Conclusie
Staatóf
VWSrespectievelijk
CTS.
1.Inleiding en samenvatting van het geschil
de Combinatie). CTS [1] , op dat moment de zittende aanbieder, werd tweede. Kort na het besluit tot voorlopige gunning van de opdracht aan de Combinatie heeft de mededingingsautoriteit boetes opgelegd aan twee leden van de Combinatie vanwege overtredingen van het kartelverbod enkele jaren voordat de aanbesteding van VWS plaatsvond. Vaststaat dat die mededingingsinbreuken kwalificeren als ‘ernstige beroepsfout’ in aanbestedingsrechtelijke zin. Volgens de door VWS gehanteerde aanbestedingsvoorwaarden vormde een ernstige beroepsfout een uitsluitingsgrond. Op basis van een toetsing van die uitsluitingsgrond aan het evenredigheidsbeginsel besloot VWS echter de Combinatie niet uit te sluiten en haar de opdracht definitief te gunnen.
Hof van Justitie). Dat oordeelde kort gezegd dat op grond van het transparantiebeginsel de tekst van de aanbestedingsvoorwaarden prevaleerde en er geen ruimte was voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Daarop heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Den Haag vernietigd en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daarmee kwam definitief vast te staan dat VWS in 2013 de opdracht niet aan de Combinatie had mogen gunnen.
2.Feiten en procesverloop
de aanbestedingsprocedure). De opdracht had een minimale looptijd van drie jaar en negen maanden en kon door VWS met maximaal drie jaar worden verlengd.
Richtlijn 2004/18) van toepassing. [4] In art. 45 lid 2, eerste alinea, onder d, van die richtlijn is een uitsluitingsgrond opgenomen voor ‘ernstige beroepsfouten’. Het tweede lid van art. 45 bepaalde:
Bao) dat ten tijde van de aanbestedingsprocedure van toepassing was. [6] Op grond van art. 45 lid 3, onder d, Bao
kaneen aanbestedende dienst van deelneming aan een overheidsopdracht uitsluiten iedere ondernemer:
Beschrijvend Document). [8] In art. 3.1 daarvan staat onder meer:
3. Uitsluitingsgronden en Geschiktheidseisen
Eigen Verklaring). [9] De Eigen Verklaring moet door de inschrijvers worden ingevuld en als bijlage aan de inschrijving worden toegevoegd. De Eigen Verklaring verwijst naar art. 45 Bao en vermeldt welke uitsluitingsgronden van toepassing zijn op de aanbestedingsprocedure. Van een inschrijver wordt onder meer gevraagd te verklaren dat “
zijn onderneming of een bestuurder ervan in de uitoefening van zijn beroep niet een ernstige fout heeft begaan.”
Transvision,
RMCen
ZCN).
ACM) wegens overtredingen van art. 6 Mededingingswet met betrekking tot het taxivervoer in de regio Rotterdam boetes opgelegd aan RMC en aan de BIOS-groep, waarvan ZCN deel uitmaakt. [11] Daarnaast zijn aan zes leidinggevenden van (onder meer) RMC en de BIOS-groep persoonlijk boetes opgelegd. De geconstateerde overtredingen bestonden uit afspraken over de verdeling van opdrachten tussen RMC en de BIOS-groep, gemaakt in de periode van 18 december 2007 tot 27 augustus 2010, en tussen RMC en een derde partij, gemaakt in de periode van 17 april 2009 tot 1 maart 2011. De Combinatie heeft VWS nog diezelfde dag op de hoogte gesteld van deze boetebesluiten.
