ECLI:NL:PHR:2025:364

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
24/01628
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • B.F. Assink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van ontbonden vennootschap onder firma en waardering van stille reserves

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een ontbonden vennootschap onder firma (v.o.f.) en de waardering van stille reserves met betrekking tot materiële activa en registergoederen. De betrokken partijen zijn de 'uittredende' vennoot, [verweerster] B.V., en de 'voortzettende' vennoten, [eiser]. De zaak is gestart met een vordering van [eiser] bij de rechtbank Gelderland, waarin hij vroeg om een verdeling van het vermogen van de ontbonden v.o.f. De rechtbank heeft in een eindvonnis op 18 mei 2022 de verdeling vastgesteld en [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser]. In hoger beroep heeft [verweerster] het vonnis aangevochten, maar het hof heeft in zijn arrest van 13 februari 2024 het vonnis gedeeltelijk vernietigd en de verdeling opnieuw vastgesteld. De waardering van de stille reserves, inclusief de waarde van de registergoederen, is daarbij een belangrijk punt van geschil geweest. Het hof heeft geoordeeld dat de waarde van de materiële activa en de registergoederen op verschillende manieren moet worden vastgesteld, rekening houdend met de boekwaarden en de correcties voor het voorkeursrecht en achterstallig onderhoud. De zaak is uiteindelijk in cassatie gekomen, waarbij de Hoge Raad de bevindingen van de Procureur-Generaal heeft gevolgd en het arrest van het hof heeft vernietigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01628
Zitting21 maart 2025
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
(gezamenlijk hierna:
[eiser], in mannelijk enkelvoud)
tegen
[verweerster] B.V. (hierna:
[verweerster], in vrouwelijk enkelvoud)
Inleiding
Deze zaak gaat over de afwikkeling van een ontbonden vennootschap onder firma. In feitelijke instanties trachtte de ‘uittredende’ vennoot, [verweerster] , een zo hoog mogelijke waardering te bereiken van haar aandeel in het vermogen van die vennootschap, en de ‘voortzettende’ vennoten, [eiser] , een zo laag mogelijke. In zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep wordt geklaagd over de waardering en verdeling in hoger beroep van de stille reserves inzake de registergoederen van die vennootschap. M.i. met succes.

1.Feiten

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het
hof) heeft de feiten niet afzonderlijk vastgesteld in een daaraan gewijd deel van het bestreden arrest (hierna: het
arrest), [1] maar verspreid over het arrest. Hierna volgt mijn weergave van de feiten voor zover van belang in cassatie, ontleend aan rov. 2.2-2.3 en 3.1 van het arrest.
(i) Vanaf 2005 waren [eiser] (beiden voor 25%) en [verweerster] (voor 50%) de drie vennoten van [de v.o.f.] (hierna: de
v.o.f.of
firma), die een loon- en grondverzetbedrijf uitoefende.
(ii) De firma wordt beheerst door de, niet ondertekende, overeenkomst van vennootschap onder firma uit 2012 (hierna: de
firmaovereenkomst).
(iii) Art. 18 firmaovereenkomst (met opschrift “Waardebepaling bij voortzetting”) houdt onder meer in:
“1. De waarde van het aandeel van de gewezen vennootschap wordt in onderling overleg tussen (…) de voortzettende en de gewezen vennoot (…) bepaald naar de waarde in het economisch verkeer volgens een balans, opgemaakt naar het tijdstip van ontbinding der vennootschap.
2. Kunnen partijen het niet eens worden, dan zal de waardering van de vermogensbestanddelen van [de] vennootschap per gemeld tijdstip voor partijen bindend geschieden door een deskundige welke zal worden benoemd overeenkomstig artikel 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.”
(iv) In de loop van 2016 is de samenwerking tussen partijen min of meer doodgebloed.
(v) Partijen hebben overeenstemming bereikt over de peildatum waarop hun samenwerking is beëindigd, namelijk 31 december 2017. [2]
(vi) Bedoeling van partijen is dat de onderneming en alle daarbij betrokken activa, waaronder de (economische) eigendom van de registergoederen en alle materiële en immateriële activa, alsmede de passiva aan [eiser] als voortzetters van de firma worden toegescheiden tegenover het door hen aan uittreder [verweerster] uit te keren aandeel.
(vii) Na vergeefse correspondentie over de afwikkeling hebben partijen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de
rechtbank) over en weer vorderingen ingesteld met betrekking tot (de wijze van) verdeling van het ontbonden vennootschapsvermogen.

