzien van de bewezen verklaarde bedreiging (feit 1) tekort, omdat in de gebezigde bewijsmiddelen niet de weerlegging van het gevoerde verweer ligt besloten, aldus de stellers van het middel. Ten tweede zou de bewezenverklaring van de brandstichting (feit 2) onvoldoende met redenen zijn omkleed, doordat het hof in navolging van de rechtbank deze bewezenverklaring stoelt op het oordeel dat het brandstichtingsscenario (slechts) “meer aannemelijk” is dan het scenario van een technisch defect c.q. doordat het hof een dergelijke maatstaf ten grondslag heeft gelegd aan het wettig en overtuigend bewezen zijn van de brandstichting.
2.2
Voorafgaand aan de bespreking van het middel geef ik eerst het door de verdediging gevoerde verweer en ’s hofs verwerping daarvan weer, aangevuld met de bewijsconstructie.
2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022 heeft de verdachte als volgt verklaard:
“U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank heb verklaard dat ik die twee dreigbrieven getypt heb en u vraagt mij hoe dat is gegaan.
Destijds was ik heel naïef. Ik was een allemans vriend. Ik was altijd een luisterend oor bij problemen van een vriend. Als het goed voelde, kon je bij mij wonen, van mij eten en mijn auto lenen. Destijds woonde [medeverdachte 1] bij mij thuis. Hij had veel problemen. Hij had geen computer en hij vroeg mij dit te typen. Ik deed dat zonder erbij na te denken. In mijn optiek was het ook geen dreigbrief. Ik kon dat niet serieus nemen. Ik heb het niet met slechte bedoelingen gedaan.
Ik heb niet gevraagd welke bedoelingen hij had. Hij woonde bij mij thuis. Ik heb de brieven bij mijn ouders getypt. Hij was daar niet bij. Hij had het voor me opgeschreven.
U zegt mij dat bij de tweede brief een kogel zat zoals de mensen die ontvangen hebben en u vraagt mij of ik daar van af wist.
Daar weet ik niets van af. Ik heb nooit een vuurwapen of munitie in handen gehad. Ik heb de brieven open aan [medeverdachte 1] gegeven. Wat hij ermee heeft gedaan, weet ik niet.
U houdt mij voor dat uit de stukken blijkt dat het contact met [medeverdachte 2] eind november zou zijn ontstaan en dat ik op 1 december naar zijn woning zou zijn gegaan met [medeverdachte 1] , maar dat mijn stelling is dat ik toen in de auto ben blijven zitten.
Dat klopt.
U vraagt mij waarom ik mee ben gegaan daar naartoe.
Hij vroeg of ik mee kon rijden. Er is toen misbruik van mij gemaakt. Ik heb [medeverdachte 2] nooit gezien. Ik heb daar ook een paar keer kleding opgehaald voor [medeverdachte 1] . Volgens mij zijn we er drie keer geweest op de plek waar ik de eerste keer heb gewacht in de auto.
U houdt mij voor dat de rechtbank ook belastend heeft gevonden dat er bij mij in de woning of schuur fakkels en een jerrycan zijn aangetroffen.
Ik ging af en toe naar een voetbalwedstrijd toe. De fakkels zijn van de Action. Daar zijn ze veel goedkoper dan op internet. Ik had ze liggen. Ik weet niet meer precies wanneer ik ze gekocht heb. U houdt mij voor dat de fakkels soortgelijk zijn als die bij de feiten zijn aangetroffen.
Dat weet ik niet. Ik weet inderdaad wel dat er een proces-verbaal over is opgemaakt.
U houdt mij voor dat er beelden zijn van 20 december in [plaats] , waar een brief met een kogel is bezorgd en waarover [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij mij meent te herkennen op een van die beelden.
Daar ben ik het niet mee eens. Ik ben op geen enkele dag op die plaats geweest.
U zegt mij dat het er op lijkt dat op verschillende momenten vlak voordat de feiten hebben plaatsgevonden wordt gepind voor benzine en u vraagt mij of dat toeval is.
Van 9 december weet ik het niet meer zeker. Maar een jongen die bij mij had gewoond had een scooter en die gaf ik wel eens een beetje benzine. Op 11 december heb ik mijn auto en pinpas uitgeleend, maar ik ga geen namen noemen. U weet vast wel meer. Ik ben bang voor represailles. Op de avond van 13 december heb ik coke zitten snuiven. Alleen van [medeverdachte 1] weet ik dat hij vuurwerk verkocht. Ik heb mijn auto meegegeven, maar wat er mee gebeurd is, weet ik ook niet.
U zegt mij dat u mij een heleboel voor kunt houden uit het dossier, maar dat u begrijpt dat ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die bij de rechtbank heb afgelegd.
Ja, dat klopt.
U zegt mij dat er ook met mij is gesproken over [betrokkene 3] en of ik daarmee contact zou hebben gehad.
[betrokkene 3] liegt alles bij elkaar.”
2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 juni 2022 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities, met hier en daar een enkele mondelinge aanvulling. De pleitnotities en de daarop gegeven aanvullingen (die hierna cursief zijn weergegeven) houden – met weglating van voetnoten – onder meer het volgende in:
“1. Cliënt is in eerste aanleg veroordeeld voor twee bedreigingen, waarvan een in vereniging en meerdere brandstichtingen, waarvan een alleen, een poging en twee in vereniging. Hiervoor heeft hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren opgelegd gekregen. Ook zijn de gevorderde schadevergoedingen gedeeltelijk toegewezen.
2. Cliënt kan zich niet verenigen met het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. Mijn cliënt en ik vinden dat hij integraal van alle feiten moet worden vrijgesproken.”
“Er wordt opgemerkt dat veel zaken opmerkelijk zijn of dat de omstandigheden wel heel toevallig zijn, maar dat is niet de vraag die aan het hof voorligt. Het gaat erom of de feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.”
“3. Ik ben van mening dat het dossier onvoldoende overtuigend bewijs bevat dat cliënt de bewuste nacht van 9 december de familie bedreigd zou hebben. Dat mijn cliënt voor medeverdachte een brief heeft getypt, betekent niet dat hij de latere ontvanger van de brief heeft bedreigd. Er is (relatief) weinig bewijsmateriaal aanwezig dat direct ziet op de betrokkenheid van mijn cliënt bij dit incident, behalve dat hij de brief in opdracht van een ander heeft getypt met het idee dat dit om een grap zou gaan. Dit geldt al helemaal voor de brandstichting die hierop zou zijn gevolgd. Dat je een brief typt, betekent nog niet dat mijn cliënt ook die brand heeft gesticht. Hiervoor is dan ook onvoldoende overtuigend bewijs in het dossier aanwezig. Ik zal daarom voor feit 1 en feit 2 vrijspraak bepleiten.
4. Ook is in het dossier onvoldoende overtuigend bewijs aanwezig voor de vermeende (poging tot) brandstichtingen op 11, 13 december en 20 december. Voor feit 5 geldt hetzelfde als voor feit 1, namelijk dat het enkel overtypen van een brief in opdracht van een ander onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van bedreiging te komen.