tussenarrest). [15] Daarin neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat art. 45 lid 3 Bao een aanbestedende dienst ertoe verplicht om bij toepasselijkheid van een in deze bepaling opgenomen uitsluitingsgrond aan de hand van het evenredigheidsbeginsel te bepalen of daadwerkelijk uitsluiting van de betrokken inschrijver moet volgen (rov. 3.5.7). De Hoge Raad stelt echter ook vast dat VWS in het Beschrijvend Document had opgenomen dat een inschrijving waarop een uitsluitingsgrond van toepassing is,
terzijde wordt gelegden niet in aanmerking komt voor verdere inhoudelijke beoordeling (rov. 3.5.2). De Hoge Raad overweegt dat op grond van de beginselen van gelijke behandeling en transparantie een aanbestedende dienst nauwgezet de door hemzelf vastgestelde voorwaarden in acht moet nemen (rov. 3.6.3). De Hoge Raad ziet aanleiding om daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie (par. 5), waaronder de volgende vragen:
eindarrest). [19] De Hoge Raad heeft (in het principale beroep van CTS) het arrest van het hof vernietigd en de zaak zelf afgedaan door het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 april 2013 (zie 2.13) te bekrachtigen. De Hoge Raad overweegt daartoe onder meer het volgende:
OM) in een persbericht bekend dat “
Vervoersbedrijf Connexxion” een door het Functioneel Parket aangeboden transactie in de vorm van een boete van € 45.000,- had geaccepteerd. [20] De strafbare feiten hadden plaats gevonden in de zomer van 2010 en waren aan het licht gekomen tijdens een controle door de Belastingdienst in 2014. De strafbare feiten bestonden eruit dat een medewerker van Connexxion met een onderwijsinstelling afspraken had gemaakt om de looptijd van een beroepsopleiding voor personeelsleden te verlengen. Hierdoor kon Connexxion extra belastingaftrek claimen. Het verlengen van de opleiding in opleidingsovereenkomsten en praktijkovereenkomsten kwam neer op valsheid in geschrifte, aldus het persbericht.
het Transactievoorstel), staat dat het voorstel is gedaan aan “
Connexxion Nederland N.V. en haar dochters en deelnemingen” (in het Transactievoorstel samen genoemd: Connexxion) [21] en dat Connexxion wordt verdacht van het meermalen medeplegen van valsheid in geschrifte in de periode juli 2010 tot en met september 2010. Volgens het Transactievoorstel zal Connexxion daarvoor niet vervolgd worden, onder de voorwaarde dat zij een boete van € 45.000,- betaalt én een bedrag van € 7.551.823,- betaalt ter aflossing van een fiscale claim op grond van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting en Premie voor de Volksverzekeringen over de periode 2009 tot en met 2013.
vonnis). [23] De rechtbank overweegt onder meer dat in het hypothetische scenario waarin de opdracht niet aan de Combinatie was gegund, nog steeds een intransparante aanbestedingsprocedure zou resteren zodat een nieuwe aanbesteding had moeten worden uitgeschreven waarvan de uitkomst niet zonder meer vaststond.
hof) heeft bij arrest van 23 januari 2024 (hierna: het
arrest) [24] het vonnis vernietigd, voor recht verklaard dat VWS onrechtmatig heeft gehandeld en VWS veroordeeld tot vergoeding van schade die CTS dientengevolge heeft geleden, zoals op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende overwogen:
3.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdeel 1). De andere onderdelen kunnen als volgt worden samengevat:
Onderdeel 2bevat klachten over het oordeel van het hof dat zonder gunning aan de Combinatie de aanbestedingsprocedure wél transparant was geweest. De overwegingen van het Hof van Justitie en de Hoge Raad moeten anders worden gelezen dan het hof heeft gedaan.
Onderdeel 3voert klachten aan over het oordeel dat van een klempositie geen sprake was omdat VWS niet was gehouden een evenredigheidstoets uit te voeren. Ook in het geval dat in de aanbestedingsvoorwaarden staat dat een ernstige beroepsfout zonder meer tot uitsluiting leidt, was VWS verplicht te toetsen of uitsluiting evenredig was.
Onderdeel 4klaagt dat gelet op de stellingen van de Staat wel degelijk sprake was van een ernstige beroepsfout aan de zijde van CTS.