2.Procesverloop

In eerste aanleg

2.1
Bij procesinleiding [3] van 18 september 2019 heeft [eiser] [verweerster] in rechte betrokken bij de rechtbank.
2.2
[eiser] vorderde, na eiswijziging, [4] dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, op de voet van art. 3:185 BW verdeling van het vermogen van de ontbonden v.o.f. zal vaststellen, één en ander conform het bij conclusie na deskundigenbericht tevens houdende wijziging van eis als productie 4 overgelegde gewijzigde voorstel tot verdeling, dan wel een verdeling van het vermogen zal uitspreken op een wijze die de rechtbank naar billijkheid zal vaststellen. Dit met bepaling dat [eiser] gerechtigd is hetgeen aan [verweerster] krachtens het vonnis moet worden betaald, te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, ingaande één maand nadat het vonnis onherroepelijk is geworden. Een en ander met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure.
2.3
Op 6 november 2019 heeft [verweerster] een verweerschrift, tevens tegenvordering, ingediend. De tegenvordering van [verweerster] behelst, samengevat: primair een veroordeling van [eiser] tot overlegging van bepaalde stukken; subsidiair een veroordeling van [eiser] tot dooronderhandelen; en meer subsidiair dat de rechtbank bepaalt dat partijen gehouden zijn art. 18 lid 2 firmaovereenkomst te volgen en op de voet van art. 679 Rv een deskundige benoemt. Dit met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten.
2.4
Op 19 december 2019 heeft [eiser] een verweerschrift op tegenvordering ingediend.
2.5
Op 2 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.6
Bij tussenvonnis van 30 september 2020 [5] heeft de rechtbank bepaald dat partijen zich mogen uitlaten over het door de rechtbank aangekondigde deskundigenonderzoek.
2.7
Op 11 november 2020 hebben partijen dit laatste gedaan, ieder bij akte.
2.8
Bij tussenvonnis van 10 februari 2021 [6] heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen, ter beantwoording van de volgende vragen: (1) wat was de waarde per 31 december 2017 van het aandeel van [verweerster] in het vermogen van de ontbonden v.o.f., rekening houdend met het feit dat het bij de waardering gaat om de registergoederen en materiële activa; en (2) zijn er nog andere punten die u naar voren wenst te brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling? De rechtbank heeft S.G.J. Hooijman (hierna:
Hooijman) benoemd tot deskundige.
2.9
Het daarop in juli 2021 uitgebrachte deskundigenrapport bestaat uit twee delen: de taxatie door Hooijman van de (tractoren en andere) materiële activa (van 8 juli 2021), en de taxatie door [taxateur] (hierna:
[taxateur]) van het onroerend goed oftewel de registergoederen (van 21 juli 2021).
2.1
Op 1 september 2021 heeft [eiser] een conclusie na deskundigenbericht tevens houdende wijziging van eis genomen.
2.11
Op 28 september 2021 heeft [verweerster] een conclusie na deskundigenbericht tevens akte houdende uitlating wijziging van eis genomen.
2.12
Op 18 mei 2022 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen (hierna: het
vonnis). [7] Daarin heeft zij in conventie, samengevat:
- de verdeling van het vermogen van de ontbonden v.o.f. vastgesteld als overwogen in het vonnis (rov. 2.50);
- bepaald dat [eiser] gerechtigd is hetgeen aan [verweerster] moet worden betaald, te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, ingaande op 31 december 2017;
- [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een geldbedrag vanwege de kosten van de deskundige;
- het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de overige kosten van de procedure gecompenseerd tussen partijen;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft in reconventie, samengevat, de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd tussen partijen.
In hoger beroep
2.13
Bij appeldagvaarding van 14 juli 2022 is [verweerster] in hoger beroep gekomen bij het hof.
2.14
Op 27 december 2022 heeft [verweerster] een memorie van grieven genomen.
2.15
Op 7 maart 2023 heeft [eiser] een memorie van antwoord genomen en incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.16
Op 16 mei 2023 heeft [verweerster] een memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep genomen.
2.17
Bij het arrest heeft het hof in principaal en incidenteel hoger beroep het vonnis vernietigd uitsluitend wat betreft het dictum in conventie onder 3.1-3.2 (zijnde het rechtbankoordeel over de verdeling van het vermogen en de betaling in vijf gelijke jaarlijkse termijnen), het vonnis voor het overige bekrachtigd en verder, opnieuw rechtdoende:
- de verdeling vastgesteld als overwogen in het arrest (rov. 3.18);
- [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 331.735,50, waarop in mindering strekt de betaling door [eiser] aan [verweerster] ter uitvoering van het vonnis van € 201.597,50, te vermeerderen met wettelijke rente (art. 6:119 BW) over het verschil vanaf 14 dagen na 13 februari 2024 tot de dag der voldoening;
- bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep draagt;
- de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- afgewezen wat verder over en weer is gevorderd.
2.18
Hiertoe oordeelt het hof, voor zover van belang in cassatie en samengevat, als volgt in het arrest.
- Hooijman heeft de waarde van de materiële activa naar aanleiding van [verweerster] ’ opmerkingen met € 34.000,-- verhoogd tot € 550.000,--. [verweerster] grieft tegen de beslissing van de rechtbank om de waarde weer te verlagen met € 34.000,--. (rov. 3.2) Deze grief faalt, omdat uit de toelichting van Hooijman niet volgt waarom hij de materiële activa opwaardeerde, laat staan waarom met de lumpsum van € 34.000,--. (rov. 3.3)
- Wat betreft het voorkeursrecht van koop dat rust op een deel van het tot de v.o.f. behorende [perceel 1] (ten behoeve van [betrokkene 1] en zijn echtgenote of afstammelingen, tegen een koopprijs van € 9,08 per centiare) stelt [verweerster] dat dit geen waardedrukkend effect heeft, nu sprake is van een going concern-waardering waarbij het voorkeursrecht niet ter zake doet. [eiser] , daarentegen, stelt dat een hogere korting dan de door de rechtbank gehanteerde 50% aangewezen is, namelijk 75%. (rov. 3.7)
- Het voorkeursrecht drukt(e) de waarde van het perceel in het economisch verkeer, zoals bedoeld in art. 18 lid 1 firmaovereenkomst. Daaraan doet niet af dat [eiser] destijds, omstreeks 31 december 2017 (de peildatum), niet tot vervreemding is overgegaan of wilde overgaan. Ook bij een waardering op basis van going concern heeft het voorkeursrecht een waardedrukkend effect op het perceel. Grief 3 van [verweerster] faalt. (rov. 3.8)
- Het waardedrukkend effect van het voorkeursrecht op het perceel moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van de peildatum. Ten tijde van de peildatum bestond (en bestaat ook nu) de mogelijkheid dat het perceel vervreemd zou worden en dat van het voorkeursrecht gebruik gemaakt zou worden. Het hof schat de kansen van aanbieding én aanvaarding van het voorkeursrecht niet op 75%, maar verdeelt deze, net als de rechtbank, naar redelijkheid en billijkheid over partijen op 50%. Het incidenteel hoger beroep van [eiser] in dit verband slaagt deels, met grief I. (rov. 3.9)
