ECLI:NL:GHARL:2024:1062

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
200.315.967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van ontbonden vennootschap onder firma met waardebepaling van activa en invloed van voorkeursrecht op onroerend goed

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de afwikkeling van een ontbonden vennootschap onder firma, waarbij de waardebepaling van de activa centraal staat. De vennootschap, bestaande uit Loon & Aannemingsbedrijf Simonsz B.V. en twee andere vennoten, heeft een langdurige samenwerking gehad die eindigde op 31 december 2017. De rechtbank Gelderland had eerder een eindvonnis gewezen waarin de verdeling van het ontbonden vennootschapsvermogen werd vastgesteld. Simonsz heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, met als doel hogere waardebepalingen te verkrijgen, terwijl de andere vennoten in incidenteel hoger beroep lagere waardebepalingen nastreven.

De kern van de zaak betreft de waardering van materiële activa en de invloed van toekomstige financiële leaseverplichtingen op deze waardering. Deskundigen hebben rapporten opgesteld over de waarde van de activa, maar er ontstond onenigheid over de correctie van de waardering door de rechtbank. Het hof oordeelt dat de toekomstige leaseverplichtingen niet in mindering mogen worden gebracht op de waarde van de activa, omdat deze al zijn verdisconteerd in de kapitaalsaandelen. Daarnaast wordt het voorkeursrecht van een derde partij op een deel van het onroerend goed besproken, waarbij het hof oordeelt dat dit recht een waarde drukkend effect heeft op de waardering van het perceel.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de waarde van de materiële activa en de registergoederen moet worden herberekend, waarbij de eerdere waarderingen worden aangepast. Het hof vernietigt het eindvonnis van de rechtbank in conventie, maar bekrachtigt het voor het overige. De vordering van Simonsz tot betaling van een bedrag van € 331.735,50 wordt toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.315.967
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 373266
arrest van 13 februari 2023
in de zaak van
Loon & Aannemingsbedrijf Simonsz B.V.
die is gevestigd in De Klomp, gemeente Ede
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie
hierna: Simonsz
advocaat: mr. M. Breur
tegen

1.[geïntimeerde1] en

2. [geïntimeerde2]
die wonen in [woonplaats1]
die ook (incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie tevens verweerders in reconventie
hierna samen: [geïntimeerden]
advocaat: mr. C.J. van Dijk

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Simonsz heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 18 mei 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 14 juli 2022
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
Hierna hebben [geïntimeerden] het hof gevraagd arrest te wijzen en hebben beide partijen hun procesdossier overgelegd.

2.De kern van de zaak en haar voorgeschiedenis

2.1
Deze zaak gaat over de afwikkeling van een ontbonden vennootschap onder firma.
2.2
Vanaf 2005 waren [geïntimeerden] (beiden voor 25% gerechtigd) en Simonsz (eerst met een v.o.f. en vanaf 2009 met een B.V.; voor 50%) de drie vennoten van V.O.F. Van Haren, die een loon- en grondverzetbedrijf uitoefende. De firma wordt beheerst door de, niet ondertekende, overeenkomst van vennootschap onder firma uit 2012 (verder: de firmaovereenkomst). [1] In de loop van 2016 is de samenwerking tussen partijen min of meer doodgebloed. Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank [2] overeenstemming bereikt over de peildatum waarop hun samenwerking is beëindigd, namelijk 31 december 2017. Hun bedoeling is dat de onderneming en alle daarbij betrokken activa, waaronder de (economische) eigendom van de registergoederen en alle materiële en immateriële activa, alsmede de passiva aan [geïntimeerden] als voortzetters van de firma worden toegescheiden tegenover het door hen aan uittreder Simonsz uit te keren aandeel.