(…)
Feit 1: vrijspraak voor bedreiging
7. Allereerst feit, het bedreigen van de familie [benadeelde] . Voor een veroordeling ter zake van bedreiging is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en, ook niet onbelangrijk voor deze zaak, dat het opzet van de verdachte op deze beide aspecten was gericht. De bedreiging moet dus van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees opwekken kan.
8. De bedreiging in casu zou volgen uit een brief waarin het volgende is geschreven (en ik citeer):
“Dit is de eerste en laatste waarschuwing je pa moet aan zijn verplichtingen voldoen. Zo niet volgen er ergere consequenties. Dit is pas het begin! Met vriendelijke groet, kusjes.”
9. Dit is geschreven door cliënt, in opdracht van zijn [medeverdachte 1] , die geen computer heeft. Er wordt in deze brief geen bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht of enig geweldsmisdrijf genoemd. Ook gaat het, zoals de tenlastelegging onterecht veronderstelt, niet over een brandstichting. Een brand wordt in ieder geval niet expliciet genoemd. Dat er ‘ergere consequenties’ volgen, laat open wat deze consequenties zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om financiële consequenties. Ook over ‘dit is pas het begin’ valt weinig te zeggen. ‘Dit’ is erg onbepaald. Het zou kunnen dat met ‘dit’ de brief zelf bedoeld wordt, waarmee gezegd wordt dat het briefje een begin zou zijn, en er nog meerdere brieven volgen.
10. Wat van voorgaande ook waar of niet waar is, het blijft speculeren. De brief is te onbepaald om daadwerkelijk uit af te leiden dat het hier gaat om een bedreiging met openlijk en in vereniging geweld plegen tegen personen en/of goederen, met een ernstig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid ontstaat, een misdrijf tegen het leven gericht, zware mishandeling en/of met brandstichting. Er wordt geen van voorgaande misdrijven genoemd of beschreven.
11. In het kader van deze onbepaaldheid van de brief verwijs ik in het bijzonder naar een arrest waarin het Hof Den Haag de tegenover twee politieagenten geuite bewoordingen ‘Ik ga jullie namen doorgeven aan de criminele onderwereld en dan zijn jullie niet meer veilig. Die komen jullie dan wel opzoeken’ had gekwalificeerd als bedreigend. Dit arrest werd door de Hoge Raad gecasseerd. Hierbij nam de Hoge Raad mede in aanmerking dat uit de door verdachte geuite bewoordingen op zichzelf niet volgt dat de verbalisanten moesten vrezen voor een misdrijf gericht tegen hun leven en dat de omstandigheid dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding en overbrenging boos en agressief was die gevolgtrekking evenmin rechtvaardigt. Net zoals in deze zaak blijft de bedreiging zelf dus vaag, waardoor onvoldoende blijkt dat hier met een misdrijf wordt gedreigd tegen het leven gericht, of een misdrijf waarvoor gevaar voor de algemene veiligheid ontstaat dan wel zware mishandeling of brandstichting volgt.
12. In het verlengde hiervan wijs ik ook nog op een uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeId dat mededelingen in de trant van ‘ze moesten je ... (doodmaken, in zee dumpen, in de fik zetten enz.)’ niet kunnen worden aangemerkt als bedreigingen in de zin van artikel 285 Sr. Ook uitingen die kunnen worden opgevat als een emotionele ontlading en een verzuchting van frustratie zoals ‘ik doe je wat aan’ en ‘ik ben in staat iemand te vermoorden vandaag’ kunnen gezien de context niet leiden tot de redelijke vrees volgens het Hof Arnhem-Leeuwarden.
Opzet
13. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie een bewijsprobleem voor het bewijzen van het opzet van cliënt. In de term ‘bedreiging’ ligt een opzet-eis besloten. Het opzet (voorwaardelijk opzet daaronder begrepen) moet erop gericht zijn dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging; en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd.
14. Cliënt heeft de brief geschreven in opdracht van [medeverdachte 1] , omdat hij geen computer tot zijn beschikking had. Dit blijkt niet enkel uit zijn eigen verklaring, maar ook uit de gesprekken tussen de moeder van cliënt en zijn vriendin [betrokkene 4] . Daarin zegt de moeder het volgende (en ik citeer):
‘En zoals jullie wel eens die dingen moesten typen, waar was dat voor, kan het daar niks mee te maken hebben?’
15. Cliënt dacht naar eigen zeggen dat het om een grapje ging, nu dit tegen hem werd gezegd en werd afgesloten met ‘kusjes’. Ook dat blijkt niet enkel uit zijn eigen verklaring, want daarover zegt zijn moeder in de afgetapte telefoongesprekken (en ik citeer):
‘Nou ikke wel met die gekke geintjes met die briefjes sturen en zo.’
16. Dat cliënt ervan uitging dat het om een grap ging, volgt ook uit een OVC-gesprek van 13 februari 2020 tussen cliënt en familieleden. In dit gesprek zei cliënt het volgende (en ik citeer):
‘En die waren voor [medeverdachte 1] . En dat was voor een grap. [medeverdachte 1] . En die heb ik uitgeprint voor [medeverdachte 1] . Als een grap.’
17. Cliënt heeft de brief aan [medeverdachte 1] gegeven en uit het dossier blijkt niet dat cliënt van enige bedreiging met deze brief door deze daadwerkelijk te bezorgen op de hoogte is geweest. Hieruit, en ook uit de rest van het dossier, valt niet af te leiden dat er bij cliënt sprake was van opzet op het daadwerkelijk op de hoogte stellen van de bedreigde en het daadwerkelijk redelijke vrees doen ontstaan bij deze bedreigde. Dit is wel vereist voor een veroordeling voor feit 1.
18. Ik verzoek u cliënt dan ook, op basis van al het voorgaande, vrij te spreken van het aan hem onder 1 ten laste gelegde.
Feit 2: onvoldoende overtuigend bewijs voor de brandstichting
19. Ik ga verder met het bespreken van feit 2, de brandstichting in de carport.
20. Allereerst vind ik het van belang om het volgende op te merken. Van deze brand is geen sluitende oorzaak vastgesteld. Brandstichting is daarmee niet de enige mogelijke oorzaak. Ook is het mogelijk dat een technische oorzaak van de geparkeerde auto’s aan deze brand ten grondslag ligt. Dat de brandstichting ‘meer aannemelijk is’, is toegevoegd aan de conclusie van de forensisch onderzoeker nadat hij bekend werd met de brief zoals uitgebreid aan de orde geweest onder feit 1. Deze conclusie is dus zonder meer ‘gekleurd’ te noemen, wat eveneens afbreuk doet aan de bewijskracht van de analyse van de forensisch onderzoeker.
21. Een technische oorzaak is ook niet ondenkbaar aangezien de auto rond 23.00 of 23.19 uur thuis werd gebracht. Na het parkeren kan er bijvoorbeeld een kortsluiting zijn ontstaan waardoor een brand is veroorzaakt.