- [eiser] grieft, met grief III, tegen het oordeel van de rechtbank om uit te gaan van een afzonderlijke waarde voor [perceel 2] van € 135.600,--. (rov. 3.10) Gelet op het e-mailbericht van [taxateur] van 3 maart 2023 (zie onder 2.20 hierna) moet ervan worden uitgegaan dat hij de waarde van [perceel 2] al in zijn waardering had betrokken. Grief III van [eiser] slaagt. (rov. 3.13)
- Het hof gaat vervolgens - ik citeer het opschrift - over tot “herberekening van de waarden van de beide kadastrale percelen (samen)”. Daarbij knoopt het hof voor de waardering aan bij het deskundigenrapport van [taxateur] , onder aanpassing van de correctie wegens het voorkeursrecht van 75% naar 50%. En neemt het tot vertrekpunt: “Deskundige [taxateur] heeft de [perceel 1] en [perceel 2] als één complex van 2.218 m2 getaxeerd op € 230.000.” [8] De correctie wegens het voorkeursrecht wordt bepaald op € 29.140,--. (rov. 3.14)
- Het hof komt dan tot: de “(economische) waarde van de registergoederen”, in totaal € 353.676,--; [9] de “waarde van de materiële activa”, in totaal € 252.301,-- (dit bedrag resulteert ná aftrek van de boekwaarde van die activa); [10] en het “derhalve” aan [verweerster] toekomende bedrag, in totaal € 331.735,50. [11] (rov. 3.15-3.17)
- Tot slot geeft het hof weer wat aan [eiser] wordt toegescheiden en wat aan [verweerster] is uit te keren (in totaal dat bedrag van € 331.735,50). (rov. 3.18)
2.19
In rov. 3.7 citeert het hof [taxateur] , inzake de waardering van het voorkeursrecht, als volgt: [12]
“Het karakter van de bepaling brengt een zekere mate van onzekerheid met zich mee. In hoeverre zal [betrokkene 1] of zijn echtgenoot of afstammeling gebruik maken van het voorkeursrecht bij vervreemding en is dat uit te drukken in een meetbare en berekenbare correctie op de waarde. Deze correctie is als volgt berekend.
Primair is de marktwaarde van alleen [perceel 1] berekend, inclusief de opstallen en werken. De berekende marktwaarde voor dit deel is € 135.000 kk. (zie bijlage)
Vervolgens is de gecorrigeerde vervangingswaarde van de loods, aanbouwen en verhardingen berekend. Deze bedraagt afgerond € 51.130 (zie bijlage).
Hier (…) dient de toe te rekenen grondwaarde bij opgeteld te worden.
Voor het bepalen van het toe te rekenen aandeel grondwaarde is het gewogen gemiddelde (…) berekend tussen de huidige marktgrondwaarde en de vastgestelde grondwaarde van € 9,08. Voor de huidige grondwaarde zijn wij vanwege de landelijke ligging uitgegaan van ca. 50% van de grondprijs op conventionele bedrijfsterreinen die gemiddeld in [plaats] ligt op € 240,00 per vierkant meter , zijnde € 120,00 per m².
Wij achten de kans, gezien het prijsverschil tussen de vastgestelde prijs en de marktwaard van de grond, groot dat van het voorkeursrecht gebruik zal worden gemaakt. Wij schatten de kans hiertoe 75% aanwezig.
Derhalve is de vaste prijs voor 75% meegewogen en de normale grondprijs voor 25%.
Het aldus berekende gewogen gemiddelde voor de grond bedraagt € 18,41. In totaal derhalve over het totale grondoppervlak waarop het voorkeursrecht van toepassing is, een toe te rekenen grondprijs van afgerond € 16.000.
De waarde van dit perceel is, rekening houdend met het voorkeursrecht € 51.130 + € 16.000 = € 67.130,00.
Het verschil met de berekende marktwaarde is € 67.870 en is als correctie wegens het voorkeursrecht opgenomen in de berekening van het geheel (in de berekening vermeld als ‘overige kosten’ bij de Contante waarde correcties.”
2.2
In rov. 3.12 citeert het hof [taxateur] uit zijn e-mailbericht van 3 maart 2023 en als volgt: [13]
“Ik ben van mening dat de rechtbank het taxatierapport op onderdelen niet juist geïnterpreteerd heeft.
Wat uit het rapport blijkt is dat de [perceel 1] en [perceel 2] als één complex is gewaardeerd zonder direct een waarde per kadastraal perceel aan te geven.
Mogelijk dat de Rechtbank naar aanleiding van de berekening van correctie die wegens het voorkeursrecht is berekend en alleen van toepassing is op het [perceel 1] heeft geconcludeerd dat het [perceel 2] niet meegenomen is in de waardering. Hierin het dus alleen om het berekenen van de correctie op het totaal. In de berekening (NAR Rapportage) komt dit duidelijk naar voren. In het rapport is aangegeven dat dit onder "Overige kosten" is benoemd.
Gebruik is gemaakt van de huurwaardekapitalisatiemethodiek. Dat komt eenvoudig gezegd neer op het delen van een getaxeerde huurwaarde door een aanvangsrendement (of andersom, het vermenigvuldigen van de huurwaarde met een factor, de reciproque van het aanvangsrendement)
Dit aspect komt met name naar voren bij de toepassing van het aantal m2 ongebonden grond die zowel over het [perceel 1] als over het kadastrale [perceel 2] loopt. In dit verband verwijs ik naar het bij het rapport gevoegde kaartje waarbij de ongebonden grond met blauw is aangegeven.
Ter verduidelijking:
Bij een gebouw behoort grond. Niet alleen onder het gebouw maar ook er omheen om simpelweg het gebouw te kunnen bereiken, gevelonderhoud te doen en/of Iade/lossen/manoeuvreren of parkeren. Een en ander is uiteraard afhankelijk van het gebruik. Dit noemt met gebonden grond en maakt deel uit van bijvoorbeeld de getaxeerde huurwaarde van het gebouw. In het onderhavige geval is op bijgevoegde kaartje met ongebonden grond goed te zien dat de ontsluiting van het kantoor niet als ongebonden grond is gewaardeerd maar deel uitmaakt van de getaxeerde huurwaarde van het kantoor. Zonder deze ontsluiting zou het kantoor immers niet bereikbaar zijn (zonder een erfdienstbaarheid).
De overige gronden, de ongebonden grond, zijn zelfstandig te gebruiken en kan een zelfstandige waarde aan worden toegekend. In sommige gevallen kan dat bouwgrond zijn of soms alleen opslag. In het onderhavige geval is de ongebonden grond als stalling/opslagruimte/parkeerplaats separaat als ongebonden grond gewaardeerd.
Niet duidelijk zou zijn dat het [perceel 2] in de waardering is betrokken.
Dat bevreemd mij omdat:
A. Het kadastrale perceel genoemd wordt op bladzijde 17.
B. De waardecomponenten die gewaardeerd zijn. Het kantoor, gelegen op het [perceel 2] en het deel van de ongebonden grond die over het kadastrale [perceel 2] loopt zijn duidelijk benoemd op pagina 19.
C. De berekening van de huurwaarde ook uitgaat van de genoemde waardecomponenten en dus onderdeel uitmaken van de waardering. De berekening vormt een onlosmakelijk geheel met het taxatierapport en maakt daar deel van uit.
Geconcludeerd kan worden dat allen van belang zijnde waardecomponenten zijn gewaardeerd die zowel het [perceel 1] als [perceel 2] betreft en dat er geen aanleiding is een aanvullende waarde toe te kennen van € 135.600.”
2.21
Bij arrest van 26 maart 2024 wijst het hof af het verzoek van [eiser] om op de voet van art. 31 Rv het arrest te verbeteren vanwege een aantal kennelijke fouten.
In cassatie
2.22
Bij procesinleiding van 24 april 2024 heeft [eiser] (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
2.23
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping en incidenteel cassatieberoep ingesteld.
2.24
Partijen hebben schriftelijk toelichting gegeven, en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.