Onderdeel 5betoogt dat het hof uitgaat van een te strenge opvatting van het begrip schuld en dat het hof in het licht van de stellingen van de Staat het oordeel over schuld onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Onderdeel 6tot slot bevat klachten over de weergave in het arrest van het procesverloop in hoger beroep en de feiten.
rov. 6.4 en 6.5. [25] Deze rechtsoverwegingen, en de voorafgaande rov. 6.3, luiden als volgt (mijn onderstrepingen, ook in citaten hierna; A-G):
Bij de beantwoording van deze vraag heeft het Hof van Justitie niet betrokken dat een inschrijver die een ernstige beroepsfout heeft begaan, volgens de aanbestedingsvoorwaarden zonder meer moest worden uitgesloten. Met die bepaling in de aanbestedingsvoorwaarden heeft het Hof van Justitie wel rekening gehouden bij de beantwoording van vraag 1b).Uit het antwoord op die vraag volgt dat als een dergelijke bepaling in de aanbestedingsvoorwaarden is opgenomen, deze bepaling zich verzet tegen gunning aan een inschrijver die een ernstige beroepsfout heeft begaan. In rov. 37 overweegt het Hof van Justitie met betrekking tot een dergelijke bepaling:
Een dergelijke clausule, die is opgenomen in de aanbestedingstukken en ondubbelzinnig is geformuleerd - zoals dit in de aanbestedingsprocedure in het hoofdgeding het geval is - kan alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende ondernemers in staat stellen kennis te nemen van de vereisten van de aanbestedende dienst en de voorwaarden van de opdracht, opdat zij dienovereenkomstig kunnen handelen”.
(…) de belanghebbende ondernemers in onzekerheid brengen en het beginsel van gelijke behandeling en de eerbiediging van de verplichting tot transparantie ondermijnen” (rov. 43).
(…) geen andere conclusie mogelijk is dan dat VWS in strijd heeft gehandeld met het beginsel van gelijke behandeling en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, door op grond van een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel de opdracht aan de Combinatie te gunnen, hoewel was vastgesteld dat laatstgenoemde een ernstige beroepsfout had begaan”. Ook de Hoge Raad beziet de intransparantie (en ongelijke behandeling) dus vanuit het perspectief van de inschrijvers die afgaan op de bepaling in de aanbestedingsvoorwaarden dat een ernstige beroepsfout zonder meer tot uitsluiting leidt, en vervolgens worden geconfronteerd met gunning van de opdracht aan een inschrijver die zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige beroepsfout, maar niet is uitgesloten op grond van een evenredigheidstoets.”
eerste klachtis het oordeel van het hof in rov. 6.4 en 6.5 onjuist althans onbegrijpelijk, omdat het Hof van Justitie en de Hoge Raad de intransparantie en ongelijke behandeling niet alleen zouden bezien vanuit het perspectief van inschrijvers die zijn afgegaan op de bepaling in de aanbestedingsvoorwaarden en worden geconfronteerd met gunning aan een inschrijver op wie de uitsluitingsgrond ‘ernstige fout’ van toepassing is. Ook het perspectief van de inschrijver die wél geneigd zou kunnen zijn om in te schrijven, in de hoop om op grond van een evenredigheidstoets te worden vrijgesteld van uitsluiting, zou zijn betrokken bij de oordeelsvorming van het Hof van Justitie en de Hoge Raad.
het begaan van een ernstige beroepsfout moet leiden tot de automatische weigering van de inschrijving en uitsluiting van de inschrijver die de fout beging, mits bij de beoordeling van de ernst van die fout het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd.
Een dergelijke clausule, die is opgenomen in de aanbestedingsstukken en ondubbelzinnig is geformuleerd – zoals dit in de aanbestedingsprocedure in het hoofdgeding het geval is –, kan alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende ondernemers in staat stellen kennis te nemen van de vereisten van de aanbestedende dienst en de voorwaarden van de opdracht, opdat zij dienovereenkomstig kunnen handelen.