22. Ook als uw hof uitgaat van een brandstichting als de oorzaak van deze brand, is er onvoldoende overtuigend bewijs in het dossier aanwezig dat mijn cliënt de brandstichter dan wel medepleger zou zijn geweest. Zoals in de inleiding al aangehaald is het (over)typen van een tekst in opdracht van een ander geen bewijs dat deze persoon ook daarna brand sticht. Hetzelfde geldt voor het tanken van benzine in dezelfde nacht. Het is op basis van het dossier onduidelijk hoe de brand is ontstaan, en als het gaat om brandstichting wie deze brand heeft of hebben aangestoken.
23. Het is ook onduidelijk in het dossier of er überhaupt benzine is gebruikt, als het al gaat om een brandstichting, om de brand te doen ontstaan. Ook is onduidelijk of cliënt hiervan op de hoogte was, in de buurt was, laat staan op een nauwe en bewuste wijze heeft samengewerkt om deze brand te doen ontstaan.
24. De reisbeweging van cliënt (en de medeverdachte) op 8 december 2019 richting [medeverdachte 2] is hiervoor ook onvoldoende. Op basis van het dossier kan niet eens worden vastgesteld dat mijn cliënt op die datum de woning van [medeverdachte 2] heeft betreden. Mijn cliënt heeft in al zijn verklaringen (en consistent) verklaard dat hij die dag (bij de woning van [medeverdachte 2] ) buiten is blijven wachten. Hij is dus de woning van [medeverdachte 2] niet binnengegaan. Er is geen enkel bewijsmiddel in het dossier aanwezig waaruit het tegendeel blijkt. Dit brengt mee dat wij ervan uit moeten gaan dat mijn cliënt [medeverdachte 2] op 8 december 2019 niet zelf heeft bezocht.
25. Mocht uw hof dat desondanks anders beoordelen, dan blijkt in ieder geval uit geen enkel bewijsmiddel waarom [medeverdachte 2] toen is bezocht, noch blijkt uit het dossier wat destijds tussen de mannen is besproken.
26. Er is simpelweg te weinig bewijs om tot een veroordeling van feit 2 te komen. Ook vind ik niet dat bij dit feit de verklaring van [betrokkene 3] als belastend bewijsmiddel kan worden gebruikt (tegen mijn cliënt).
(…)
29. Kortom: ook voor het bewijzen van feit 2 ontstaat een bewijsprobleem voor het Openbaar Ministerie. Er is te veel onduidelijkheid over de oorzaak van de brand en de rol van cliënt bij deze brand. In het dossier is onvoldoende bewijs aanwezig om tot een bewezenverklaring te komen.
30. Ik verzoek uw hof dan ook mijn cliënt van feit 2 vrij te spreken.”
2.5
Ten laste van de verdachte is (voor zover relevant voor de bespreking van het middel) bewezen verklaard dat hij:
“1
op 9 december 2019 te [plaats] [benadeelde] en/of haar familieleden, schriftelijk en
onder een bepaalde voorwaarde, heeft bedreigd met
- openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en/of goederen, en/of
- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen
en/of goederen ontstaat, en/of
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of
- zware mishandeling, en/of
- brandstichting,
door in de brievenbus van de woning van die [benadeelde] (gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] ) een brief achter te laten met daarin de tekst: ‘'Dit is de eerste en laatste waarschuwing, je pa moet aan zijn verplichtingen voldoen. Zo niet dan volgen er ergere consequenties. Dit is pas het begin. Met vriendelijke groet, kusjes”;
2
op 9 december 2019 te [plaats] opzettelijk brand heeft gesticht in/aan de carport behorende bij de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] en/of aan de auto’s geparkeerd in de carport behorende bij de woning gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats] ,
immers heeft verdachte opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of die carport en/of de daarin/daarbij geparkeerde auto's en de in die auto’s aanwezige goed(eren) geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de goederen in voornoemde auto en/of andere zich in de nabije omgeving bevindende auto’s en/of goederen, te duchten was;”
2.6
Met betrekking tot het bewijs en de door de verdediging gevoerde verweren heeft het hof door de bevestiging van het vonnis van de rechtbank, de volgende vaststellingen en overwegingen van de rechtbank overgenomen:

4 WAARDERING VAN HET BEWIJS
(…)
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van alle tenlastegelegde feiten.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde is aangevoerd dat verdachte geen opzet had. Subsidiair is aangevoerd dat verdachte zich door het typen van de brief in opdracht van [medeverdachte 1] hooguit schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid bij bedreiging, hetgeen niet ten laste is gelegd. Verder moet de brief los van de onder 2 tenlastegelegde brandstichting worden gezien. Er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat de bezorger van de brief ook verantwoordelijk is voor de brand. Dat de brief voorafgaand aan de brand is bezorgd staat niet vast en in de brief wordt niet verwezen naar de brand. Uit het technisch onderzoek blijkt bovendien niet dat brand is gesticht. Er zijn geen sporen van brandbaar materiaal aangetroffen en een technische oorzaak van de brand kan niet worden uitgesloten. Dat met de bankpas van verdachte kort voor de brandstichting een kleine hoeveelheid brandstof is getankt is onvoldoende bewijs voor zijn betrokkenheid bij de brandstichting.
(…)
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
Op grond van onderstaande bewijsmiddelen komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 6. De rechtbank heeft voor de overzichtelijkheid van het vonnis de bewijsmiddelen per feit opgenomen. Onderdelen van de bewijsmiddelen zijn in de vorm van schakelbewijs gebruikt als bewijsmiddel voor de andere feiten. In de bewijsoverwegingen zal hier nader op in worden gegaan. Allereerst wordt aangevangen met een (algemene) uiteenzetting van de aanleiding van de feiten en de contacten die onderling tussen de medeverdachten hebben plaatsgevonden. Deze uiteenzetting is relevant voor alle ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van feiten 1 tot en met 6
De aanleiding: conflict tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 5]
Uit het dossier komt naar voren dat [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) een zakelijk conflict heeft met [betrokkene 5] .
In 2012 heeft [medeverdachte 2] een lening aangevraagd bij het bedrijf [A] van [betrokkene 5] . [getuige 1] , eigenaar van een incassobureau, heeft verklaard dat [medeverdachte 2] via een ingewikkelde en ongebruikelijke constructie met een Zwitsers bedrijf van [betrokkene 5] aan waardepapieren kon komen waarmee hij een lening van 3 tot 5 miljoen zou kunnen afsluiten. [medeverdachte 2] heeft een bedrag van ruim € 150.000 betaald om deze financiering te kunnen krijgen maar er zijn geen waardepapieren gekocht en geleverd. Het bedrag dat [medeverdachte 2] aan [betrokkene 5] heeft betaald, heeft hij nooit terug gekregen.
Op 25 februari 2020 is op de achterbank van het voertuig van [medeverdachte 2] onder meer een dossier aangetroffen met de tekst “ [B] ”. Dit is het bedrijf van [betrokkene 5] . Het dossier is voorzien van een handgeschreven gele post-it sticker waarop staat vermeld:
Inleg 2012 € 195.550,-
Rente, kosten, ellende etc 2018 € 500.000,-
De totale vordering op [B] bedraagt volgens dit dossier € 695.550,-. In het dossier worden de personalia van [betrokkene 5] en zijn echtgenote [betrokkene 6] vermeld. Tevens worden hun telefoonnummers en woonadres in [plaats] vermeld. Verder zijn personalia en adresgegevens van de dochter van [benadeelde] , [benadeelde] , in [plaats] vermeld.