2.3
Na vergeefse correspondentie over de afwikkeling hebben partijen bij de rechtbank over en weer vorderingen ingesteld met betrekking tot (de wijze van) verdeling van het ontbonden vennootschapsvermogen. Na een mondelinge behandeling op 2 juli 2020 heeft de rechtbank op 30 september 2020 een eerste tussenvonnis gewezen (mede ter voorbereiding op een deskundigenonderzoek). Bij tussenvonnis van 10 februari 2021 heeft de rechtbank [naam1] (van Troostwijk Waardering & Advies B.V.) tot deskundige benoemd ter bepaling van de waarde van Simonsz’ aandeel in het vermogen van de vennootschap per 31 december 2017,
“rekening houdend met het feit dat het bij de waardering gaat om de registergoederen en de materiële activa”. Het daarop uitgebrachte deskundigenrapport bestaat uit twee delen: de taxatie door [naam2] van het onroerend goed en de taxatie door [naam1] van de (tractoren en andere) materiële activa. Na de conclusies van partijen na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 18 mei 2022 in conventie de verdeling vastgesteld als volgt:
“ Aan Van Haren wordt toegescheiden:
1. de economische eigendom van de registergoederen:
1.1
plaatselijk bekend Dickenesweg 1A (…), kadastraal bekend Bennekom, sectie F nr. 1673 (…),
1.2
alsmede berging-stalling (garage-schuur), kadastraal bekend Bennekom, sectie F nr. 1672 (…),
2. de eigendom van de machines en de activa, opgenomen in het taxatierapport van Troostwijk van 8 juli 2021, waarbij de waarde door de rechtbank is bepaald op € 516.000,00 en waarvan de boekwaarde per 31 december 2017 € 420.199,00 bedroeg,
3. de passiva per 31 december 2017,
Aan Simonsz uit te keren:
4. Stand van haar kapitaal per 31 december 2017 conform jaarrekening € 28.747,00,
5. 50% van de stille reserves in de bedrijfsgebouwen en terreinen € 124.950,00,
6. 50% van de stille reserves in de machines en installaties en vervoermiddelen € 47.900,50,
in totaal € 201.597,50.”
Verder heeft de rechtbank bepaald dat [geïntimeerden] de daarvoor aan Simonsz verschuldigde uitkering van € 201.597,50 mogen betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen met ingang van 31 december 2017, Simonsz veroordeeld tot betaling van € 3.478,75 (de helft van de totale deskundigenkosten) en in conventie en reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen, telkens met compensatie van de proceskosten.
2.4
In haar principaal hoger beroep wil Simonsz met drie grieven hogere waardebepalingen bereiken, terwijl [geïntimeerden] in hun incidenteel hoger beroep met drie grieven juist lagere waardebepalingen nastreven. De vierde grief van Simonsz betreft haar nieuwe rentevorderingen in hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

het uitgangspunt
3.1
Artikel 18 van de firmaovereenkomst, met als kopje
“Waardebepaling bij voortzetting”, houdt onder meer in:
“1. De waarde van het aandeel van de gewezen vennootschap wordt in onderling overleg tussen (…) de voortzettende vennoten en de gewezen vennoot (…) bepaald naar de waarde in het economisch verkeer volgens een balans, opgemaakt naar het tijdstip van ontbinding der vennootschap.
2. Kunnen partijen het niet eens worden, dan zal de waardering van de vermogensbestanddelen van (de) vennootschap per gemeld tijdstip voor partijen bindend geschieden door een deskundige welke zal worden benoemd overeenkomstig artikel 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.”
de waardering van de materiële activa
3.2
Deskundige [naam1] heeft de waarde van de materiële activa aanvankelijk in zijn conceptrapport € 34.000 lager vastgesteld maar deze, naar aanleiding van kritische opmerkingen van (de advocaat van) Simonsz bij brief van 11 juni 2021 [3] , in zijn definitieve rapport met € 34.000 verhoogd tot € 550.000. [4] In rov. 2.13. van het eindvonnis heeft de rechtbank de waarde van de materiële activa echter weer verlaagd met € 34.000 tot € 516.000. Daartegen richt Simonsz haar grief 2 in het principaal hoger beroep.
3.3
De enige (mogelijke) toelichting in het definitieve rapport die over deze verhoging is te vinden, is de volgende: “
De deskundige heeft alles in overweging genomen en indien de deskundige het noodzakelijk vond om correcties door te voeren n.a.v. de aan- en opmerkingen, welke door Simonsz naar voren zijn gedragen in zijn verweer per 11-6-2021, zijn deze verwerkt in rapport 213082B.”Voordat de deskundige tot die verhoging was overgegaan (en vóór dit citaat) heeft hij in zijn eindrapport, zakelijk weergegeven, het volgende opgemerkt:
Tegenover de door Simonsz genoemde hogere vraagprijzen op internet zijn daar naar alle waarschijnlijkheid ook voldoende objecten te vinden waarvan de vraagprijs lager is dan de waardering door de deskundige. Bovendien gaat het op internet om vraagprijzen en niet om werkelijke transactieprijzen, die veelal fors lager liggen. Enkele door Simonsz genoemde objecten zijn niet gewaardeerd naar de peildatum 31 december 2017, maar naar een latere datum. Het is niet gebruikelijk om in waarderingsrapporten van roerende zaken referentieobjecten te vermelden.