3.Bespreking van het principaal cassatiemiddel

3.1
Het principaal cassatiemiddel van [eiser] bevat twee onderdelen met klachten.
Onderdeel I
3.2
Dit eerste onderdeel richt zich, kort gezegd, tegen rov. 3.15 van het arrest met als kernklacht dat dit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is, met voorbijgaan aan ter zake essentiële stellingen van [eiser] Daarop volgen vier subonderdelen ter uitwerking en toelichting. Het onderdeel boekt succes.
3.3
Subonderdelen I.1-I.3lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij klagen over ‘s hofs correcties voor het voorkeursrecht (€ 29.140,--)/het achterstallig onderhoud (€ 12.184,--) en optellen van waarde van de opstallen (€ 165.000,--), dit in verhouding tot de door het hof onverkort vooropgestelde (plus)waarde van afgerond € 230.000,-- als getaxeerd door [taxateur] in zijn deskundigenrapport. Dit is, kort en goed, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Bij
subonderdeel I.1draait het erom dat het hof de door hem juist geachte lagere correctie voor het voorkeursrecht in mindering brengt (die € 29.140,--), zonder kenbaar te betrekken dat de door hem onjuist geachte hogere correctie voor het voorkeursrecht (€ 67.870,--) door [taxateur] blijkens dat rapport al was verdisconteerd in die € 230.000,--. [14] Bij
subonderdeel I.2draait het erom dat het hof waarde van de opstallen optelt (die € 165.000,--), zonder kenbaar te betrekken dat waarde van de opstallen door [taxateur] blijkens dat rapport al was verdisconteerd in die € 230.000,--. [15] Bij
subonderdeel I.3draait het erom dat het hof de correctie voor achterstallig onderhoud in mindering brengt (die € 12.184,--), zonder kenbaar te betrekken dat die correctie door [taxateur] blijkens dat rapport al was verdisconteerd in die € 230.000,--. [16]
Behandeling
3.4
De subonderdelen slagen, gelet op het volgende.
3.5
Voor een goed begrip maak ik eerst inleidende opmerkingen onder 3.5.1-3.5.10 hierna.
3.5.1
De subonderdelen zien, net als onderdeel 2 van het incidenteel cassatieberoep van [verweerster] dat ik later zal bespreken, op de berekening door het hof van [verweerster] ’ uittreedvergoeding, meer in het bijzonder inzake de registergoederen. ‘s Hofs benadering roept vragen op. Ik licht dit toe, voor zover relevant voor de bespreking van die subonderdelen en dat onderdeel.
3.5.2
Het lijdt geen twijfel dat de door [taxateur] in zijn deskundigenrapport op afgerond € 230.000,-- (vóór afronding € 231.803,--) bepaalde “marktwaarde” van [perceel 1] en [perceel 2] een bedrag ‘onder de streep’ betreft inzake de registergoederen van de ontbonden v.o.f., waaronder de grond. In dit bedrag van € 230.000,-- zijn onmiskenbaar door [taxateur] al verdisconteerd: een correctie voor het voorkeursrecht; waarde van de opstallen; en een correctie voor achterstallig onderhoud. Dát dit laatste zo is, wordt door partijen op zichzelf ook niet bestreden in cassatie. Dit verrast dus ook niet, want dát [taxateur] het voorgaande doet in zijn deskundigenrapport is zonneklaar.
3.5.3
Illustratief is [taxateur] integrale “NAR rapportage” in zijn deskundigenrapport, waarin de ‘all-in’-berekening staat die leidt tot dat bedrag van € 230.000,-- (ook genoemd op p. 3 van dit rapport). Die “NAR rapportage” is deel van de bijlage “Berekening [perceel 1] en [perceel 2] ” bij dit rapport, te vinden na p. 36 van en de bijlage “Foto’s” bij dit rapport. Ook de rest van dit rapport ligt daarmee in lijn, waaronder de door het hof in rov. 3.7 geciteerde passages (p. 14 van dit rapport), de door het hof in rov. 3.7 (noot x) en rov. 3.13 (noot xii) genoemde bijlage “Berekening Correctie voorkeursrecht” bij dit rapport, en de door het hof in rov. 3.14 (noot xiv) genoemde p. 3 van dit rapport. Hetzelfde geldt voor [taxateur] e-mail van 3 maart 2023, waaruit het hof citeert in rov. 3.12 en waarin [taxateur] ook wijst op die “NAR rapportage” (zie onder 2.20 hiervoor). [17]
3.5.4
Het lijdt evenmin twijfel dat wat het hof doet in rov. 3.15 van het arrest op meerdere punten
nietstrookt met 3.5.2-3.5.3 hiervoor, dus kort gezegd: met [taxateur] deskundigenrapport, al zegt het hof voor de waardering aan te knopen bij dit rapport [18] (rov. 3.14, eerste zin) en neemt het hof in rov. 3.15 zelf onverkort tot vertrekpunt dat in dit rapport genoemde bedrag aan getaxeerde (plus)waarde van afgerond € 230.000,--. In het vervolg van rov. 3.15 brengt het hof bedragen in mindering wegens correcties voor het voorkeursrecht (€ 29.140,--) en voor achterstallig onderhoud (€ 12.184,--), en telt het een bedrag op voor waarde van de opstallen (€ 165.000,--), zonder zich kenbaar rekenschap te geven van de verhouding daarvan tot dat onverkort tot vertrekpunt genomen bedrag van € 230.000,-- (waarmee [taxateur] dus juist een ‘all-in’ marktwaarde van de registergoederen bepaalde). Het gevolg is dat ‘s hofs berekening in rov. 3.15 in totaliteit hoe dan ook meerdere dubbeltellingen bevat, reeds daarom niet kán kloppen en reeds aldus tot een sterk vertekend (en daarmee ongerijmd) resultaat leidt.
3.5.5
Meer concreet:
- voor de post correctie voor achterstallig onderhoud en de post waarde van de opstallen geldt evident dat zulke posten reeds verdisconteerd zijn in die € 230.000,-- (zie de onder 3.5.3 hiervoor genoemde “NAR-rapportage” en noot 17 hiervoor), maar het hof voert in rov. 3.15 die posten nog eens apart op (ten bedrage van “€ 12.184 -“ respectievelijk “€ 165.000 +”), volgend op die € 230.000,--;
- voor de post correctie voor het voorkeursrecht geldt dat de ‘oude’ correctie van [taxateur] van € 67.870,-- (die het hof onjuist acht, zie rov. 3.7-3.9, 3.14) evident reeds verdisconteerd is in die € 230.000,-- (zie opnieuw die “NAR-rapportage” en noot 17), maar het hof brengt in rov. 3.15 op die € 230.000,-- nog eens in mindering de door hem (in rov. 3.14) herberekende correctie voor het voorkeursrecht van € 29.140,-- (“€ 29.140 -”).
3.5.6
Waarom het hof dit zo doet en dat het dit zo kon doen, wordt mij niet duidelijk uit het procesdossier waaronder het arrest en valt m.i., zeker zonder méér, ook niet in te zien. Bij dat knelpunt zij mede bedacht dat de rechtbank dit níet zo deed in het vonnis [19] (het tegendeel lees ik ook niet in het arrest), en dat geen van partijen dit zo heeft aangevoerd in feitelijke instanties [20] (het tegendeel lees ik evenmin in het arrest). Het hof doet dit kennelijk zo op eigen houtje. [21] Uit het voorgaande volgt dat, anders dan [verweerster] kennelijk meent in cassatie, [22] voornoemde knelpunt nog niet wordt weggenomen doordat niet is gegriefd tegen het vonnis voor zover de rechtbank daarin inzake de registergoederen heeft gewerkt met aparte posten voor waarde van de opstallen (een pluspost) en achterstallig onderhoud (een minpost).
3.5.7
Dit is, helaas, nog niet alles. Ik wijs op het volgende.
3.5.8
In rov. 2.48 van het vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Aan [verweerster] komt toe haar kapitaal per 31 december 2017 en haar aandeel in de stille reserves. Tussen partijen is niet in geschil dat het kapitaal € 28.747,00 bedraagt. De stille reserves betreffende de materiële activa en de registergoederen kunnen worden berekend door de boekwaarden per 31 december 2017 af te trekken van de hiervoor vastgestelde taxatiewaarden van de materiële activa en de registergoederen. Ook over bedoelde boekwaarden bestaat tussen partijen geen discussie, evenals over het feit dat aan [verweerster] op grond van de VOF-akte 50% van de betreffende stille reserves toekomt.” [23]
3.5.9
Dat op die eerst vast te stellen ‘taxatiewaarde’ van de registergoederen de boekwaarde van die registergoederen in mindering gebracht diende te worden, om zo te komen tot de tussen [eiser] en [verweerster] te verdelen stille reserves inzake die registergoederen, staat (ook) in hoger beroep niet ter discussie; partijen zijn het erover eens, indachtig ook art. 18 firmaovereenkomst, [24] dat dit onderdeel is van hun onderlinge rechtsverhouding ter zake. [25] Dit komt mij ook juist voor, want dát is immers ook de wijze waarop
stillereserves inzake registergoederen plegen te worden berekend. [26] Blijkens rov. 3.15 en 3.17-3.18 van het arrest brengt het hof evenwel, anders dan de rechtbank in het vonnis, de boekwaarde van de registergoederen níet aldus in mindering (dus op die door het hof vastgestelde (economische) waarde van de registergoederen ad € 353.676,--), en komt het zonder dit te doen tot een aan [verweerster] toekomend bedrag aan “stille reserves” inzake die registergoederen (€ 176.838,--). Kennelijk bewust, gezien ook rov. 3.16 en 3.17-3.18 waar het hof bij de materiële activa immers wél de boekwaarde van die activa in mindering brengt, voordat het komt tot een aan [verweerster] toekomend bedrag aan “stille reserves” inzake die activa (€ 126.150,50). Het is dus niet zo dat het hof hier nergens werkt met het in mindering brengen van boekwaarde, integendeel.
3.5.10
Tot slot nog dit. De rechtbank heeft in het vonnis overwogen dat de verwervingskosten van € 16.226,-- door [taxateur] in zijn deskundigenrapport ten onrechte waren verdisconteerd in de door hem op afgerond € 230.000,-- bepaalde marktwaarde van [perceel 1] en [perceel 2] (rov. 2.45-2.46). [27] Daartegen is niet gegriefd. [28] Dit een en ander betrekt het hof niet kenbaar, ook niet in rov. (3.14 en) 3.15.
3.6
Ik keer terug naar de subonderdelen. Daarover kan ik nu kort zijn. Uit 3.5.1-3.5.6 hiervoor volgt dat deze doel treffen. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.7
Subonderdeel I.4komt hierop neer. Zij klaagt dat het hof ten onrechte nalaat om in rov. 3.15 van het arrest, met doorwerking in rov. 3.17, inzake de registergoederen de boekwaarde daarvan (€ 122.046,--) in mindering te brengen. [29] Wat het hof terecht wel doet in rov. 3.16 inzake de materiële activa, waar het de boekwaarde daarvan (€ 420.199,--) in mindering brengt. Verdeeld moeten immers worden de stille reserves inzake de registergoederen en de materiële activa: de boekwaarde staat in de balans en heeft de stand van de respectieve kapitalen mede bepaald. Dit miskent het hof.
Behandeling
3.8
Ook dit subonderdeel slaagt, gelet op het volgende.
3.9
Uit 3.5.8-3.5.9 hiervoor volgt dat het hof, kennelijk bewust, in rov. 3.15 en 3.17-3.18 van het arrest inzake de registergoederen níet de boekwaarde daarvan (€ 122.046,--) in mindering brengt. Daaruit volgt ook dat dit in strijd is met de tussen partijen vaststaande rechtsverhouding ter zake. Dit kaart het subonderdeel terecht aan, het treft doel. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Onderdeel II
3.1
Dit tweede en laatste onderdeel bevat een voortbouwklacht, aldus dat gegrondbevinding van (een van) de subonderdelen in onderdeel I tevens rov. 3.17 e.v. en het dictum van het arrest raakt, want die kunnen dan evenmin in stand blijven. Het boekt succes.
Behandeling
3.11
Het onderdeel slaagt voor zover in rov. 3.17 e.v. en het dictum van het arrest wordt voortgebouwd op ‘s hofs oordelen die door onderdeel I met succes zijn bestreden. Zie onder 3.2-3.9 hiervoor.
3.12
Het onderdeel bevat verder een berekening van wat [eiser] nog zou hebben te voldoen aan [verweerster] . Ik kan dat hier laten rusten. Zie nader onder 5.1-5.3 hierna.
Slotsom
3.13
Het principale cassatiemiddel van [eiser] is derhalve terecht voorgesteld. Gelet daarop kan het arrest niet in stand blijven.
3.14
Ik heb mij nog afgevraagd of het feit dat [eiser] met subonderdelen I.1 en I.3, op zichzelf bezien, klaagt over oordelen van het hof in zijn voordeel (in [verweerster] ’ nadeel) een beletsel vormt. M.i. is dat niet zo. Onderdelen I-II (trouwens ook onderdeel I, en zelfs subonderdelen I.1-I.3) in totaliteit bezien strekken ten gunste van [eiser] Bovendien kan op deze wijze bij cassatie zoveel mogelijk recht worden gedaan aan de feiten en omstandigheden van dit geval. Overigens heeft [verweerster] geen belang-verweer gevoerd in cassatie en, zoals gezegd, zich bij subonderdeel I.1 gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