In april 2019 heeft [medeverdachte 2] zich gewend tot [getuige 2] , eigenaar van incassobureau [C] BV, voor een incasso op [betrokkene 5] . Er is door [C] een brief gestuurd aan [benadeelde] met daarin een aanmaning tot het betalen van een bedrag van € 703.286,17. [getuige 2] heeft [medeverdachte 2] ermee geconfronteerd dat het incassodossier niet haalbaar was. [medeverdachte 2] heeft toen aangegeven dat hij wilde dat er heel veel druk op gelegd werd. Het ging specifiek om het onder druk zetten van de dochter van [betrokkene 5] , [benadeelde] . Er is tussen hen gesproken over ontvoering van [benadeelde] . Op 6 november 2019 heeft [getuige 2] aan [medeverdachte 2] laten weten dat hij zaken die ‘meer dan maatschappelijk acceptabele druk’ nodig hebben niet zal uitvoeren en hij heeft toen het contact met [medeverdachte 2] beëindigd.
Uit chatgesprekken tussen [getuige 2] en [medeverdachte 2] volgt het volgende:
[medeverdachte 2] , 7-6-2019: “Hij heeft van 4 man geld gepakt en voor niemand iets geregeld. En het is nu tijd om af te rekenen.” “Kan je zo meerdere referentie adressen geven om te checke wie [benadeelde] is.” “De enigste gevoelige snaar is, [plaats] !!” “Hij heeft geld gepakt, en nu moet het terug. Its pay time.” “... ga geen jaren procederen.”
[medeverdachte 2] , 29-6-2019: “... die auwe gaat liever dood dan van zijn poen af.”
[getuige 2] , 29-6-2019: “Ja dat geloof ik best maar ik vertrouw op een zwakke plek.” (...)
[medeverdachte 2] , 29-6-2019: “Ik denk dat meenemen het beste is”. “Dan weet hij meteen dat het serieus is.” (...)
[getuige 2] , 17-7-2019: “Volgende week woensdag mag dochterlief mee.”
[medeverdachte 2] , 17-7-2019: “Dat is goed nieuws.”
[getuige 2] , 6-11-2019: “De zaken die meer dan maatschappelijk acceptabele druk nodig hebben om tot betaling te bewegen zullen wij niet uitvoeren.”
[getuige 2] heeft tegenover de rechter-commissaris onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben bij [medeverdachte 2] thuis geweest. Hij had een vordering die wilde hij geïncasseerd hebben. Ik heb een heel pakket gekregen. Veel stukken op basis waarvan het bedrag is opgebouwd. Er zaten allerlei foto's tussen van [benadeelde] . Dat is niet gebruikelijk. Hij had al een heel dossier klaar gemaakt en dat heeft hij in zijn geheel aan mij overhandigd. Een legale incasso was zeker de insteek in eerste instantie. Je moet een partij hebben op wie je kunt verhalen. Dat was een probleem en dat is met [medeverdachte 2] besproken. Hij heeft gezegd dat ze meer onder druk gezet moesten worden. Er is wel wat besproken over ontvoering, dat dat mogelijk de enige optie was om druk te zetten. Dat zou gaan om zijn dochter. Er zijn wel dingen besproken om zoiets te gaan doen. Ik heb hem gebeld dat ik hier niet meer aan mee wilde werken en dat dit mijn grens was. Hij wilde dat er heel veel druk gelegd werd. Het ging specifiek om zijn dochter onder druk te zetten. Als je überhaupt al dat soort dingen bespreekt is het voor mij illegaal terrein.”
Contacten tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte
Uit onderzoek van de telefoon van verdachte blijkt dat op 1 december 2019 het nummer van [medeverdachte 1] (“ [medeverdachte 1] ”) is opgeslagen. [medeverdachte 1] heeft op 26 november 2020 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij verdachte vier weken voor hij werd opgepakt (op 24 december 2019, toevoeging door de rechtbank) heeft leren kennen. Volgens [medeverdachte 1] heeft hij sinds anderhalve week voor kerst bij [verdachte] (verdachte) verbleven.
Uit onderzoek van de telefoon van [medeverdachte 2] blijkt onder meer de volgende berichtenwisseling op 29 november 2019 en 30 november 2019 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] :
[medeverdachte 1] : Ik weet wel iemand
Alleen beloning als die met geld terugkomt
[medeverdachte 2] : Jij snapt hem
[medeverdachte 2] : Regel maar een afspraak, dan gaan we in gesprek,
Moeten wel mensen zijn die echt tot gaatje gaan
Hebben er al meer aan gewerkt maar haakte af
Als je mij appt zal ik je vast een document doorsturen
Krijg je een idee van de omvang.
Morgen gas d'r op pik, dat we iets verdienen !!!
[medeverdachte 1] : Ja heb ze al gesproken wij komen sws langs bij jou
We zorgen dat we rond drie uur bij jou zijn.
Ok moet je adres ff geven.
[medeverdachte 2] : [b-straat 1] (..) [plaats] .
[medeverdachte 1] : Ok ok
Je ziet me morgen.
Uit onderzoek van de telefoon van [medeverdachte 1] blijkt dat het [telefoonnummer 1] bij hem in gebruik is. Uit de historische verkeersgegevens van dit nummer is gebleken dat op [telefoonnummer 2] om 15.28/15.29 uur de mastlocatie T Mobile- [001] locatie [c-straat 1] in [plaats] aanstraalde. Deze mastlocatie staat in de directe nabijheid van het adres van de [medeverdachte 2] .
Uit onderzoek van de telefoon van [medeverdachte 1] blijkt eveneens de volgende berichtenwisseling op 1 december 2019 tussen 14:07 uur en 14:29 uur tussen verdachte en [medeverdachte 1] :
[medeverdachte 1] : Rij ff langs hem dan
[verdachte] : Ja goed pik [betrokkene 7] eerst op dan rijden we ff langs hem, hoor je ons zo
staan bij hem voor
[medeverdachte 1] : OK
Uit de verklaringen van verdachte en van [medeverdachte 1] blijkt dat zij samen op 8, 12 en 21 december 2019 in [plaats] zijn geweest. Dit wordt bevestigd door onderzoek van (de historische verkeersgegevens van) de telefoon van [medeverdachte 1] .
Ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde bedreiging op 9 december 2019 te [plaats]
In de aangifte van [benadeelde] wordt het volgende vermeld, zakelijk weergegeven:
Ik woon in [plaats] . Vanmiddag (
de rechtbank begrijpt gelet op de datum van de aangifte: 9 december 2019) zat er in mijn brievenbus één envelop zonder adressering. Ik zag dat in de brief de volgende tekst stond: “Dit is de eerste en laatste waarschuwing je pa moet aan zijn verplichtingen voldoen, zo niet volgen er ergere consequenties. Dit is pas het begin! Met vriendelijke groet, kusjes.”