Aldus heeft de deskundige de opmerkingen van Simonsz met betrekking tot de waarde van de materiële activa besproken en weerlegd. Met deze toelichting heeft de deskundige echter niet duidelijk gemaakt waarom hij de materiële activa desondanks toch heeft opgewaardeerd, laat staan waarom hij dat heeft gedaan met een lumpsum van € 34.000. De generieke, hiervoor geciteerde opmerking van de deskundige over door te voeren correcties is daarvoor onvoldoende. De deskundige heeft ook geen inzicht gegeven in de vraag welke objecten hij naar aanleiding van de brief van 11 juni 2021 dan in welke mate heeft opgewaardeerd; meer concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken.
Hoewel dat mogelijk was, heeft vervolgens geen van beide partijen in de procedure verlangd of voorgesteld om de deskundige hierover nader te laten rapporteren.
Bij het voorgaande komt nog dat ook Simonsz niet (voldoende) heeft toegelicht waar de verhoging van € 34.000 op is gebaseerd: zij heeft in haar memorie van grieven volstaan met het aanhalen van
de huidige waarde(dus niet per peildatum) van enkele door haar aangedragen referentieobjecten.
Bij die stand van zaken oordeelt ook het hof de ongemotiveerde verhoging met € 34.000 niet verantwoord, zodat de grief niet opgaat.
de aftrek van de na 31 december 2017 opeisbare (financiële) leasetermijnen
3.4
Deskundige [naam1] heeft de toekomstige leasetermijnen in zijn rapport gespecificeerd [5] en van zijn objectwaardering afgetrokken met de volgende motivering [6] :
“De deskundige heeft bij zijn waardering per peildatum 31-12-2017, rekening gehouden met de nog toekomstige verplichtingen (lease termijnen die nog voldaan moeten worden). De waarde van de objecten is de getaxeerde waarden minus de nog contractuele verplichtingen, dat is de waarde van de objecten. Deze taxatie methode is gebruikelijk als het gaat om materiële activa waarop nog financiële leaseverplichting rusten.”
De rechtbank heeft in rov. 2.24 - 2.26 van het eindvonnis die opvatting aanvaard.
Daartegen richt Simonsz haar grief 1 in het principaal hoger beroep.
3.5
Bij zijn beoordeling hiervan oriënteert het hof zich allereerst op de wijze waarop partijen eerder zelf de leasetermijnen in hun jaarrekeningen hebben laten verwerken.
In het verlengde van het voorafgaande jaar 2016 bevat de concept jaarrekening 2017 [7] op de balans onder de langlopende schulden de leaseverplichtingen ad € 76.675 op bladzijde 3, welke zijn gespecificeerd in de toelichting op bladzijde 10. Daaruit blijkt, net als uit het deskundigenrapport van [naam1] vanaf bladzijde 17, dat de leaseverplichtingen worden voldaan in maandelijkse annuïteiten, waarvan de rentepercentages daar zijn vermeld. Onder de kortlopende schulden zijn de aflossingsverplichtingen uit de leaseverplichtingen weergegeven in de toelichting op de balans op bladzijde 11 en onder de toelichting op de verlies- en winstrekening de rente op de leaseverplichtingen op bladzijde 16.
3.6
De toekomstige leaseannuïteiten zijn dus opgenomen onder de langlopende schulden, terwijl de jaarlijks verschenen rentecomponent gedurende de looptijd wordt geboekt als kosten op de winst- en verliesrekening. Zo blijkt ook uit de concept jaarrekening 2017.
Deze gang van zaken is in overeenstemming met de door Simonsz geciteerde verklaring van een registeraccountant [8] . Volgens die verklaring moet bij de waardering van de activa die betrokken zijn in een financial lease geen rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen, nu de lasten daarvan reeds zijn verdisconteerd in het kapitaalsaandeel. Dit hebben [geïntimeerden] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Daar komt nog bij dat partijen het er over eens zijn dat [geïntimeerden] , aan wie de passiva per eind 2017 worden toegescheiden, de onderneming van de vennootschap (zouden) voortzetten.
Op grond van het voorgaande behoren de na de peildatum openvallende aflossingsverplichtingen in de annuïteiten dan geen invloed meer te hebben op de waardering van de desbetreffende objecten per die datum; die zijn immers al meegenomen onder de langlopende verplichtingen, die resulteren in lagere kapitaalsaandelen. Geen van partijen heeft aangevoerd of aannemelijk gemaakt dat bij de bepaling van de hoogte van de kapitaalsaandelen een andere waarde van de langlopende verplichtingen dan de boekwaarde per peildatum van die langlopende verplichtingen in acht dient te worden genomen.