Aangaande de toetsing van de evenredigheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitsluiting zij opgemerkt datbepaalde belanghebbende ondernemers, terwijl zij op de hoogte zijn van de in de aanbestedingsstukken opgenomen uitsluitingsgrond en weten dat zij een beroepsfout hebben begaan die als ernstig zou kunnen worden gekwalificeerd, geneigd zouden kunnen zijn een inschrijving in te dienen in de hoop te worden vrijgesteld van de uitsluiting op basis van een later onderzoek van hun situatie met toepassing van het evenredigheidsbeginsel, overeenkomstig de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling,
terwijl andere ondernemers, die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, er daarentegen van zouden kunnen afzien een dergelijke inschrijving in te dienen, doordat zij af zijn gegaan op de termen van deze uitsluitingsgrond, die geen melding maken van een dergelijke evenredigheidstoetsing.
Deze laatste hypothese kan met name gevolgen hebben voor ondernemers van andere lidstaten, die minder bekend zijn met de termen en toepassingsvoorwaarden van de relevante nationale regeling.Dit geldt te meer in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin de verplichting voor de aanbestedende dienst om de evenredigheid te toetsen van een uitsluiting wegens een ernstige beroepsfout niet volgt uit de termen zelf van artikel 45, lid 3, van het Besluit, maar enkel uit de nota van toelichting bij deze bepaling. Volgens de gegevens die de Nederlandse regering in het kader van de procedure voor het Hof heeft verstrekt, is deze nota van toelichting op zichzelf niet bindend, maar dient zij enkel in aanmerking te worden genomen voor de uitlegging van voornoemde bepaling.
Derhalve kan de toetsing van de bewuste uitsluiting aan het evenredigheidsbeginsel, terwijl in de aanbestedingsvoorwaarden voor deze opdracht wordt bepaald dat inschrijvingen die onder een dergelijke uitsluitingsgrond vallen, zonder toetsing aan dit beginsel moeten worden uitgesloten, de belanghebbende ondernemers in onzekerheid brengen en het beginsel van gelijke behandeling en de eerbiediging van de verplichting tot transparantie ondermijnen.”
tweede klachtblijkt uit de overwegingen van het Hof van Justitie (en de Hoge Raad) dat de aanbestedingsprocedure hoe dan ook in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling en de transparantieverplichting, ook als de gunning aan de Combinatie achterwege was gebleven. Ik lees die beide uitspraken anders.
rov. 6.2 t/m 6.10van het arrest. Daarin motiveert het hof zijn – van het vonnis afwijkende – oordeel dat uit de arresten van het Hof van Justitie en de Hoge Raad niet kan worden afgeleid dat VWS in een klempositie verkeerde en tot heraanbesteding had moeten overgaan. De klacht luidt dat het hof heeft miskend dat VWS verplicht was te toetsen of uitsluiting evenredig was, ook als de aanbestedingsvoorwaarden bepaalden dat een ernstige beroepsfout zonder meer tot uitsluiting zou luiden. VWS wijst op art. 45 lid 3 Boa en op een aantal overwegingen uit het tussenarrest van de Hoge Raad. [27]
rov. 6.9. Deze overweging luidt als volgt:
De Hoge Raad gaat in zijn vraagstelling aan het Hof van Justitie uit van het bestaan van een verplichting om op grond van artikel 45 lid 3 Bao. gelezen in samenhang met de Nota van toelichting, een evenredigheidstoets toe te passen. Daaruit volgt echter niet dat de Hoge Raad van oordeel is dat een aanbestedende dienst altijd een evenredigheidstoets moet toepassen, en daar niet in de aanbestedingsvoorwaarden van mag afwijken. Voor dat oordeel bestaat immers geen grond.Richtlijn 2004/18 laat lidstaten vrij om te bepalen dat een ondernemer die een ernstige beroepsfout heeft begaan, van een opdracht kan worden uitgesloten, en volgens hun nationale recht de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling vast te stellen (vgl. artikel 45 lid 2 van Richtlijn 2004/18).