Verdachte heeft ter zitting onder meer de volgende verklaring afgelegd:
“U houdt mij de aangifte voor. Ik heb die tekst getypt.”
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde brandstichting op 9 december 2019 te [plaats]
In de aangifte van [benadeelde] wordt het volgende vermeld, zakelijk weergegeven:
Ik woon op de [a-straat 1] te [plaats] . Vannacht, 9 december 2019, omstreeks 01.30 uur, werd ik gewekt met “Brand”. Ik zag dat de carport in brand stond. Ik zag hele hoge vlammen bij de carport en de carportdeur die toegang geeft naar de achtertuin. Ik zag dat mijn auto en ook de auto van mijn man in brand stonden.
Uit onderzoek naar de bankrekening van verdachte blijkt onder meer het volgende:
“Na analyse van de transactiegegevens van [bankrekeningnummer] op naam van [verdachte] bleek dat op:
- 9 december 2019 te 00.35 uur voor 4.09 euro een geringe hoeveelheid brandstof afgenomen en afgerekend werd met de bankpas van [verdachte] bij de betaalautomaat in Tiel ;
(Op 9 december 2019 te 01.23 uur werd brand gemeld in de carport/auto's aan de [a-straat 1] in [plaats] . De reis met een personenauto van het tankstation Shell Express in Tiel naar [a-straat 1] te [plaats] is 52.5 kilometer lang en duurt tussen 35 en 45 minuten.)”
Uit forensisch onderzoek op [a-straat 2] blijkt onder meer het volgende:
“Ik zag dat het een carport betrof geplaatst tussen woning nummer [a-straat 2] en [a-straat 1] . Ik zag dat er twee voertuigen onder het ingestorte dak stonden. Ik zag dat de dakconstructie van de carport van perceel [a-straat 1] meer verbrand was dan van het carportdak van perceel [a-straat 2] .
Er zijn twee scenario's mogelijk.
1: Brandstichting door het bijbrengen van open vuur waardoor de voertuigen zijn gaan branden en de carportconstructie heeft aangetast met vuur.
2: Een technische oorzaak van één van de twee voertuigen waarbij de brand is ontstaan en carport heeft aangetast middels vuur.
Beide scenario’s zijn niet te onderbouwen door aangetroffen sporen, dit mede doordat de brand erg hard heeft gewoed en beide voertuigen totaal uitgebrand waren. Echter heeft gelet op het brandbeeld er zeer waarschijnlijk een hogere vuurbelasting gezeten onder de carport van perceel [a-straat 1] .
Aanvulling: door de bewoners van perceel [a-straat 1] werd een briefje in de brievenbus aangetroffen met de tekst: “Dit is de eerste en laatste waarschuwing Je pa moet aan zijn verplichtingen voldoen, zo niet volgen er ergere consequenties. Dit is pas het begin! Met vriendelijke groet, kusjes.” Dit gegeven maakt scenario 1 meer aannemelijk.”
(…)
Overige bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1 tot en met 6
Camerabeelden
Een verbalisant die de camerabeelden van de brandstichting op 20 december 20 19 heeft bekeken, heeft het volgende gerelateerd:
“Personen B en C herken ik van andere camerabeelden welke gemaakt zijn bij de brandstichting op 11 december om 01:33 uur aan hetzelfde adres, [d-straat 1] .”
Fakkels
In een proces-verbaal van de politie wordt onder meer vermeld:
"De informatie in het geheugen van de telefoon (
van verdachte, toevoeging rechtbank) werd uitgelezen. Daaruit bleek dat op die telefoon op 10 december 2019 op het internet gezocht was met de zoekterm "Action". Tevens was gezocht met de zoekterm "stadionfakkels".
Op vordering van de officier van justitie werden door de ABN-Amro bank de transactie gegevens van de bankrekening van [verdachte] verstrekt. Daaruit bleek dat op 10 december 2019 voor een totaalbedrag van 13.19 euro artikelen bij de winkel "Action" te Tiel waren gekocht.
Op vordering van de officier werden door de "Action" in Tiel de gegevens van de kassabon met daarop de aangekochte artikelen verstrekt.
Hieruit bleek dat door [verdachte] o.a. 5 stuks schertsvuurwerk (Bengaals vuur) waren aangekocht.”
In een proces-verbaal van de doorzoeking van de woning van verdachte wordt onder meer vermeld:
“Op 14 januari 2020 is bij een doorzoeking ter inbeslagneming onder meer aangetroffen: 2x fakkels en 1x jerrycan.”
Een verbalisant heeft een vergelijking gemaakt tussen de fakkel aangetroffen bij [a-straat] in [plaats] en de fakkel aangetroffen bij [d-straat] in [plaats] met de fakkels aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van verdachte. De verbalisant komt tot de conclusie dat de fakkels hem doen voorkomen als soortgelijk.
Overig onderzoek aan telefoons
Uit onderzoek van de telefoon van verdachte blijkt dat op 20 december 2019 16 websites werden bezocht over branden in [plaats] en [plaats] . Op 30 december 2019 werden 2 websites bezocht met informatie over de aanhouding van een verdachte voor de branden in [plaats] .
Uit onderzoek van de telefoon van [medeverdachte 2] blijkt dat op 9 december 2019 zogenaamde “cookies” zijn geaccepteerd/geplaatst met de naam: www. [website 1] .nl en [website 1] .nl .
Op 11 en 20 december 2019 bleken de cookies: [website 2] .nl en [website 2] .nl geplaatst/geaccepteerd te zijn.
Op 20 december 2019 bleek tevens de cookie: [website 3] .info geplaatst/geaccepteerd te zijn.
Bewijsoverwegingen
Schakelbewijs
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (11 januari 2000, NJ 2000, 194) is het gebruik van aan andere bewezen verklaarde, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als ondersteunend schakelbewijs toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal van dat andere feit dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van de te bewijzen feiten en dat duidt op een specifiek patroon in het gedrag van een verdachte, welk patroon herkenbaar aanwezig is in de voor het te bewijzen feit voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
De rechtbank stelt vast dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat er grote overeenkomsten bestaan in de modus operandi ten aanzien van de tenlastegelegde strafbare feiten.
Verdachte en [medeverdachte 1] hebben steeds een bezoek gebracht aan [medeverdachte 2] op de dag voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten of de dag daarna. Zoals in de bewijsmiddelen is weergegeven zijn verdachte en [medeverdachte 1] op 1, 8, 12 en 21 december 2019 bij [medeverdachte 2] geweest. De verklaring van [medeverdachte 1] dat in [plaats] niet steeds [medeverdachte 2] is bezocht, maar ook twee keer het nabijgelegen bedrijf [D] wordt niet ondersteund door de verklaring van verdachte en is reeds daarom niet aannemelijk.
Verder is steeds benzine getankt met de bankpas van verdachte kort voorafgaand aan een (poging tot) brandstichting. Zoals in de bewijsmiddelen is weergegeven heeft verdachte getankt op 9,11, 13 en 20 december 2019. Steeds werd er midden in de nacht getankt en het ging veelal om een kleine hoeveelheid benzine. Zoals in de bewijsmiddelen is weergegeven, is aan de hand van het tijdsverloop tussen het tanken en het tijdstip van de brandstichting alsmede de reisafstand tussen het tankstation en de plaats van het delict nagegaan of het tanken vooraf kan zijn gegaan aan het plegen van de delicten, hetgeen op alle data mogelijk blijkt.