Hetzelfde geldt in dit geval voor de toekomstige renteverplichtingen die te zijner tijd een toekomstige vergoeding vormen voor de geleende gelden en dan logisch vanaf de voortzetting van de onderneming per peildatum moeten drukken op de onderneming van de voortzettende vennoten.
De grief is dan ook terecht voorgesteld. Dit betekent dat de door de deskundige onterecht op zijn waardering van de financial leaseobjecten (getaxeerd op de onderhandse verkoopwaarde per peildatum) in mindering gebrachte toekomstige leasetermijnen (aflossingscomponent en rente) ad (€ 6.526,28 + € 15.284,10 + € 6.526,28 + € 24.207,48 + € 42.480 + € 8.516,84 + € 8.516,84 + € 44.445,20 =) afgerond € 156.500 weer moeten worden opgeteld bij het subtotaal van de leaseobjecten van € 90.000, zodat de leaseobjecten uitkomen op € 246.500 en de materiële activa op (€ 516.000 + € 156.500 =) € 672.500.
het voorkeursrecht van [naam3] op het met een streeparcering gemerkte deel (848 m²) van kadastraal perceel F 1672
3.7
Dit voorkeursrecht van koop ten behoeve van [naam3] (en zijn echtgenote of afstammelingen) is opgenomen in de notariële akte van 11 januari 2005 [9] onder XV en gevestigd tegen een koopprijs van € 9,08 per centiare.
Deskundige [naam2] heeft het voorkeursrecht in zijn taxatie van het perceel Dickenesweg 1a te Bennekom van 20 april 2021 als volgt gewaardeerd [10] :
“Het karakter van de bepaling brengt een zekere mate van onzekerheid met zich mee. In
hoeverre zal de heer [naam3] of zijn echtgenoot of afstammeling gebruik maken van
het voorkeursrecht bij vervreemding en is dat uit te drukken in een meetbare en
berekenbare correctie op de waarde. Deze correctie is als volgt berekend.
Primair is de marktwaarde van alleen perceel 1672 berekend, inclusief de opstallen en werken. De berekende marktwaarde voor dit deel is € 135.000 kk. (zie bijlage)
Vervolgens is de gecorrigeerde vervangingswaarde van de loods, aanbouwen en
verhardingen berekend. Deze bedraagt afgerond € 51.130 (zie bijlage).
Hier (…) dient de toe te rekenen grondwaarde bij opgeteld te worden.
Voor het bepalen van het toe te rekenen aandeel grondwaarde is het gewogen
gemiddelde (…) berekend tussen de huidige marktgrondwaarde en de vastgestelde
grondwaarde van € 9,08. Voor de huidige grondwaarde zijn wij vanwege de landelijke
ligging uitgegaan van ca. 50% van de grondprijs op conventionele bedrijfsterreinen die
gemiddeld in Ede ligt op € 240,00 per vierkant meter, zijnde € 120,00 per m².
Wij achten de kans, gezien het prijsverschil tussen de vastgestelde prijs en de
marktwaard van de grond, groot dat van het voorkeursrecht gebruik zal worden
gemaakt. Wij schatten de kans hiertoe 75% aanwezig.
Derhalve is de vaste prijs voor 75% meegewogen en de normale grondprijs voor 25%.
Het aldus berekende gewogen gemiddelde voor de grond bedraagt € 18,41. In totaal
derhalve over het totale grondoppervlak waarop het voorkeursrecht van toepassing
is, een toe te rekenen grondprijs van afgerond € 16.000.
De waarde van dit perceel is, rekening houdend met het voorkeursrecht
€ 51.130 + € 16.000 = € 67.130,00.
Het verschil met de berekende marktwaarde is € 67.870 en is als correctie wegens het voorkeursrecht opgenomen in de berekening van het geheel (in de berekening vermeld
als ‘overige kosten’ bij de Contante waarde correcties.”
De rechtbank heeft in rov. 2.38. van het eindvonnis geoordeeld dat voor zover er een voorkeursrecht rust op perceel F 1672, het voorkeursrecht
“thans”geen waarde drukkend effect heeft. In rov. 2.41. - 2.42. heeft de rechtbank het deel van het kadastrale perceel F 1672, groot 240 m², waarop geen voorkeursrecht rust, gewaardeerd op € 28.800. Het deel van het kadastrale perceel F 1672, groot 848 m², waarop wel het voorkeursrecht rust, heeft zij daar, op basis van een door Simonsz wegens een gelijk risico als redelijk aangegeven korting van 50%, gewaardeerd op € 54.730 (hetgeen tezamen voor het gehele perceel neerkomt op € 83.530).