De Nederlandse wetgever heeft het aan de aanbestedende diensten overgelaten om die voorwaarden vast te stellen.Daarbij beschikken de aanbestedende diensten over een ruime beoordelingsvrijheid, zowel bij het verwerken van die voorwaarden in de aanbestedingsstukken als bij de toepassing ervan in de praktijk (vgl. rov. 36 van het arrest van het Hof van Justitie). Artikel 45 lid 3 Bao verzette zich er dus niet tegen dat VWS in de aanbestedingsvoorwaarden een bepaling opnam dat een ernstige beroepsfout automatisch tot uitsluiting zou leiden, en zou zich er ook niet tegen hebben verzet dat VWS de Combinatie op grond van die bepaling uitsloot toen bleek dat de Combinatie zich schuldig had gemaakt aan een ernstige beroepsfout.”
uitgangspuntdat het nationale recht verplicht tot het uitvoeren van een evenredigheidstoets, omdat de Nederlandse wetgever (kort gezegd) het stellen van voorwaarden voor toepassing van facultatieve uitsluitingsgronden zou hebben overgelaten aan aanbestedende diensten. Dit zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De Nederlandse wetgever zou dit niet aan de aanbestedende diensten hebben overgelaten. VWS voegt daaraan toe dat zelfs als aanbestedende diensten wel een bepaalde mate van vrijheid zouden hebben, deze vrijheid niet zover gaat dat een aanbestedende dienst kan afzien van een evenredigheidstoetsing in de zin dat een ernstige beroepsfout leidt tot een automatische uitsluiting.
uitgangspuntvan een nationale verplichting niet in twijfel trekt. Het oordeelt echter met juistheid dat het aannemen door de Hoge Raad van een dergelijke verplichting niet uitsluit dat in de aanbestedingsvoorwaarden kan worden bepaald dat toch geen evenredigheidstoets plaats zal vinden. Bovendien is het sinds het arrest van het Hof van Justitie en het eindarrest van de Hoge Raad duidelijk dat art. 45 lid 3 Bao (gelezen in samenhang met de nota van toelichting) niet in de weg staat aan de (toepassing van de) door VWS gehanteerde aanbestedingsvoorwaarden. Het toepassen van een evenredigheidstoets (de nationale verplichting), ondanks het bestaan van de litigieuze voorwaarde, betekent in dit geval dat het Unierecht niet wordt nageleefd. Het Hof van Justitie heeft in dit specifieke geval beslist dat Unierechtelijke beginselen van gelijke behandeling en transparantie voorrang hebben op een nationale regeling die toetsing aan het evenredigheidsbeginsel voorschrijft. [28]
subonderdeel 3.3bouwen voort op de vorige subonderdelen (“
Zoals in onderdeel 3.1 en 3.2 is uiteengezet […]”) en falen in het voetspoor daarvan.
ondanks de toepasselijke uitsluitingsgrond. Als dat bewijs toereikend wordt geacht,
wordt de betrokken ondernemer niet uitgeslotenvan de aanbestedingsprocedure.”
subonderdeel 4.1keert het middel zich tegen
rov. 6.12-6.14. Dit subonderdeel bouwt voort op de falende onderdelen 2 en 3. De klachten delen daarom dit lot.
rov. 6.13-6.17. Daarin geeft het hof een oordeel over het causaliteitsverweer van de Staat. Deze overwegingen luiden:
(i) als VWS de opdracht niet aan de Combinatie had gegund, dan had VWS over moeten gaan tot heraanbesteding, vanwege de veronderstelde intransparantie, en
(ii) VWS had de opdracht hoe dan ook niet aan CTS kunnen gunnen omdat CTS zelf ook een ernstige beroepsfout heeft begaan. In eerste aanleg heeft VWS daarnaast nog betwist dat de onrechtmatige daad te wijten was aan zijn schuld en dat de door hem geschonden norm (strijd met de beginselen van gelijke behandeling en transparantie) strekt tot bescherming tegen de (gestelde) schade geleden door CTS.