4.Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel

4.1
Het incidenteel cassatiemiddel van [verweerster] vangt aan met een inleiding zonder klachten, gevolgd door vier onderdelen met klachten.
Onderdeel 1(“Waardering roerende zaken: € 34.000”)
4.2
Dit eerste onderdeel bevat een inleiding zonder klachten en twee subonderdelen met klachten. Het richt zich tegen rov. 3.2-3.3 van het arrest. Zonder succes.
4.3
Subonderdeel 1.1komt erop neer dat het hof in rov. 3.2-3.3 van het arrest heeft miskend dat het niet aan [verweerster] was om te stellen en aan te tonen dat en waarom het (door de rechtbank gelaste) deskundigenbericht
welmoest worden gevolgd, maar dat het aan het hof was om naar behoren te motiveren waarom de waardering door de deskundige
nietzou moeten worden gevolgd. Gelet op de verwijzing in het subonderdeel [30] doelt zij op (miskenning door het hof van) de regel geformuleerd in het daar genoemde Hoge Raad-arrest. [31]
Behandeling
4.4
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
4.5
M.i. miskent het hof in het bestreden oordeel voornoemde regel niet, maar neemt het deze daarin juist tot uitgangspunt en doet het daaraan ook recht.
4.6
Het hof overweegt in rov. 3.3 van het arrest immers dat de deskundige (Hooijman) de opmerkingen van [verweerster] met betrekking tot de waarde van de materiële activa weliswaar heeft besproken en weerlegd, maar daarbij niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij de materiële activa desondanks toch heeft opgewaardeerd, laat staan waarom hij dit heeft gedaan met een lumpsum van € 34.000,--.
4.7
Bovendien voegt het hof daaraan toe:
- dat de generieke opmerking in Hooijmans deskundigenrapport over door te voeren correcties, geciteerd in rov. 3.3, daarvoor onvoldoende is;
- dat Hooijman ook geen inzicht heeft geboden in de vraag welke objecten hij naar aanleiding van [verweerster] ’ opmerkingen dan in welke mate heeft opgewaardeerd (meer concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken);
- dat, hoewel mogelijk, vervolgens geen van partijen in de procedure heeft verlangd of voorgesteld om Hooijman hierover nader te laten rapporteren;
- dat bij het voorgaande nog komt dat [verweerster] niet (voldoende) heeft toegelicht waar de verhoging van € 34.000,-- op gebaseerd is: zij heeft in haar memorie van grieven volstaan met het aanhalen van
de huidige waarde(dus niet per peildatum) van enkele door haar aangedragen referentieobjecten.
4.8
Bij díe stand van zaken oordeelt ook het hof de ongemotiveerde verhoging met € 34.000,-- niet verantwoord (zodat grief 2 van [verweerster] niet opgaat), nog steeds in rov. 3.3.
4.9
Overigens lees (ook) ik in de gedingstukken in feitelijke instanties [32] geen stelling van [verweerster] die, met inachtneming van voornoemde regel, maakt dat het hof nóg uitgebreider had moeten zijn in zijn motivering ter zake.
4.1
Subonderdeel 1.2stelt dat voor zover het hof niet zou hebben miskend dat het
zelfde afwijking van de waardering in het deskundigenbericht behoorlijk diende te motiveren, zijn oordeel dat de beslissing van de rechtbank ter zake moest worden bekrachtigd onbegrijpelijk is in het licht van de gegeven motivering. Het subonderdeel noemt in dit verband uiteenlopende argumenten, over het algemeen geconcentreerd per alinea, die ik hierna langsloop.
Behandeling
4.11
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
4.12
Ik stel voorop dat de bewijswaardering van (partij)deskundigenrapporten van feitelijke aard is en als zodanig is voorbehouden aan het hof als feitenrechter. [33] Het daaropvolgende bewijsoordeel kan in cassatie dan ook slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. [34] De feitenrechter heeft in beginsel een beperkte motiveringplicht ten aanzien van bewijsbeslissingen. Dit geldt ook ten aanzien van de beslissing om de opvatting van de deskundige al dan niet te volgen. [35] Verder verwijs ik naar het citaat in noot 31 hiervoor. [36]
4.13
Het bestreden oordeel voldoet ruimschoots aan de ter zake op het hof rustende motiveringsplicht. Ik verwijs in de eerste plaats naar mijn beknopte weergave van dit oordeel onder 4.6-4.8 hiervoor, en naar 4.9 hiervoor. Dat daaraan de argumenten die het subonderdeel noemt niet afdoen, licht ik nu toe, zoals gezegd per alinea (het subonderdeel bevat negen alinea’s).
4.14
Eerste alinea
4.14.1
Deze komt erop neer dat uit het tweede citaat uit Hooijmans deskundigenrapport waarnaar het hof in rov. 3.3 van het arrest verwijst, [37] niet volgt dat Hooijman het met
allepunten van [verweerster] oneens zou zijn, zoals het hof kennelijk en onbegrijpelijk oordeelt.
4.14.2
Dit strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het gaat hier immers niet om een citaat uit Hooijmans deskundigenrapport, maar om een samenvatting door het hof van een deel van p. 5 van dit rapport (“Voordat de deskundige tot die verhoging was overgegaan (en vóór dit citaat) heeft hij in zijn eindrapport, zakelijk weergegeven, het volgende opgemerkt:”, gevolgd door die samenvatting). Kortom, het hier door het subonderdeel veronderstelde oordeel geeft het hof in werkelijkheid niet.
4.14.3
Bovendien beoogt het hof met die samenvatting dus niets anders dan een zakelijke weergave van die opmerkingen van Hooijman op p. 5 van dit rapport, waar Hooijman vooropstelt te hebben kennisgenomen van [verweerster] ’ verweer tegen zijn conceptdeskundigenrapport en beknopt te zullen ingaan op die verweerpunten van [verweerster] . Wat Hooijman daar vervolgens puntsgewijs doet, zoals dus samengevat door het hof. Kort en goed: hier zit kenbaar geen licht tussen Hooijmans (definitieve) deskundigenrapport en ‘s hofs samenvatting daarvan. Dit geldt dus ook voor het vervolg, waar het hof voortbouwt op die samenvatting. Hier is niets onbegrijpelijks aan.
4.15
Tweede en derde alinea
4.15.1
Deze bouwen voort op de eerste alinea, beide het onder 4.14.1 hiervoor bedoelde oordeel van het hof tot uitgangspunt nemend.
4.15.2
Dit deelt derhalve in het lot van de eerste alinea. Zie onder 4.14-4.14.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
4.16
Vierde alinea
4.16.1
Deze komt neer op het volgende. Gelet op het eerste citaat in rov. 3.3 van het arrest [38] zag Hooijman in de opmerkingen van [verweerster] aanleiding om de waardering te verhogen. Onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt dat Hooijman niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij de materiële activa “desondanks” toch heeft opgewaardeerd.
4.16.2
Dit strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het subonderdeel hier veronderstelt dat het hof met “desondanks”, etc. het oog heeft op het eerste citaat in rov. 3.3. Het hof heeft daarmee immers duidelijk het oog op iets anders, namelijk zijn onder 4.14.2-4.14.3 hiervoor bedoelde samenvatting van een deel van p. 5 van Hooijmans deskundigenrapport.
4.16.3
Dit strandt ook op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het subonderdeel hier veronderstelt (“kennelijk bedoelt het hof: omdat alle bezwaren van [verweerster] zouden zijn verworpen”) dat het hof met “desondanks” aansluit op het onder 4.14.1 hiervoor bedoelde oordeel van het hof. Zie nader onder 4.14-4.15.2 hiervoor.
4.16.4
Het subonderdeel loopt hier ook vast voor zover het die feitelijke grondslag wel heeft. Uit dat door het hof samengevatte deel van p. 5 van Hooijmans deskundigenrapport blijkt immers niet waarom Hooijman, ondanks de uit de desbetreffende opmerkingen van Hooijman volgende bespreking en weerlegging (met kracht van argumenten) van de verweerpunten van [verweerster] inzake de waarde van de materiële activa, die activa toch heeft opgewaardeerd, laat staan met een lumpsum van € 34.000,--. En die lacune wordt inderdaad niet weggenomen - zoals het hof nog toevoegt - door het eerste citaat in rov. 3.3, nu dit niet meer behelst dan een generieke opmerking van Hooijman over door te voeren correcties. Dit is allemaal prima te volgen.
4.17
Vijfde alinea
4.17.1