Tegen die korting van 50% keert Simonsz zich met haar grief 3 in het principaal hoger beroep en richten [geïntimeerden] hun grieven I en II in het incidenteel hoger beroep. Simonsz wil geen korting omdat het volgens haar bij
going concernwaardering irrelevant is of sprake is van een voorkeursrecht, dat slechts een rol zou kunnen gaan spelen bij staking van de activiteiten. Simonsz wijst in dit verband op de overweging van de rechtbank onder 2.38. van het eindvonnis. [geïntimeerden] bestrijden dit en verlangen een hogere korting, namelijk van 75%.
3.8
Het op grond van artikel 4 voor onbepaalde tijd geldende voorkeursrecht verplicht [geïntimeerden] onder artikel 3 sub a. bij voorgenomen vervreemding van het (gedefinieerde) registergoed 1 (onder meer het streepgearceerde deel van F 1362) dit eerst te koop aan te bieden aan [naam3] en zijn echtgenote of zijn afstammelingen. Volgens artikel 6 onder f. sub 3. eindigt het voorkeursrecht voor [naam3] en de zijnen indien en zodra zij geen eigenaar meer zijn van registergoed 1, zulks ongeacht of het voorkeursrecht op de nieuwe eigenaar van registergoed 1 is overgegaan. Artikel 7 zondert van de toepasselijkheid van het voorkeursrecht uit: onder d. vervreemding aan echtgenote of afstammelingen of inbreng in een personenvennootschap en onder e. inbreng in een besloten vennootschap onder de daar vermelde familievoorwaarden.
Dit beperkt(e) [geïntimeerden] per peildatum in hun mogelijkheid tot vervreemding van dat perceelsgedeelte buiten de kringen onder artikel 7 sub d. en e. Op grond van de vaste, ten opzichte van de marktwaarde relatief lage aanbiedingsprijs van € 9,08 per m² drukt(e) dit de waarde in het economisch verkeer, zoals bedoeld in artikel 18 lid 1 van de firmaovereenkomst. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerden] destijds, omstreeks peildatum 31 december 2017, niet tot vervreemding zijn overgegaan of wilden overgaan. Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt daarom: het voorkeursrecht heeft ook bij een waardering op basis van
going concerneen waarde drukkend effect op het perceel.
3.9
Deskundige [naam2] acht, gezien het prijsverschil tussen de vastgestelde aanbiedingsprijs van € 9,08 per m² en de marktwaarde van de grond van € 120 per m², de kans groot dat van het voorkeursrecht gebruik zal worden gemaakt en schat die kans op 75%. Daarbij heeft de deskundige echter geen (kenbare) aandacht geschonken aan de vraag of en hoe groot de kans is dat door een voorgenomen vervreemding (buiten de kringen van artikel 7) het voorkeursrecht aan de orde zal komen. Aan Simonsz kan worden toegegeven dat de vaste, relatieve lage, aanbiedingsprijs [geïntimeerden] gemakkelijk zal kunnen weerhouden van zo’n vervreemding en dat zij dan mogelijk zullen wachten totdat het voorkeursrecht op enige manier zal zijn uitgedoofd dan wel met dat argument een realistischer koopprijs van [naam3] c.s. zullen bedingen. En verder ook dat in de vijf jaar na 31 december 2017 niet is gebleken van verkoop(-plannen). Maar dit neemt allemaal niet weg dat het waarde drukkend effect van zo’n voorkeursrecht moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van de peildatum. Als er sprake was van staking zou het waarde drukkend effect vanzelfsprekend groter zijn dan in het geval van, zoals hier, voortzetting van de onderneming (omdat bij staking vervreemding sowieso aan de orde zou komen), maar dit betekent niet dat nu geen enkele afslag gerechtvaardigd zou zijn. Er bestond ten tijde van de peildatum (en bestaat ook nu) immers wel degelijk de mogelijkheid dat het perceel vervreemd zou worden en dat dan van het voorkeursrecht gebruik zou worden gemaakt. Op grond hiervan schat het hof (anders dan de deskundige, die de kans dat het voorkeursrecht aan de orde zou komen door een voorgenomen vervreemding niet heeft meegewogen) de kansen van aanbieding én aanvaarding van het voorkeursrecht niet op 75% maar verdeelt het deze, net als de rechtbank heeft gedaan, naar redelijkheid en billijkheid gelijk over partijen op 50%, zoals Simonsz overigens aanvankelijk ook (zij het subsidiair) had voorgestaan. In het incidenteel hoger beroep slaagt grief I wel, maar grief II niet.
intussen: de waarde van het kadastrale perceel F 1673
3.1
Omdat de rechtbank het mét Simonsz onduidelijk vond of, en zo ja waar, de waarde van dit perceel F 1673 in de berekeningen is betrokken, is zij in rov. 2.43. van het eindvonnis uitgegaan van een afzonderlijke waarde van 1.130 m² x € 120 = € 135.600.