de rechtbank het eerste verweer van VWS ten onrechte heeft gehonoreerd. Aan een beoordeling van het tweede verweer is de rechtbank niet toegekomen. In rov. 5.4 van het eindarrest overweegt de Hoge Raad echter dat het hier gaat om een omstandigheid die in 2016 bekend is geworden en dus ten tijde van de gunningsbeslissing van VWS niet bekend was, zodat VWS daarmee geen rekening kon of moest houden.
Ten eerstezou het oordeel van het hof in rov. 6.16 blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting over de vraag wanneer sprake is van een ernstige beroepsfout of een andere uitsluitingsgrond.
Ten tweedezou die beoordeling onvoldoende zijn gemotiveerd, gelet op de volgende stellingen van VWS: [31]
rechtsklachtis naar mijn mening onvoldoende precies over de vraag
waaromvolgens VWS sprake is van schending van het recht. [32] De geschonden rechtsregel is in het middel zó algemeen geformuleerd, dat meer precisering nodig is om duidelijk te maken wat de klacht behelst. Bovendien ziet het oordeel van het hof niet op de vraag wanneer sprake is van een ernstige beroepsfout of een andere uitsluitingsgrond en welke maatstaf daartoe moet worden aangelegd, maar op de (feitelijke) vragen wie de fraude heeft gepleegd en wanneer dit aan CTS bekend is geworden. Het zojuist in 3.20 onder (i)-(iii) samengevatte betoog berust op feitelijke stellingen.
Vermeende uitsluitingsgrond
Connexxion Nederland N.V. en haar dochters en deelnemingen” ook zou betekenen dat Connexxion zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige fout, maar dat maakt het niet feitelijk juist.
uitsluitendaangifte is gedaan tegen Connexxion Openbaar Vervoer N.V. en niet ook tegen Connexxion of enige andere deelneming of dochteronderneming. Dat er vervolgens in het transactievoorstel wordt gesproken over “Connexxion Nederland N.V. en haar dochters en deelnemingen” is ook niet vreemd, het is gebruikelijk in dit soort kwesties om tot een afwikkeling te komen voor de hele groep. Het is namelijk, zoals VWS zelf ook al heeft geconstateerd, een theoretische mogelijkheid (die zich uitdrukkelijk niet heeft voorgedaan) dat er op basis van de afgegeven 403-verklaring of fiscale eenheid uitgeweken kan worden naar het hoofd van de groep. Je wil dus ook kwijting voor alle tot de groep behorende partijen bedingen. Dat betekent echter niet ook dat deze groepsvennootschappen zich schuldig hebben gemaakt aan enig feit. Integendeel, dat betekent hoogstens dat zij het slachtoffer zijn van daden van anderen. Bij de “ernstige fout” gaat het immers om fouten van de inschrijver zélf, die zodanig zijn dat de integriteit in twijfel moet worden getrokken.
geensprake is van een dergelijk verwijt. Dat kan ook niet van Connexxion worden gevraagd nu het leveren van bewijs van een negatief feit veelal onmogelijk is. Connexxion heeft bovendien inmiddels meermaals toegelicht dat ten aanzien van één van haar medewerkers, die was gedetacheerd bij Connexxion Openbaar Vervoer NV, ten onrechte subsidie is aangevraagd door deze zusteronderneming. Omdat de subsidietoekenning formeel via de werkgever loopt, heeft correctie van deze onjuiste aanvraag en toekenning bij Connexxion uiteindelijk geleid tot de hiervoor reeds genoemde naheffingsaanslag van € 2.946,-. Connexxion ziet niet in hoe deze feiten en omstandigheden een ernstige fout opleveren die haar integriteit doen betwijfelen.
voetnoot 16 van de procesinleidingzit ook nog een klacht verstopt. De stellingen van VWS zijn onbegrijpelijk uitgelegd indien het hof heeft miskend dat VWS niet alleen heeft aangevoerd dat CTS een ernstige beroepsfout heeft begaan (feit), maar ook dat het niet hebben voldaan aan verplichtingen tot betaling van belastingen een uitsluitingsgrond vormt (kwalificatie). Ook heeft CTS vals verklaard, wat eveneens een uitsluitingsgrond oplevert.