Op de plaatsen delict van 11 en 13 december 2019 zijn frisdrankflessen gevonden waar benzine in zat en uit de beelden van de brandstichting op 20 december 2019 blijkt dat daar ook drinkflessen zijn gebruikt. Er zijn vuurwerkfakkels aangetroffen op de plaatsen delict van 11, 13 en 20 december 2019. Uit de beelden van de brandstichting op 11 december 2019 blijkt dat wc-papier wordt gebruikt en bij de poging tot brandstichting op 13 december 2019 is een wc-rol op de plaats delict achter gebleven. De brandstichtingen vonden plaats in de nacht.
Kort voor of na de brandstichting op 9 december 2019 is een dreigbrief in de brievenbus gedaan waarin wordt gewaarschuwd dat ‘je pa aan zijn verplichtingen moet voldoen en, zo niet, dan volgen ergere consequenties.' Ook de brandstichting op 20 december 2019 is gepaard gegaan met een dreigbrief, waarin wordt verwezen naar een aantal eerdere waarschuwingen om aan de verplichtingen te voldoen en € 700.000,- terug te betalen. De inhoud van beide brieven past bij het conflict dat [medeverdachte 2] had met [benadeelde] , zoals eerder omschreven.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen elkaar over en weer ondersteunen, omdat daaruit blijkt dat de wijze waarop de strafbare feiten zijn uitgevoerd op specifieke en essentiële punten met elkaar overeenkomt.
De rechtbank zal de weergegeven bewijsmiddelen over en weer gebruiken als steunbewijs voor de ten laste gelegde feiten.
Brandstichting op 9 december 2019 (feit 2)
Hoewel uit het forensisch onderzoek volgt dat ten aanzien van de brand op 9 december 2019 niet met zekerheid vast te stellen is dat sprake is geweest van brandstichting acht de rechtbank dit feit bewezen. De politie heeft aangegeven dat, gelet op de dreigbrief die kort voor of na de brand is bezorgd, brandstichting waarschijnlijker is dan een technische oorzaak van de brand. Verdachte heeft verklaard dat hij de tekst die in de brief staat getypt heeft. Dat maakt, in combinatie met het feit dat de brand plaatsvond kort nadat verdachte een kleine hoeveelheid benzine had getankt en in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje ‘schakelbewijs', dat de rechtbank bewezen acht dat sprake is van brandstichting en dat verdachte degene is geweest die deze brandstichting heeft gepleegd.
Andere mogelijke dadergroepen
De verdediging heeft betoogd dat [benadeelde] verschillende mensen voor grote bedragen heeft opgelicht en dat de feiten daarom ook door of in opdracht van anderen dan [medeverdachte 2] kunnen zijn gepleegd.
De rechtbank is, op basis van de contacten tussen de verdachten en de in de bewijsmiddelen opgenomen chatgesprekken tussen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in combinatie met de inhoud van de dreigbrieven waarvan verdachte heeft bekend dat hij die teksten heeft getypt, van oordeel dat verdachte en [medeverdachte 1] kennelijk met [medeverdachte 2] zijn overeengekomen dat zij [betrokkene 5] ertoe zouden bewegen dat hij “aan zijn verplichtingen zou voldoen”, te weten, dat hij “het bedrag van € 700.000,- terug moest betalen" aan [medeverdachte 2] . De rechtbank vindt de verklaring van [medeverdachte 1] dat de berichten en bezoeken aan [medeverdachte 2] te maken hadden met autohandel niet aannemelijk en verwijst daarvoor naar de inhoud van het chatgesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat is opgenomen bij de bewijsmiddelen. Hoewel uit het dossier niet duidelijk wordt of zij besproken hebben op welke wijze zij [benadeelde] ertoe zouden bewegen het geld terug te laten betalen, is mede in het licht van de getuigenverklaring van [getuige 2] alsmede de chatberichten tussen [getuige 2] en [medeverdachte 2] duidelijk dat dit niet op een legale wijze zou zijn en dat de zwakke plek van [benadeelde] de dochter in [plaats] was. Dat het kennelijk de bedoeling was om het geld door middel van bedreigingen in combinatie met brandstichtingen terug te krijgen, blijkt uit het feit dat na de eerste bedreiging en brandstichting op 9 december 2019 te [plaats] er nog meer bedreigingen en (poging tot) brandstichtingen zijn gepleegd, waarbij ook sprake was van tussentijds contact tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte.
De rechtbank overweegt dat het DNA van [medeverdachte 1] op 13 december 2019 is gevonden op de dop die is achtergebleven op de plaats delict. Daarnaast wordt in de dreigbrief van 20 december 2019 specifiek gerefereerd aan het bedrag van zeven ton, wat blijkens het dossier de omvang van de vordering betreft die [medeverdachte 2] meent te hebben op [benadeelde] . Daarmee is duidelijk dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, deze poging tot brandstichting niet in opdracht van andere “vijanden van [benadeelde] " dan [medeverdachte 2] is gepleegd. Gelet op hetgeen onder het kopje schakelbewijs is opgenomen heeft daarmee te gelden dat ook ten aanzien van de andere tenlastegelegde feiten duidelijk is dat deze in opdracht van [medeverdachte 2] gepleegd zijn door de dadergroep waartoe verdachte behoorde.
Medeplegen
Feiten 1 en 2: partiële vrijspraak medeplegen
De rechtbank spreekt verdachte ten aanzien van feit 1 en 2 vrij van medeplegen. Weliswaar is er kort voor de feiten contact is geweest tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en heeft verdachte verklaard dat hij de dreigbrief in opdracht van [medeverdachte 1] heeft getypt, maar dat acht de rechtbank – los van de vraag naar de waardering van de verklaring van verdachte – onvoldoende om wettig en overtuigend bewezen te achten dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking bij deze feiten en dat zij opzet hebben gehad op het medeplegen hiervan.
(…)
Overige te bespreken verweren
Voor zover de door de raadsman gevoerde verweren niet worden weerlegd door de inhoud van de weergegeven bewijsmiddelen overweegt de rechtbank nog als volgt.
(…)”
2.7
Met het middel wordt, als gezegd, opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van bedreiging (feit 1) en brandstichting (feit 2), althans tegen de verwerping van in dit verband gevoerde bewijsverweren.
2.8
Volgens de stellers van het middel heeft het hof de bewezenverklaring van bedreiging niet naar de eis der wet met redenen omkleed door expliciet de juistheid van de verklaring van de verdachte in het midden te laten, terwijl “(
d)e bewijsmiddelen niet de verklaring/het verweer van verdachte (weerleggen) dat hij slechts op verzoek van medeverdachte de door [medeverdachte 1] opgegeven tekst heeft getypt en dat verdachte geen opzet heeft gehad op het in feit 1 bewezenverklaarde feit”. De stellers van het middel benadrukken daarbij dat de rechtbank (en in navolging daarvan: het hof) kennelijk niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de brief heeft getypt en aan [benadeelde] heeft doen toekomen.