Daartegen keren [geïntimeerden] zich met grief III in het incidenteel hoger beroep, waarbij zij wijzen op de toelichting door deskundige [naam2] in zijn e-mail van 3 maart 2023 [11] .
3.11
Het hof constateert dat (de advocaat van) [geïntimeerden] deskundige [naam2] (heeft) hebben benaderd met het verzoek om een telefoongesprek over deze kwestie, waarop de deskundige daags erna via die e-mail van 3 maart 2023 heeft gereageerd. Simonsz heeft daartegen geen bezwaar gemaakt noch daarbij enige kanttekening geplaatst. Daarom acht het hof die toelichting van de deskundige wel bruikbaar.
3.12
Deskundige [naam2] heeft in zijn e-mail geschreven:
“Ik ben van mening dat de rechtbank het taxatierapport op onderdelen niet juist geïnterpreteerd heeft.
Wat uit het rapport blijkt is dat de kadastrale percelen 1672 en 1673 als één complex is gewaardeerd zonder direct een waarde per kadastraal perceel aan te geven.
Mogelijk dat de Rechtbank naar aanleiding van de berekening van correctie die wegens het voorkeursrecht is berekend en alleen van toepassing is op het kadastrale perceel 1672 heeft geconcludeerd dat het perceel 1673 niet meegenomen is in de waardering. Hierin het dus alleen om het berekenen van de correctie op het totaal. In de berekening (NAR Rapportage) komt dit duidelijk naar voren. In het rapport is aangegeven dat dit onder "Overige kosten" is benoemd.
Gebruik is gemaakt van de huurwaardekapitalisatiemethodiek. Dat komt eenvoudig gezegd neer op het delen van een getaxeerde huurwaarde door een aanvangsrendement (of andersom, het vermenigvuldigen van de huurwaarde met een factor, de reciproque van het aanvangsrendement)
Dit aspect komt met name naar voren bij de toepassing van het aantal m2 ongebonden grond die zowel over het kadastrale perceel 1672 als over het kadastrale perceel 1673 loopt. In dit verband verwijs ik naar het bij het rapport gevoegde kaartje waarbij de ongebonden grond met blauw is aangegeven.
Ter verduidelijking:
Bij een gebouw behoort grond. Niet alleen onder het gebouw maar ook er omheen om simpelweg het gebouw te kunnen bereiken, gevelonderhoud te doen en/of Iade/lossen/manoeuvreren of parkeren. Een en ander is uiteraard afhankelijk van het gebruik. Dit noemt met gebonden grond en maakt deel uit van bijvoorbeeld de getaxeerde huurwaarde van het gebouw. In het onderhavige geval is op bijgevoegde kaartje met ongebonden grond goed te zien dat de ontsluiting van het kantoor niet als ongebonden grond is gewaardeerd maar deel uitmaakt van de getaxeerde huurwaarde van het kantoor. Zonder deze ontsluiting zou het kantoor immers niet bereikbaar zijn (zonder een erfdienstbaarheid).
De overige gronden, de ongebonden grond, zijn zelfstandig te gebruiken en kan een zelfstandige waarde aan worden toegekend. In sommige gevallen kan dat bouwgrond zijn of soms alleen opslag. In het onderhavige geval is de ongebonden grond als stalling/opslagruimte/parkeerplaats separaat als ongebonden grond gewaardeerd.
Niet duidelijk zou zijn dat het kadastrale perceel 1673 in de waardering is betrokken.
Dat bevreemd mij omdat:
A. Het kadastrale perceel genoemd wordt op bladzijde 17.
B. De waardecomponenten die gewaardeerd zijn. Het kantoor, gelegen op het kadastrale perceel 1673 en het deel van de ongebonden grond die over het kadastrale perceel 1673 loopt zijn duidelijk benoemd op pagina 19.
C. De berekening van de huurwaarde ook uitgaat van de genoemde waardecomponenten en dus onderdeel uitmaken van de waardering. De berekening vormt een onlosmakelijk geheel met het taxatierapport en maakt daar deel van uit.