Subonderdeel 5.1is gericht tegen
rov. 6.19en
subonderdeel 2tegen
rov. 6.10.
In het algemeen kan handelen in strijd met de wet of met wettelijke beginselen worden geweten aan de schuld van de dader, zeker als de dader een bestuursorgaan is. VWS heeft geen steekhoudende redenen aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou zijn.Ook het beroep op het relativiteitsvereiste faalt. De beginselen van gelijke behandeling en transparantie strekken mede tot bescherming van CTS, die in aanmerking zou zijn gekomen voor gunning van de opdracht als VWS die niet in strijd met de aanbestedingsvoorwaarden aan de Combinatie zou hebben gegund.”
in de eerste plaats een rechtsklachtaan. Volgens het middel heeft het hof in de door mij in dit citaat onderstreepte zinsdelen blijk gegeven van een onjuiste, want een voor VWS te strenge, opvatting van het begrip ‘schuld’ in de zin van art. 6:162 lid 3 BW.
Unierechtelijke voorwaarden voor rechtsbescherming in aanbestedingszaken
Rechtsbeschermingsrichtlijn [34] ), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2007/66/EG. [35] De Rechtsbeschermingsrichtlijn heeft dezelfde materiële werkingssfeer als Richtlijn 2004/18/EG, de algemene aanbestedingsrichtlijn. [36] Ook opdrachten voor
diensten, zoals hier aan de orde, vallen daarom onder de Rechtsbeschermingsrichtlijn.
Strabag [40] uit 2010, dat betrekking heeft op de effectiviteit van het recht op toekenning van schadevergoeding als bedoeld in art. 2 lid 1, onder c, Rechtsbeschermingsrichtlijn. Het Hof oordeelde dat die bepaling zich verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van schadevergoeding afhankelijk stelt van
schuldvan de aanbestedende dienst: [41]
Commissie/Portugaluit 2004, waarnaar wordt verwezen in het geciteerde punt 40, had het Hof al geoordeeld dat schuld in deze context niet als vereiste kan worden gesteld. [42]
Nationaal aansprakelijkheidsrecht: toerekening onrechtmatig handelen aan overheid
verwijtbaarheidvan de concrete dader en moet in subjectieve zin worden opgevat. [49] Aan het leggen van een schuldverband tussen de dader en zijn gedraging kan bijvoorbeeld de afwezigheid van kennis en/of ervaring in de weg staan. [50] Rechtsdwalingechter zal doorgaans voor risico komen van de partij die een onrechtmatige daad heeft gepleegd en hoeft in zijn algemeenheid niet aan het aannemen van schuld in de weg te staan.