Daarnaast zou het hof ten aanzien van de onder 2. bewezen verklaarde brandstichting, in navolging van de rechtbank, slechts hebben vastgesteld dat er brand heeft gewoed en dat er twee scenario's mogelijk zijn, te weten 1) brandstichting door het bijbrengen van open vuur waardoor de voertuigen in of bij de carport zijn gaan branden en 2) een technische oorzaak, zoals kortsluiting, bij één van de twee voertuigen waardoor de brand is ontstaan, waarna is geoordeeld dat het eerste scenario “
meer aannemelijk” is. “
Dat scenario 1 (slechts) meer aannemelijk is betekent niet dat brandstichting wettig en overtuigend bewezen is,” aldus de stellers van het middel.
2.9
Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De toets in cassatie is in die zin beperkt dat de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijs slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [1]
Eerste deelklacht
2.1
In het kader van de eerste deelklacht merk ik met betrekking tot (het bewijs van voorwaardelijk opzet op) het delict bedreiging – in algemene zin – het volgende op. Bedreiging is een delict dat is opgenomen in titel XVIII ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’ van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat om de bedreiging met iets dat vrees opwekt, waardoor de persoonlijke rust en het gevoel van veiligheid worden aangetast, hetgeen ertoe leidt dat de persoonlijke vrijheid kan worden belemmerd. [2] Volgens vaste jurisprudentie is voor een veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene de redelijke vrees
konontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ook op het wekken van die vrees daarop was gericht (ik kom daar hieronder nog op terug). [3] De bedreiging moet in het algemeen geschikt zijn om de vrijheid van de aangesprokene te belemmeren. [4] Nietis vereist dat de bedreiging op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat daardoor daadwerkelijk vrees
isopgewekt en de aangesprokene zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. [5] Het delict bedreiging heeft zo bezien ‘trekken van een abstract gevaarzettingsdelict’: strafbaarheid wordt niet gerealiseerd omdat de persoonlijke vrijheid werkelijk
isingeperkt of belemmerd, maar omdat deze
kan wordeningeperkt of belemmerd. [6]
2.11
Bedreiging is een doleus delict; de opzeteis wordt geacht besloten te liggen in het bestanddeel ‘bedreiging’. Het opzet moet ten eerste betrekking hebben op ‘het vreeswekkend karakter van woord of daad en op de strafrechtelijke kwalificatie’: er moet, als gezegd, minstens voorwaardelijk opzet zijn geweest op het kunnen doen ontstaan van de situatie waarin de geadresseerde redelijkerwijs bevreesd mocht zijn slachtoffer te zullen worden van het in de bedreiging neergelegde misdrijf. Daarbij behoeft de verdachte volgens Machielse niet precies te beseffen onder welke delictsomschrijving het misdrijf waarmee hij dreigt valt. [7] In het algemeen zal volgens hem voldoende zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de koop toe neemt dat zijn uitlating betrekking heeft op een gedraging met een ernstig strafbaar karakter. [8] Ten tweede is vereist dat de verdachte minstens bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging. [9] Of dat het geval is hangt onder meer af van de omstandigheden waarin de uitlating wordt gedaan en de bewoordingen ervan.
2.12
Uit de bewijsmiddelen zal moeten kunnen volgen dat de indruk die bij het slachtoffer door de bedreiging is of kon worden bewerkstelligd, redelijkerwijs gerechtvaardigd is. Die indruk kan volgens Nieuwenhuis en Janssens rijzen uit het antwoord op de vraag of de verdachte weet of beseft dat de uitlating naar zijn uiterlijke verschijningsvorm geschikt is om het feit te plegen en om het in dat feit besloten liggende gevolg teweeg te brengen. [10] Zelfs als het (slechts) de bedoeling is geweest om met de uitlating een (misplaatste) grap te maken, kan een bewezenverklaring van (voorwaardelijk opzet op de) bedreiging volgen c.q. in stand blijven. [11]
2.13
Het hof heeft (in navolging van de rechtbank) op basis van de verklaring van de verdachte ter zitting d.d. 13 april 2021 vastgesteld dat de verdachte de dreigbrief met de tekst “
Dit is de eerste en laatste waarschuwing. Je pa moet aan zijn verplichtingen voldoen. Zo niet volgen er ergere consequenties. Dit is pas het begin. Met vriendelijke groet, kusjes” heeft getypt, alsmede dat het typen c.q. in de brievenbus doen van een dreigbrief een relevant onderdeel is van de modus operandi ten aanzien van de tenlastegelegde strafbare feiten. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat sprake is van strafbare bedreiging. In dit oordeel ligt (eveneens) besloten dat het hof van oordeel is dat door de gedragingen van de verdachte bij het slachtoffer in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat (een) in art. 285 Sr genoemd(e) delict(en) worden (of: wordt) gepleegd, terwijl daarin voorts als diens oordeel ligt besloten dat hij in algemene zin heeft beseft dat zijn uitlating betrekking heeft op een gedraging met een ernstig strafbaar karakter, en dat (aldus) de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm dermate zijn gericht op het doen ontstaan van bedoelde vrees, dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. Van een contra-indicatie is niet gebleken; evenmin wordt hierover (in dergelijke bewoordingen) door de stellers van het middel geklaagd.
2.14
Het hof heeft met de gehanteerde bewijsmiddelen en de (nadere) bewijsoverwegingen (waaronder de overwegingen omtrent schakelbewijs) tot uitdrukking gebracht dat de verdachte moet hebben beseft dat de door hem getypte uiting bij de geadresseerde de indruk kon wekken dat het plegen van een of meer van de in art. 285 Sr genoemde delicten ophanden is, waardoor de persoonlijke vrijheid bij de geadresseerde kon worden ingeperkt of belemmerd. Dit niet onbegrijpelijke oordeel behoeft in het licht van het namens de verdachte gevoerde verweer, onder meer dat slechts sprake zou zijn geweest van een grap, alsmede dat wetenschap bij de verdachte omtrent het voornemen van medeverdachten om iemand onder druk te zetten niet zou kunnen worden bewezen, geen nadere motivering. Dat het hof de deelnemingsvorm medeplegen niet heeft bewezen verklaard doet aan het voorgaande, anders dan de stellers van het middel suggereren, niet af. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd.
2.15
De eerste deelklacht is tevergeefs voorgesteld.
Tweede deelklacht
2.16
De tweede deelklacht is toegespitst op de onder 2. bewezen verklaarde opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen.
2.17
Voor een goed begrip van de deelklacht zijn de volgende twee passages uit de door het hof bevestigde bewijsconstructie van de rechtbank van belang:

Bewijsmiddelen
(…)
Uit forensisch onderzoek op [a-straat 2] blijkt onder meer het volgende:
“Ik zag dat het een carport betrof geplaatst tussen woning [a-straat 2] en [a-straat 1] . Ik zag dat er twee voertuigen onder het ingestorte dak stonden. Ik zag dat de dakconstructie van de carport van perceel [a-straat 1] meer verbrand was dan van het carportdak van perceel [a-straat 2] .
