Uitspraak
1.Procesverloop
a. de beschikking in de zaak 200.122.906/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2013;
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
Uitgangspunt
De ondernemingskamer heeft in de eerste stap geoordeeld dat bij de waardebepaling moet worden uitgegaan van een faillissementsscenario waarin de curator zou hebben gekozen voor een langdurige run-off (zie hiervoor in 2.5.2 en 3.5.1 e.v.). De ondernemingskamer heeft dus niet geoordeeld dat onzeker zou zijn geweest of een curator in het faillissement van SNS Bank zou kiezen voor een langjarige run-off dan wel voor een directe liquidatie. Bij de waardebepaling in de tweede stap zijn de deskundigen en de ondernemingskamer dan ook terecht uitgegaan van het eerstgenoemde toekomstperspectief (zie tussenbeschikking VI, rov. 2.53). De klachten falen daarom.
Deze oordelen zijn, mede gelet op het resultaat dat de deskundigen en de ondernemingskamer van een run-off van 10 jaar en van een run-off van korter dan 10 jaar verwachtten, [11] niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover het middel klaagt dat bij de waardebepaling rekening had moeten worden gehouden met onzekerheid gelegen in de mogelijkheid dat een curator toch voor een kortere run-off zou hebben gekozen, faalt het mede op grond van hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen over de verhouding tussen het vaststellen van het toekomstscenario en de waardebepaling.
In het genoemde oordeel ligt besloten dat de onzekerheid van latere uitbetaling dan na 10 jaar afdoende is verdisconteerd door het gemiddelde te nemen van de rentevoeten voor betaling na 10 jaar en na 15 jaar. De ondernemingskamer behoefde daarbij niet afzonderlijk in te gaan op de door de Minister genoemde mogelijkheid dat betaling ook pas na 20 of 25 jaar zou kunnen plaatsvinden. Het oordeel is ook overigens niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarop stuiten de genoemde klachten af.
Het is niet onbegrijpelijk dat de ondernemingskamer zich vervolgens heeft aangesloten bij het oordeel van de deskundigen dat voor het disconteren moet worden uitgegaan van een risicovrije rentevoet in euro, en dat Duitse staatsobligaties de beste (hetgeen hier wil zeggen: een zo risicoloos mogelijke) benadering geven van risicovrije rente in euro. Waarom de ondernemingskamer het betoog van de Minister heeft verworpen, is uit haar overwegingen voldoende duidelijk. Dat betoog ging immers uit van meer risicovolle obligaties, waaraan een hogere rentevoet is verbonden. Tot nadere motivering was de ondernemingskamer niet gehouden.
Anders dan de deskundigen, is de ondernemingskamer in rov. 2.48 van haar eindbeschikking tot het oordeel gekomen dat voor de vaststelling van de waarde op de peildatum van de nominale bedragen van de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Reaal een hogere disconteringsvoet gehanteerd moet worden dan voor de vaststelling van de waarde van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat in een faillissement van SNS Bank na 10 jaar voor de voldoening van de achtergestelde vorderingen een buffer resteert van ruim zeven keer de nominale bedragen van die vorderingen, terwijl die buffer in een faillissement van SNS Reaal na 10 jaar aanzienlijk kleiner is, te weten ruim twee keer de nominale waarde van de achtergestelde vorderingen. De ondernemingskamer heeft verder van belang geacht dat het verwachte resultaat van een faillissement van SNS Reaal met name afhankelijk is van de opbrengst en de timing van een verkoop van Reaal en dat op de peildatum de mogelijkheid bestond dat een (aanzienlijk) lagere opbrengst gerealiseerd zou kunnen worden dan de deskundigen verwachtten, met als gevolg dat in een faillissement van SNS Reaal op de achtergestelde vorderingen een lagere uitbetaling zou kunnen plaatsvinden, mede gelet op de verhoudingsgewijs kleinere buffer. Bovendien stond tegenover het risico van een lagere uitbetaling in een faillissement van SNS Reaal, niet een kans op een hogere uitbetaling bij een eventuele hogere opbrengst van de verkoop van Reaal, aldus de ondernemingskamer.
Onder deze omstandigheden zou volgens de ondernemingskamer bij een tussen redelijk handelende personen tot stand gekomen verkoop van de achtergestelde vorderingen op SNS Reaal op basis van het op de peildatum te verwachten toekomstperspectief, rekening zijn gehouden met de mogelijkheid dat in een faillissement van SNS Reaal de nominale bedragen van de achtergestelde vorderingen na 10 jaar niet geheel zouden worden voldaan, waarbij voor het risico op gedeeltelijke non-betaling door de koper een korting zou zijn bedongen die resulteert in een hogere disconteringsvoet.
De ondernemingskamer heeft in rov. 2.49 van de eindbeschikking tegen de achtergrond van het voorgaande aanleiding gezien om – anders dan bij SNS Bank – voor de vaststelling van de waarde van de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Reaal niet uit te gaan van de rente op Duitse staatsobligaties, maar in plaats daarvan van een rentevoet die is gebaseerd op AAA- tot A-rated bedrijfsobligaties. Zij overwoog dat daarvoor – zoals de Minister onbetwist had aangevoerd – op de peildatum een rentevergoeding gold tot 129 basispunten boven de rente op Duitse staatsobligaties.
4.Beoordeling van de middelen in de incidentele beroepen
5.Beslissing
21 april 2023.