Deze komt neer op het volgende. Waarom het hof van oordeel is dat Hooijman “exact zou moeten aangeven waarom hij welk object op welke wijze geherwaardeerd heeft”, is volstrekt onduidelijk. Waar het om gaat is dat Hooijman naar aanleiding van de kritiek van [verweerster] aanleiding heeft gezien om een aantal specifieke objecten op een hoger bedrag te waarderen. Bij de motivering om daarvan af te wijken, is het hof gebonden aan het partijdebat, maar [eiser] heeft zich beperkt tot stellingen dat de herwaardering door Hooijman onbegrijpelijk zou zijn, zonder de getaxeerde waarden concreet te bestrijden. [39] Voor zover in het bestreden oordeel een beslissing moet worden gelezen dat [eiser] de waardering door Hooijman van de roerende zaken op andere punten zou hebben bestreden, is een dergelijke beslissing eveneens onbegrijpelijk.
4.17.2
Dit strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het subonderdeel hier veronderstelt dat het hof in rov. 3.3 van oordeel is dat Hooijman “exact zou moeten aangeven”, etc. Het hof oordeelt dat Hooijman ook geen inzicht heeft geboden in de vraag welke objecten hij naar aanleiding van [verweerster] ’ opmerkingen dan in welke mate heeft opgewaardeerd (meer concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken). Dit is iets anders dan het subonderdeel ervan maakt.
4.17.3
Dit strandt ook op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het subonderdeel hier veronderstelt dat het hof in het bestreden oordeel meent “dat [eiser] de conclusies van de deskundige met betrekking tot de waardering van de roerende zaken in het definitieve rapport op andere punten zou hebben bestreden.” Daarover laat het hof zich niet uit in rov. 3.3, zoiets staat nergens.
4.17.4
Daarmee ontvalt hier reeds de bodem aan het subonderdeel.
4.17.5
Overigens is het hof als feitenrechter bij de waardering van Hooijmans deskundigenrapport niet gebonden aan het partijdebat op de wijze die het subonderdeel hier voorspiegelt. [40] Zie ook onder 4.12 hiervoor.
4.18
Zesde t/m achtste alinea
4.18.1
Deze komen neer op het volgende. De beslissing dat Hooijman geen inzicht zou hebben gegeven in welke objecten hij in welke mate heeft “opgewaardeerd” is onbegrijpelijk, omdat - bezien naast het conceptdeskundigenrapport - uit het definitieve deskundigenrapport volgt welke objecten op welk bedrag zijn gewaardeerd (verwezen wordt naar een aantal specifieke zaken). Hieruit volgt dat het in totaal gaat om een bedrag van € 34.000,--, zodat geen sprake is van een “lumpsum”.
4.18.2
Ook dit loopt vast. Met zijn oordeel dat Hooijman ook geen inzicht heeft geboden in de vraag welke objecten hij naar aanleiding van [verweerster] ’ opmerkingen dan in welke mate heeft opgewaardeerd (meer concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken), bedoelt het hof dat Hooijman dit in zijn (definitieve) deskundigenrapport niet traceerbaar heeft gemaakt. Dat heeft Hooijman ook niet, zo blijkt uit dit rapport. Dit oordeel is dus niet onbegrijpelijk. Dit verklaart ook ‘s hofs verwijzing naar de opwaardering door Hooijman in dit rapport van de materiële activa met een “lumpsum” van € 34.000,--: Hooijman heeft daarin dat inzicht niet verschaft, het hof ziet daarin alleen een totaalverhoging voor dat bedrag. Dit is dus evenmin onbegrijpelijk.
4.18.3
Overigens ontwaar ik in de gedingstukken in feitelijke instanties zijdens [verweerster] [41] geen stellingen die beantwoorden aan wat het subonderdeel hier naar voren brengt, zodat de klacht in zoverre (ook) faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
4.19
Negende alinea (de laatste)
4.19.1
Deze mist zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere behandeling.
Onderdeel 2(“Verwervingskosten”)
4.2
Dit tweede onderdeel richt zich tegen rov. 3.14-3.15 van het arrest. Met succes.
4.21
Het onderdeel komt erop neer dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof daarbij redeneert vanuit de door [taxateur] in zijn deskundigenrapport op afgerond € 230.000,-- getaxeerde waarde, maar daarbij niet kenbaar betrekt dat de rechtbank in het vonnis heeft overwogen dat de verwervingskosten van € 16.226,-- door [taxateur] ten onrechte waren verdisconteerd in die € 230.000,--, waartegen niet is gegriefd. [42]
Behandeling
4.22
Het onderdeel slaagt, gelet op het volgende.
4.23
Op dit knelpunt wees ik al onder 3.5.10 hiervoor. Bij die stand van zaken kon het hof in het bestreden oordeel niet redeneren vanuit die door [taxateur] getaxeerde waarde van € 230.000,-- zonder daarbij kenbaar ook het onderhavige punt van de verwervingskosten te betrekken. Door dit niet inzichtelijk te maken, blijft het gissen of het hof iets doet met dit punt en, zo ja, wat en waarom. Dit levert een gat op in ‘s hofs motivering: die is dienaangaande onvoldoende (begrijpelijk). Daaraan doet niet af wat ik uiteenzette bij de bespreking van het principaal cassatieberoep. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Onderdeel 3(“Voorkeursrecht”)
4.24
Dit derde onderdeel richt zich tegen rov. 3.8-3.9 van het arrest. Zonder succes.
4.25
Het onderdeel komt erop neer dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu het voorkeursrecht per de peildatum (31 december 2017) geen waardedrukkend effect kan hebben gelet op de waardering op going concern-basis en de (hypothetisch) vaststaande feiten dat het voorkeursrecht uitsluitend kan worden ingeroepen bij verkoop van de grond en dat van (een voornemen tot) verkoop geen sprake is, omdat de onderneming wordt voortgezet.
Behandeling
4.26
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
4.27
Aan het bestreden oordeel ligt mede ten grondslag dat het waardedrukkend effect van het voorkeursrecht moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van de peildatum (rov. 3.9). Dit komt mij juist voor.
4.28
Wat het voorkeursrecht inhoudt, stelt het hof in het bestreden oordeel voorop (rov. 3.8, eerste alinea). [43] Daar stelt het ook vast, in lijn daarmee, dat het voorkeursrecht [eiser] per de peildatum beperkte in zijn mogelijkheid tot vervreemding van het desbetreffende perceelgedeelte buiten de vrijgestelde kring (rov. 3.8, tweede alinea). Het behoeft geen betoog dat dit een en ander niet onbegrijpelijk is.
4.29
Evenmin onbegrijpelijk is ‘s hofs bevinding dat, gezien die beperking, het voorkeursrecht per de peildatum een waardedrukkend effect had op het perceel (rov. 3.8-3.9). Want op dat moment was het perceel nu eenmaal, naar het hof daar onderkent, al belast met het voorkeursrecht en daarmee die beperking.
4.3
Daaraan staat niet in de weg, naar het hof daar eveneens onderkent (dus in rov. 3.8-3.9), dat [eiser] op/rond de peildatum niet tot vervreemding is overgegaan of wilde overgaan en dat hier sprake is van voortzetting van de onderneming en (dus) waardering op going concern-basis. Want dit ontdoet dat voorkeursrecht en daarmee die beperking niet van iedere hier relevante betekenis, omdat dit onverlet laat dat het perceel nu eenmaal per de peildatum al belast was met dat voorkeursrecht en daarmee die beperking. Wat insluit, naar het hof daar onderkent, dat “ten tijde van de peildatum (…) wel degelijk de mogelijkheid [bestond] dat het perceel vervreemd zou worden en dat dan van het voorkeursrecht gebruik zou worden gemaakt” (rov. 3.9). [44] En die mogelijkheid werpt dan haar schaduw vooruit, in termen van waardedrukkend effect als bedoeld onder 4.27 hiervoor. [45]
Onderdeel 4(“Veegklacht”)
4.31
Dit vierde en laatste onderdeel bevat een voortbouwklacht, aldus dat het slagen van een van de voorgaande onderdelen tot gevolg heeft dat, voor zover door [verweerster] bestreden, de berekening in rov. 3.14, de opstelling in rov. 3.15-3.18, de conclusie in rov. 3.23 en het dictum van het arrest evenmin in stand kunnen blijven.
Behandeling
4.32
Het onderdeel slaagt voor zover de daarin genoemde oordelen van het hof worden geraakt door het doel treffen van onderdeel 2. Zie onder 4.20-4.23 hiervoor.
Slotsom
4.33
Het incidentele cassatiemiddel van [verweerster] is derhalve deels terecht voorgesteld. Ook gelet daarop kan het arrest niet in stand blijven.