Geconcludeerd kan worden dat allen van belang zijnde waardecomponenten zijn gewaardeerd die zowel het kadastrale perceel 1672 als 1673 betreft en dat er geen aanleiding is een aanvullende waarde toe te kennen van € 135.600.”
3.13
Simonsz heeft uiteengezet dat de deskundige op twee gedachten heeft gehinkt door enerzijds te waarderen op basis van de huurwaardekapitalisatiemethodiek en anderzijds de grondwaarden te berekenen (met een vierkante-meter-prijs voor alle percelen en een totaalwaarde voor alleen perceel F 1672) en een taxatie te maken van het gebouwde onroerend goed. Daarmee heeft Simonsz echter niet de door deskundige gegeven nadere uitleg gemotiveerd bestreden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de deskundige de waarde van perceel F 1673 al in zijn waardering had betrokken. De aparte berekening van de waarde van perceel F
“1672 + loods c.a.”in de Berekening Correctie voorkeursrecht [12] was alleen maar nodig voor de correctie wegens het daarop rustende voorkeursrecht. De incidentele grief III (waarmee, naar Simonsz redelijkerwijs behoorde te begrijpen, tevens is gegriefd tegen (een element van) de rekenmethodiek van de rechtbank) treft dus doel.
herberekening van de waarden van de beide kadastrale percelen (samen)
3.14
Hieruit vloeit voort [13] dat voor de waardering moet worden aangeknoopt bij het deskundigenbericht, onder aanpassing van de correctie wegens het voorkeursrecht van 75% naar 50%.
Deskundige [naam2] heeft de kadastrale percelen F 1672 en F 1673 als één complex van 2.218 m2 getaxeerd op € 230.000. [14] Blijkens zijn Berekening Correctie voorkeursrecht heeft hij de waardering van het perceel F 1672 op basis van het voorkeursrecht gesteld op € 67.130, waardoor de correctie uitkwam op (marktwaarde van € 135.000 - € 67.130 = ) € 67.870.
Die correctie moet nu worden aangepast omdat de kans dat het voorkeursrecht aan de orde zou komen door een voorgenomen vervreemding niet 75% maar 50% bedraagt. In het voetspoor van de deskundige worden de gewogen gemiddelde grondprijzen dan als volgt worden berekend:
-lage grondprijs 848 m² x € 9,08 = € 7.699,84 x 50% = € 3.849,42
-huidige grondprijs 848 m² x € 120 = € 101.760,00 x 50% =
€ 50.880,00
€ 54.729,42.
[geïntimeerden] hebben terecht de door de rechtbank in rov. 2.41. gevolgde klacht van Simonsz niet weersproken dat de deskundige op de uitkomst van die berekening ten onrechte nog een extra afslag van 50% heeft toegepast. Hij had immers de grondprijs van € 240 per m² al wegens de landelijke ligging verminderd met 50% naar € 120 en bovendien had hij het gewogen gemiddelde tot uitdrukking gebracht in zijn weging van 75% van de lage grondprijs en 25% van de huidige grondprijs.
Het gewogen gemiddelde bedraagt aldus (via de voorafgaande optelling van nu 50% + 50%) afgerond € 54.730.
De waardering van het perceelsgedeelte op basis van het voorkeursrecht komt dan uit op (€ 51.130 + € 54.730 =) € 105.860.
De correctie op de waardering van dit perceelsgedeelte bedraagt dan (marktwaarde € 135.000 - gecorrigeerde waarde € 105.860 =) € 29.140 (in plaats van het door de deskundige berekende bedrag van € 67.870).
de waarden en de verdeling
3.15
De (economische) waarde van de registergoederen is:
getaxeerde waarde percelen F 1672 en 1673: € 230.000 +
correctie daarop: € 29.140 -
waarde opstallen: € 165.000 +
correctie wegens achterstallig onderhoud:
€ 12.184 -
totaal € 353.676 +
3.16
De waarde van de materiële activa is:
getaxeerde waarde € 516.000 +
correctie daarop: € 156.500 +
boekwaarde:
€ 420.199 –
totaal: € 252.301 +
3.17
Aan Simonsz komt derhalve toe:
wegens haar kapitaalsaandelen: € 28.747 +
wegens 50% van de registergoederen: € 176.838 +
wegens 50% van de materiële activa:
€ 126.150,50 +
totaal: € 331.735,50.
