Het eerste middel en de bespreking daarvan
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een wettelijk niet toelaatbare combinatie van straffen heeft opgelegd. Met een beroep op het bepaalde in art. 9 lid 4 Sr wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het opleggen van een taakstraf naast een gevangenisstraf slechts mogelijk is wanneer het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf maximaal zes maanden bedraagt en dat daarvan in de strafoplegging van het hof geen sprake is.
6. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen en beslist:
“
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in een periode van zes maanden twee keer schuldig gemaakt aan diefstal uit een geldtransportwagen. De eerst keer is met de hulp van de chauffeur van de geldtransportwagen de deur van die wagen geopend, waarna de verdachte een sealbag met daarin in totaal € 90.000,- uit die wagen heeft weggenomen. De medeverdachte heeft hierbij bewerkstelligd dat de chauffeur van de geldtransportwagen medewerking zou verlenen.
De tweede keer heeft de verdachte sealbags uit een geldtransportwagen weggenomen met daarin in totaal € 150.000,-.
De bewezenverklaarde feiten brengen niet alleen forse financiële schade met zich mee, maar hebben ook een grote impact op de dienstdoende bankmedewerkers en geldkoeriers. Daarnaast veroorzaakt het onrustgevoelens en overlast voor de omwonenden en de wijk waarin de onderhavige feiten hebben plaatsgevonden. De verdachte heeft blijkbaar enkel gehandeld met het oog op eigen financieel gewin.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 26 juni 2023 waaruit volgt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat de informatie en conclusies in het reclasseringsadvies van 17 juli 2018 tamelijk verouderd zijn en houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden zoals deze ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in hoger beroep is overschreden met bijna 2 jaren. Immers is op 6 augustus 2019 namens de verdachte hoger beroep ingesteld en wijst het hof op 26 juli 2023 eindarrest.
Gelet op deze aanzienlijke termijnoverschrijding zal het hof de overwogen gevangenisstraf matigen tot aan de duur van de ondergane voorlopige hechtenis en daarnaast een taakstraf van na te melden duur opleggen.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
386 (driehonderdzesentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.”
7. Art. 9 lid 4 Sr luidt:
“In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deelten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.”
8. De oplegging door het hof van een taakstraf naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 386 dagen – dat is meer dan zes maanden – is niet toegestaan op grond van het bepaalde in art.9 lid 4 Sr. Daarover klaagt het middel terecht.