5.Hoe nu verder?

5.1
Als de Hoge Raad de bevindingen in deze conclusie volgt, dan zou na cassatie verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing kunnen volgen. In dat kader zouden bij het verwijzingshof denkelijk ook daarmee corresponderende berekeningen van partijen aan bod kunnen komen. [46]
5.2
Als de Hoge Raad de bevindingen in deze conclusie volgt, dan is een alternatief voor 5.1 hiervoor dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet en deze aldus tot een einde brengt. Het gaat dan, gezien het slagen van het principaal cassatieberoep van [eiser] en van onderdelen 2 en (in lijn daarmee) 4 van het incidenteel cassatieberoep van [verweerster] , in het bijzonder om de vaststelling van de stille reserves inzake de registergoederen en de doorwerking daarvan in hetgeen aan [verweerster] toekomt. Dit zou er, in het licht van die slagende klachten en het partijdebat in cassatie ter zake, als volgt kunnen uitzien.
- De stille reserves inzake de registergoederen:
o door [taxateur] getaxeerde waarde: € 230.000,-- [47] +
o niet van toepassing zijnde correctie voorkeursrecht: € 67.870,-- +
o wel van toepassing zijnde correctie voorkeursrecht: € 29.140,-- -/-
o niet van toepassing zijnde verwervingskosten: € 16.226,-- +
o boekwaarde registergoederen:
€ 122.046,---/-
o totaal (
positief): € 162.910,--
- Aan [verweerster] komt toe:
o wegens haar kapitaalsaandelen: € 28.747,-- +
o wegens 50% van stille reserves registergoederen: € 81.455,-- +
o wegens 50% van stille reserves materiële activa:
€ 126.150,50+
o totaal (
positief):
€ 236.352,50
Dit werkt dan weer door in hetgeen (aan [eiser] wordt toegescheiden en) aan [verweerster] is uit te keren, uitmondend in een daarmee corresponderend dictum met inachtneming van rente. [48] In dit verband wijs ik er nog op dat, blijkens rov. 3.19 en het dictum onder 4.3 van het arrest, [eiser] ter uitvoering van het vonnis reeds € 201.597,50 aan [verweerster] heeft betaald; dit staat in cassatie niet ter discussie. [49] Het voorgaande raakt het dictum van het arrest specifiek onder 4.2-4.3.
5.3
Het komt wenselijk voor dat partijen zich hierover eerst (kunnen) uitlaten. Ik geef partijen in overweging bij schriftelijk commentaar op de voet van art. 44 lid 3 Rv aandacht te besteden aan 5.1-5.2 hiervoor.