3.18
Aan Van Haren wordt dus toegescheiden:
1. de (economische) eigendom van de registergoederen:
1.1
plaatselijk bekend Dickenesweg 1A (…), kadastraal bekend Bennekom, sectie F nr. 1673 (…),
1.2
alsmede berging-stalling (garage-schuur), kadastraal bekend Bennekom, sectie F nr. 1672 (…),
2. de eigendom van de machines en de activa, opgenomen in het taxatierapport van Troostwijk van 8 juli 2021,
3. de passiva per 31 december 2017,
en aan Simonsz is uit te keren:
4. stand van haar kapitaal per 31 december 2017 conform jaarrekening: € 28.747,
5. 50% van de stille reserves in de bedrijfsgebouwen en terreinen (de registergoederen): € 176.838,
6. 50% van de stille reserves in de machines en installaties en vervoermiddelen (de materiële activa): € 126.150,50
dus in totaal € 331.735,50.
rente
3.19
[geïntimeerden] hebben ter uitvoering van het bestreden vonnis het bedrag van € 201.597,50 aan Simonsz betaald. Dat is volgens [geïntimeerden] gebeurd op 14 juli 2022.
Simonsz heeft voor het eerst daarna, bij memorie van grieven van 27 december 2022, de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) dan wel de gewone wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) gevorderd met ingang van 31 december 2017 over de vijf gelijk verschuldigde jaarlijkse termijnbetalingen. In grief 4 in het principaal hoger beroep vestigt Simonsz hierop de aandacht.
3.2
Hoewel dat op haar weg lag, heeft Simonsz niet aangevoerd dat (en waarom) het hier gaat om schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in geval van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW.
Het gaat hier niet om de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft niet de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven. [15] De overbedelingsvordering draagt daarom geen handelsrente.
Simonsz heeft ook niet aangevoerd (laat staan toegelicht) dat [geïntimeerden] in verzuim zijn geraakt, zoals artikel 6:119 BW verlangt. Uiteindelijk heeft het gewoon lang geduurd voordat vaststond wat [geïntimeerden] aan Simonsz moesten uitkeren. Artikel 19 lid 1 van de firmaovereenkomst voorzag voor dat geval wel in een contractuele rente, maar daarop heeft Simonsz zich niet beroepen noch deze gevorderd. De wettelijke rente zal wel verschuldigd zijn als [geïntimeerden] niet tijdig voldoen aan de nadere toedeling met bijbehorende veroordeling in dit arrest. Daarom wordt zij toegewezen vanaf 14 dagen hierna.
De grief mislukt dus grotendeels en de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal alleen voor de toekomst worden toegewezen.
Bewijs
3.21
Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom worden hun bewijsaanbiedingen gepasseerd.
de restitutievordering
3.22
Gelet op hetgeen [geïntimeerden] aan Simonsz verschuldigd blijken, is er geen grond voor toewijzing van hun restitutievordering.
de conclusie
3.23
Het principaal en incidenteel hoger beroep slagen deels. Partijen zijn bij de rechtbank terecht over en weer deels in het ongelijk gesteld. Dat geldt ook in hun hoger beroepen. Daarom handhaaft het hof de proceskostenbeslissingen van de rechtbank en bepaalt het dat elke partij in het principaal en incidenteel hoger beroep haar eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten).
3.24
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 mei 2022 uitsluitend in conventie onder 3.1 en 3.2, bekrachtigt dat vonnis voor het overige en beslist verder, opnieuw rechtdoende, als volgt:
4.2
stelt de verdeling vast zoals hiervoor overwogen in rov. 3.18;
4.3
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan Simonsz € 331.735,50, waarop de betaling door [geïntimeerden] van € 201.597,50 in mindering strekt, en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het verschil van € 130.138 vanaf 14 dagen na vandaag tot de dag der voldoening;
4.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep draagt;
4.5
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af wat verder over en weer is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, A.W. Steeg en M.E.A. Möhring, is door de rolraadsheer ondertekend en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.

Voetnoten

1.productie 2 bij procesinleiding en, meer speciaal, de artikelen 12 en 16 lid 6 van de firmaovereenkomst
2.in rov. 4.5. - 4.11. van het tussenvonnis van 30 september 2020
3.geciteerd in de memorie van grieven onder 22
4.zie pagina 5 van het rapport [naam1]
5.vanaf pagina 17
6.zie pagina 5 van het rapport [naam1]
7.productie 16 bij procesinleiding
8.in de memorie van grieven onder 9
9.bewijsstuk 4 bij verweerschrift en bijlage bij rapport [naam2]
10.bijlage Berekening Correcte voorkeursrecht bij rapport [naam2]
11.productie 1 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel
12.bijlage Berekening Correctie voorkeursrecht bij rapport [naam2]
13.onder de devolutieve werking van het (hier: incidentele) hoger beroep
14.rapport [naam2] pagina 3
15.zie HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3106.