Er zijn twee scenario's mogelijk.
1: Brandstichting door het bijbrengen van open vuur waardoor de voertuigen zijn gaan branden en de carportconstructie heeft aangetast met vuur.
2: Een technische oorzaak van één van de twee voertuigen waarbij de brand is ontstaan en carport heeft aangetast middels vuur. Beide scenario’s zijn niet te onderbouwen door aangetroffen sporen, dit mede doordat de brand erg hard heeft gewoed en beide voertuigen totaal uitgebrand waren. Echter heeft gelet op het brandbeeld er zeer waarschijnlijk een hogere vuurbelasting gezeten onder de carport van perceel [a-straat 1] .
Aanvulling: door de bewoners van perceel [a-straat 1] werd een briefje in de brievenbus aangetroffen met de tekst: “Dit is de eerste en laatste waarschuwing Je pa moet aan zijn verplichtingen voldoen, zo niet volgen er ergere consequenties. Dit is pas het begin! Met vriendelijke groet, kusjes.” Dit gegeven maakt scenario 1 meer aannemelijk.”
(…)
Bewijsoverwegingen
(…)

Brandstichting op 9 december 2019 (feit 2)
Hoewel uit het forensisch onderzoek volgt dat ten aanzien van de brand op 9 december 2019 niet met zekerheid vast te stellen is dat sprake is geweest van brandstichting acht de rechtbank dit feit bewezen. De politie heeft aangegeven dat, gelet op de dreigbrief die kort voor of na de brand is bezorgd, brandstichting waarschijnlijker is dan een technische oorzaak van de brand. Verdachte heeft verklaard dat hij de tekst die in de brief staat getypt heeft. Dat maakt, in combinatie met het feit dat de brand plaatsvond kort nadat verdachte een kleine hoeveelheid benzine had getankt en in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje ‘schakelbewijs', dat de rechtbank bewezen acht dat sprake is van brandstichting en dat verdachte degene is geweest die deze brandstichting heeft gepleegd.”
2.18
De stellers van het middel zijn blijkens de op het middel gegeven toelichting de opvatting toegedaan dat het hof in navolging van de rechtbank “
niet slechts ‘een zekere bewijswaarde’ aan de door een verbalisant getrokken conclusie heeft toegekend”, maar die conclusie zelfs “
doorslaggevend”heeft geacht voor het bewijs van brandstichting. “
Dat scenario 1 (slechts) meer aannemelijk is betekent evenwel niet dat brandstichting – door (open vuur in aanraking te brengen met brandbare stof(fen) – is aangetoond en wettig en overtuigend is bewezen”,aldus de stellers van het middel.
2.19
De door de stellers van het middel gehuldigde opvatting dat het hof de conclusie van de verbalisant “doorslaggevend” heeft geacht voor de bewezenverklaring vindt mijns inziens geen steun in de hiervoor in randnr. 2.17 aangehaalde bewijsoverweging. Uit die bewijsoverweging volgt enkel dat het hof op basis van
een combinatievan feiten en omstandigheden brandstichting bewezen heeft geacht en de verdachte heeft aangemerkt als degene die de brand heeft gesticht. Uit de bewijsoverweging blijkt niet dat het hof de aangehaalde feiten en omstandigheden in onderling verband op bewijskracht heeft gewaardeerd.
2.2
In het door het hof bevestigde vonnis is tot uitdrukking gebracht dat de resultaten van het onderzoek beter kunnen worden begrepen wanneer wordt uitgegaan van brandstichting dan van een spontaan technisch defect aan een auto. Bij dit oordeel zijn betrokken het vlak voor de brand door de verdachte tanken van een kleine hoeveelheid benzine, het tijdsverloop tussen het tanken en de brandstichting, de reisafstand tussen het tankstation en de plaats delict, alsmede de vondst van een dreigbrief waarin wordt verwezen naar verplichtingen waaraan moet worden voldaan (welke verwijzing past bij het conflict tussen [medeverdachte 2] en [benadeelde] ). Daarnaast zijn bij deze bewijsvoering meer algemene opmerkingen over schakelbewijs betrokken. Met de term schakelbewijs pleegt volgens de Hoge Raad te worden aangeduid:
“een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. De vraag of de redengevendheid van dergelijk – in diverse varianten voorkomend – schakelbewijs begrijpelijk is, moet worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering (vgl. HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455). Daarbij kan van belang zijn of en in hoeverre de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de onderscheidene feiten zijn begaan, op essentiële punten overeenkomen.” [12]
2.21
Alles overziend meen ik dat de door de stellers van het middel gewraakte overweging van het hof over de waarschijnlijkheid van de twee scenario’s niet op zichzelf staat en dat het hof in het licht van de gehele bewijsvoering heeft kunnen oordelen “
dat sprake is van brandstichting en dat verdachte degene is geweest die de brand heeft gesticht”. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd. Dat het hof de deelnemingsvorm medeplegen niet heeft bewezen verklaard doet hieraan niet af.
2.22
Volledigheidshalve roep ik nog in herinnering een passage uit de conclusie van A-G Aben van 6 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:555. Hij schrijft in randnr. 113 van die conclusie:
“De aanname dat bewijsmateriaal ‘reden geeft’ voor het bewijsoordeel, vereist niet dat bewijsmateriaal hiervoor steeds een sluitende reden geeft. Waar het om gaat is dat bewijsmateriaal in significante mate steun geeft aan de ene dan wel aan de andere hypothese omtrent de totstandkoming van het in ogenschouw genomen bewijsmateriaal, met inbegrip van de mogelijkheid dat bewijsmateriaal de ene of de andere hypothese ondergraaft of zelfs weerlegt. De enkele omstandigheid dat bewijsmateriaal daarbij een alternatieve mogelijkheid openlaat, behoeft de rechter er niet van te weerhouden om dat materiaal in aanmerking te nemen. De vraag naar een mogelijkheid, moet immers steeds worden gevolgd door de vraag naar de (on)waarschijnlijkheid daarvan. Alleen dat laatste is voor de bewijsvraag leidend. Die waarschijnlijkheden moeten in de weging van aanwijzingen worden betrokken. In principe is namelijk ieder bewijsmiddel probabilistisch van aard; bewijsmateriaal laat altijd in bepaalde mate een alternatieve mogelijkheid open.”
Hieraan heb ik niets toe te voegen.
2.23
Aangezien ook de tweede deelklacht tevergeefs is voorgesteld, faalt het middel in al zijn onderdelen.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
3.2
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
3.3
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
2.A.J. Machielse, in:
3.Vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659,
4.A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens,
5.Immers: het gaat om een
6.Vgl. A.J. Machielse, in:
7.A.J. Machielse, in:
8.Het is voor een bewezenverklaring niet vereist dat de dader het voornemen heeft gehad om de bedreiging te realiseren. Evenmin hoeft de bedreiging plaats te vinden met enig bijkomend oogmerk. Vgl. A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens,
9.A.J. Machielse, in:
10.A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens,
11.Zie HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9309, en recenter HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1892.
12.HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1303, rov. 3.8.