6.Conclusie

De conclusie strekt, in zowel het principaal cassatieberoep als het incidenteel cassatieberoep, tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 februari 2024.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1062. Op p. 1 van het arrest staat abusievelijk 13 februari 2023.
2.Het hof koppelt dit aan het oordeel in rov. 4.5-4.11 van het onder 2.6 hierna bedoelde tussenvonnis van 30 september 2020.
3.De zaak is als een KEI-procedure begonnen.
4.Zie diens onder 2.10 hierna bedoelde conclusie na deskundigenbericht tevens houdende wijziging van eis.
5.Zie Rb. Gelderland 30 september 2020, zaak- /rolnummer: C/05/373266 / HA ZA 20-414.
6.Zie Rb. Gelderland 10 februari 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:8231.
7.Zie Rb. Gelderland 18 mei 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:7605.
8.Dit onder verwijzing in noot xiv naar “rapport [taxateur] pagina 3”.
9.De berekening in rov. 3.15 luidt:
10.De berekening in rov. 3.16 luidt:
11.De berekening in rov. 3.17 luidt:
12.Deze passages zijn te vinden op p. 14 van het deskundigenrapport van [taxateur] . Het hof verwijst naar een andere (en onjuiste) vindplaats, te weten: “bijlage Berekening Correct[i]e voorkeursrecht bij rapport [taxateur] ”.
13.Productie 1 bij de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel.
14.[verweerster] refereert zich dienaangaande aan het oordeel van de Hoge Raad. Zie haar schriftelijke toelichting, nr. 1. Daar staat ook: “In de getaxeerde waarde van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] - in rov. 3.15 vermeld met een waarde van € 230.000 - is inderdaad de (door het hof onjuist geachte) correctie van € 67.870 verdisconteerd. Het hof achtte in plaats daarvan een correctie van € 29.140 op haar plaats. De voor het hof relevante getaxeerde waarde van de percelen moet derhalve € 38.730 hoger zijn, derhalve € 268.730.” Dit laatste wordt ook in het subonderdeel betoogd (“(…) waarna een subtotaal van de gecorrigeerde waarde van de registergoederen resteert van € 268.730,-“).
15.Daarbij wijst het subonderdeel o.a. op hetgeen is aangevoerd door [eiser] in het kader van zijn grief III in het incidentele hoger beroep, welke grief het hof honoreert. Waaronder nr. III.3 van de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, waar staat: “Alle waarde was reeds verdisconteerd in de € 230.000 die voorin het deskundigenrapport als waarde is vermeld.” Dit onder verwijzing (zie nrs. III.1-III.2 van die memorie) naar de e-mail van [taxateur] van 3 maart 2023 (zie onder 2.20 hiervoor).
16.Daarbij wijst het subonderdeel in noot 1 op “de berekening van de deskundige ten aanzien van de percelen [001] en [002] [bedoeld zal zijn: [perceel 1] en [perceel 2] , A-G], te vinden achter pagina 35 en de daarbij gevoegde foto’s; een paginanummer is daarbij niet vermeld.”
17.Onderdeel van die “NAR rapportage” is
18.Onder aanpassing van de correctie wegens het voorkeursrecht van 75% naar 50%.
19.De rechtbank heeft in het vonnis inzake de registergoederen niet dat in [taxateur] deskundigenrapport genoemde bedrag aan marktwaarde van afgerond € 230.000,-- gehanteerd. Zij is gaan redeneren vanuit een wezenlijk ander vertrekpunt, te weten een eigen berekening van de grondwaarde, en heeft vervolgens in het licht van dát vertrekpunt nog gewerkt met aparte posten voor waarde van de opstallen (een pluspost) en voor achterstallig onderhoud (een minpost). Zie i.h.b. rov. 2.37-2.47 (wat doorwerkt in rov. 2.48-2.50).
20.Partijen wijzen in cassatie ook niet op dergelijke stellingen. Ik tref deze evenmin aan in het procesdossier, waaronder de conclusiewisseling na deskundigenbericht in eerste aanleg en de gedingstukken in hoger beroep. Genoemd wordt bijv. wel nr. III.3 van de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, waarover noot 15 hiervoor. Zie bijv. ook nr. 5 (p. 8) van die memorie, waar door [eiser] een berekening inzake de registergoederen is voorgelegd die wezenlijk afwijkt van wat het hof doet in rov. 3.15. Zo redeneert [eiser] daar niet vanuit dat in [taxateur] deskundigenrapport genoemde bedrag aan marktwaarde van afgerond € 230.000,--, maar vanuit een zelf berekende grondwaarde. Dit verklaart ook waarom [eiser] daar vervolgens nog heeft gewerkt met aparte posten voor waarde van de opstallen (een pluspost) en voor achterstallig onderhoud (een minpost), in wezen net als de rechtbank deed in het vonnis. Zie de vorige noot.
21.Mogelijk heeft het hof daarbij door een gebrekkige raadpleging van [taxateur] deskundigenrapport niet scherp wat [taxateur] daarin ter zake in werkelijkheid doet, al is dit laatste dus wel helder (zie onder 3.5.2-3.5.3 hiervoor). Het hof verwijst in noten x, xii en xiv wel naar een bijlage bij dit rapport (de “Berekening Correctie voorkeursrecht”) en naar p. 3 van dit rapport (waar [taxateur] , bij wege van samenvatting/verklaring, schrijft de registergoederen te waarderen op een marktwaarde van € 230.000,--), maar noemt nergens passages elders in (bijlagen bij) dit rapport, waaronder voornoemde “NAR rapportage” in de bijlage “Berekening [perceel 1] en [perceel 2] ”.
22.Zie haar schriftelijke toelichting, nrs. 2.2-2.4 (subonderdeel I.2), nr. 3.2 (subonderdeel I.3).
23.Vervolgens brengt de rechtbank in rov. 2.49 ook de boekwaarde van die registergoederen in mindering op de daarvóór vastgestelde “taxatiewaarde” van die registergoederen, waar zij uiteenzet welk deel van de stille reserves inzake de registergoederen toekomt aan [verweerster] .
24.Zie ook art. 12 lid 5-6 firmaovereenkomst, waaruit mede volgt dat de vennoten in de verhouding vennoten A-B: ieder 25% ( [eiser] ) en vennoot C: 50% ( [verweerster] ) gerechtigd zijn “in de stille reserves der vennootschap” (daarbij rekening te houden met art. 5 lid 3-4 inzake inbreng).
25.Dit staat op zichzelf ook in cassatie niet ter discussie. Zie bijv. subonderdeel I.4 van [eiser] , waarover onder 3.7-3.9 hierna. En de schriftelijke toelichting zijdens [verweerster] , nr. 4.2 waar wordt toegegeven “dat de stille reserves op het vastgoed moeten worden verdeeld (de boekwaarde daarvan staat reeds in de balans en bepaalt daardoor mede de kapitaalstand waarop [verweerster] aanspraak kan maken).” Zie verder bijv. HR 3 mei 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3611,
26.Zie over stille reserves (mede inzake registergoederen) bijv. A.N. Labohm, W.T.M. Veerman & P.M. van der Zanden,
27.Dát [taxateur] de verwervingskosten in zijn deskundigenrapport had verdisconteerd in die € 230.000,-- is juist. Zie onder 3.5.3 (noot 17) hiervoor.
28.Dit staat op zichzelf ook in cassatie niet ter discussie. Zie bijv. onderdeel 2 van het incidenteel cassatieberoep van [verweerster] , waarover onder 4.20-4.23 hierna. En de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] , p. 3, waaruit blijkt dat [eiser] zich ten aanzien van dit onderdeel refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.
29.Daarbij wijst het subonderdeel in noot 2 op “de jaarrekening van 31 december 2017, productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg, pagina 2, eerste post onder “vaste activa”.”
30.In noot 8 aldaar. Daar staat: “zie ter zake Asser Procesrecht/Asser 3 2023/267.”
31.Het gaat om HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921,
32.Waaronder de memorie van grieven, nrs. 20-26.
33.Zie art. 152 lid 2 Rv en verder bijv. A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in:
34.Zie bijv. HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027,
35.Zie bijv. De Groot 2019, par. 6.4.2.
36.Zie bijv. ook HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:649,
37.Hier wordt gedoeld op de tweede gecursiveerde passage in rov. 3.3.
38.Hier wordt gedoeld op de eerste gecursiveerde passage in rov. 3.3. Dit is inderdaad een citaat uit Hooijmans deskundigenrapport, zie ook p. 5 (slot) daarvan.
39.Het subonderdeel verwijst in noot 10 naar: “conclusie na deskundigenbericht zijdens [eiser 1] , par. 9-11 en memorie van antwoord, tevens grieven in incidenteel hoger beroep, par. 2.2 en 2.3.”
40.Zie nader bijv. Asser Procesrecht/W.D.H. Asser,
41.Waaronder de memorie van grieven, nrs. 20-26 en de conclusie na deskundigenbericht tevens akte houdende uitlating wijziging van eis, nrs. 60-69.
42.Zoals gezegd: blijkens de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] , p. 3 refereert [eiser] zich ten aanzien van dit onderdeel aan het oordeel van de Hoge Raad.
43.Ik citeer daaruit: “Het op grond van artikel 4 voor onbepaalde tijd geldende voorkeursrecht verplicht [eiser] onder artikel 3 sub a. bij voorgenomen vervreemding van het (gedefinieerde) registergoed 1 (…) dit eerst te koop aan te bieden aan [betrokkene 1] en zijn echtgenote of zijn afstammelingen. Volgens artikel 6 onder f. sub 3. eindigt het voorkeursrecht voor [betrokkene 1] en de zijnen indien en zodra zij geen eigenaar meer zijn van registergoed 1, zulks ongeacht of het voorkeursrecht op de nieuwe eigenaar van registergoed 1 is overgegaan. Artikel 7 zondert van de toepasselijkheid van het voorkeursrecht uit: onder d. vervreemding aan echtgenote of afstammelingen of inbreng in een personenvennootschap en onder e. inbreng in een besloten vennootschap onder de daar vermelde familievoorwaarden.” Daarbij is sprake van een “vaste, ten opzichte van de marktwaarde relatief lage aanbiedingsprijs van € 9,08 per m2.”
44.Dit met consequenties van dien. Zie de vorige noot. Het hof wijst erop in rov. 3.9 dat die mogelijkheid ook ten tijde van het arrest bestond (“(en bestaat ook nu)”).
45.Dat het hof hier - terecht - genuanceerd oordeelt, blijkt bijv. ook daaruit dat het hof betrekt dat “[a]ls er sprake was van staking het waarde drukkend effect vanzelfsprekend groter [zou] zijn dan in het geval van, zoals hier, voortzetting van de onderneming (omdat bij staking vervreemding sowieso aan de orde zou komen), maar dit betekent niet dat nu geen enkele afslag gerechtvaardigd zou zijn” (rov. 3.9).
46.Daaraan voldoet niet de berekening van [eiser] als bedoeld onder 3.12 hiervoor, reeds omdat daarin geen rekening is gehouden met het slagen van onderdelen 2 en (in lijn daarmee) 4 van het incidenteel cassatieberoep van [verweerster] .
47.In dit bedrag zijn o.a. waarde van de opstallen en de correctie voor achterstallig onderhoud reeds verdisconteerd.
48.De rente (zie daarover rov. 3.19-3.20 van het arrest) staat in cassatie niet ter discussie, zoals ook wordt bevestigd in de schriftelijke toelichting van [verweerster] , p. 2 onder inleiding. Ik lees in de gedingstukken in cassatie zijdens [eiser] niet iets anders op dit punt. Bij voornoemde doorwerking komt het renteoordeel in het dictum uiteraard wel anders te luiden dan het renteoordeel in het dictum van het arrest, want corresponderend met die doorwerking. In de schriftelijke toelichting van [verweerster] , p. 2 onder inleiding staat ook dat “over de contractuele rente in feitelijke aanleg wordt geprocedeerd tussen partijen.” Wat daarvan zij (ik tref geen reactie daarop aan in de repliek van [eiser] ), dit ziet hoe dan ook op een andere procedure dan de onderhavige.
49.Zie ook p. 3 van de procesinleiding, waar [eiser] de juistheid van deze vaststelling van het hof bevestigt.