ECLI:NL:PHR:2025:297

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/03095
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in een cassatieprocedure wegens ontoelaatbare combinatie van straffen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1993, door het gerechtshof Den Haag op 26 juli 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 386 dagen en een taakstraf van 150 uren wegens diefstal en diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal uit een geldtransportwagen, waarbij hij in totaal € 240.000,- heeft gestolen. De Hoge Raad heeft in cassatie de klacht behandeld dat de combinatie van een gevangenisstraf van meer dan zes maanden met een taakstraf niet is toegestaan volgens artikel 9 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht. De conclusie van de Procureur-Generaal, E.J. Hofstee, is dat het eerste middel slaagt, wat leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de schending van de inzendtermijn in cassatie, behoeft geen bespreking omdat het eerste middel al tot vernietiging leidt. De zaak heeft samenhang met andere zaken, maar in die zaken zijn geen middelen ingediend, waardoor die cassatieberoepen niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03095
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 26 juli 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens (parketnummer 09-842168-18) “diefstal” en (parketnummer 09-852188-18) “diefstal door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 386 dagen, met aftrek van het voorarrest, alsook tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. Verder heeft het hof beslissingen genomen over de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/03093, 23/03113 en 23/03114. In die zaken waren echter geen middelen ingediend en daarom zijn de desbetreffende cassatieberoepen door de Hoge Raad (op 17 december 2024) niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderhavige beroep in cassatie is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel heeft betrekking op de strafoplegging. Het tweede middel klaagt over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase wat betreft de inzendtermijn.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een wettelijk niet toelaatbare combinatie van straffen heeft opgelegd. Met een beroep op het bepaalde in art. 9 lid 4 Sr wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het opleggen van een taakstraf naast een gevangenisstraf slechts mogelijk is wanneer het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf maximaal zes maanden bedraagt en dat daarvan in de strafoplegging van het hof geen sprake is.
6. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen en beslist:

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in een periode van zes maanden twee keer schuldig gemaakt aan diefstal uit een geldtransportwagen. De eerst keer is met de hulp van de chauffeur van de geldtransportwagen de deur van die wagen geopend, waarna de verdachte een sealbag met daarin in totaal € 90.000,- uit die wagen heeft weggenomen. De medeverdachte heeft hierbij bewerkstelligd dat de chauffeur van de geldtransportwagen medewerking zou verlenen.
De tweede keer heeft de verdachte sealbags uit een geldtransportwagen weggenomen met daarin in totaal € 150.000,-.
De bewezenverklaarde feiten brengen niet alleen forse financiële schade met zich mee, maar hebben ook een grote impact op de dienstdoende bankmedewerkers en geldkoeriers. Daarnaast veroorzaakt het onrustgevoelens en overlast voor de omwonenden en de wijk waarin de onderhavige feiten hebben plaatsgevonden. De verdachte heeft blijkbaar enkel gehandeld met het oog op eigen financieel gewin.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 26 juni 2023 waaruit volgt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat de informatie en conclusies in het reclasseringsadvies van 17 juli 2018 tamelijk verouderd zijn en houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden zoals deze ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in hoger beroep is overschreden met bijna 2 jaren. Immers is op 6 augustus 2019 namens de verdachte hoger beroep ingesteld en wijst het hof op 26 juli 2023 eindarrest.
Gelet op deze aanzienlijke termijnoverschrijding zal het hof de overwogen gevangenisstraf matigen tot aan de duur van de ondergane voorlopige hechtenis en daarnaast een taakstraf van na te melden duur opleggen.
[…]
BESLISSING
[…]
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
386 (driehonderdzesentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.”
7. Art. 9 lid 4 Sr luidt:
“In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel [1] ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.”
8. De oplegging door het hof van een taakstraf naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 386 dagen – dat is meer dan zes maanden – is niet toegestaan op grond van het bepaalde in art.9 lid 4 Sr. Daarover klaagt het middel terecht. [2]
Het tweede middel en de bespreking daarvan
9. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
10. Namens de verdachte is op 7 augustus 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 juni 2024 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met bijna drie maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
11. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het eerste middel slaagt, hetgeen moet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging, zal de Hoge Raad aan de bespreking van het tweede middel niet toekomen.
Slotsom
12. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft daarom mijns inziens geen bespreking.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dit is het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf en niet het restant na aftrek van de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht. Zie
2.Zie bijv. ook: HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2295; HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2289; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:655; HR 7 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:336; HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1214.