overheidslichaam. Rechtsdwaling kan doorgaans aan een overheidslichaam worden toegerekend krachtens
de in het verkeer geldende opvattingen. [51] In haar verhouding tot de burger draagt de overheid het risico van een door haar gegeven maar later door de rechter onjuist bevonden uitleg van de wet. In zo’n geval dient de hoedanigheid van de dader (de overheid) als grond voor toerekening, omdat die hoedanigheid meebrengt dat de dader deskundig kan worden geacht ten aanzien van het onderwerp waaromtrent hij dwaalt en/of omdat hij de schade die het gevolg is van zijn dwaling voor rekening kan brengen van een groot aantal personen, wat vaak redelijker wordt geacht dan de schade voor rekening te laten komen van een individuele burger of onderneming. [52] Aan toerekenbaarheid van schade wegens een onrechtmatig besluit staat niet in de weg dat de rechter bij zijn beslissing het besluit te vernietigen is uitgegaan van een rechtsopvatting die ten tijde van het vaststellen van het bestreden besluit voor het overheidslichaam niet voorzienbaar was. [53] In de literatuur is daar kritiek op geuit. [54]
Staat/[…] [56] uit 2015. Daar ging het om schade als gevolg van een onjuiste implementatie van bepalingen uit een Europese richtlijn in een wet in formele zin. De Hoge Raad overwoog:
daarmee in beginsel de schuld van het overheidslichaam is gegeven(
lees thans: de toerekenbaarheid aan het overheidslichaam is gegeven). Er bestaat onvoldoende grond om deze regel niet toe te passen ingeval wetgeving in formele zin strijdt met rechtstreeks werkend internationaal recht of met de verplichting tot implementatie van een Europese richtlijn. De wetgever in formele zin en dus de Staat draagt immers de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de door hem uitgevaardigde wetgeving daarmee in overeenstemming is. Het ligt op de weg van de Staat de feiten en omstandigheden te stellen die in het voorliggende geval een uitzondering op het in dat arrest genoemde beginsel rechtvaardigen.”
privaatrechtelijk optredenonrechtmatig handelt, bijvoorbeeld door in een aanbestedingsprocedure een met de wet en/of het Unierecht strijdige gunningsbeslissing te nemen. De toerekenbaarheid aan een overheidslichaam is niet zonder meer in alle gevallen een vaststaand gegeven. Indien het onrechtmatig handelen bestaat in schending van een rechtsregel van Unierecht (zoals in deze zaak) kan het bijvoorbeeld relevant zijn als het overheidslichaam zich daarbij heeft geconformeerd aan het standpunt van de Europese Commissie dat een bepaalde regel moet worden uitgelegd volgens uitleg A, terwijl later het Hof van Justitie beslist dat uitleg B de juiste uitleg is. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak echter niet voor.
Bespreking van de klacht
schuldvan VWS gegeven is: “
In het algemeen kan handelen in strijd met de wet of met wettelijke beginselen worden geweten aan de schuld van de dader, zeker als de dader een bestuursorgaan is.” Vervolgens overweegt het hof dat “
VWS […] geen steekhoudende redenen [heeft] aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou zijn.”
de geldende verkeersopvattingenkan worden aangenomen dat het onrechtmatig handelen aan de Staat moet worden toegerekend. Rov. 6.19 vermeldt enkel ‘schuld’ als grond voor toerekening. Gelet op de voorafgaande uiteenzetting (zie onder b.) meen ik dat in het voorliggende geval de verkeersopvattingen een alternatieve grond voor toerekenbaarheid vormen nu de overheid het risico draagt van een onjuiste uitleg van de wet en het Unierecht. Om die reden heeft VWS
geen belangbij haar rechtsklacht over de uitleg die het hof in rov. 6.19 heeft gegeven van schuld als grond voor toerekening. Ik licht dit nader toe.
Staat/[…]doet aan het voorgaande niet af. Daar wordt ruimte gelaten voor ‘tegenbewijs’ van de Staat, maar volgens het hof heeft VWS in deze zaak “
geen steekhoudende redenen aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou zijn”. VWS heeft zijn verweer op het punt van de toerekenbaarheid van het onrechtmatig handelen niet beperkt tot een verweer tegen het aannemen van schuld. [59] Met het zojuist geciteerde zinsdeel heeft het hof impliciet gerespondeerd op het verweer van de Staat dat toerekening (ook) niet op de verkeersopvattingen kan worden gebaseerd.
in de tweede plaats motiveringsklachtentegen rov. 6.19 en wijst daarbij op de volgende omstandigheden: [62]
rov. 6.10. Deze overweging luidt:
Uit het voorgaande volgt dat grieven 1, 3 en 4 van CTS slagen. Indien VWS zich, toen zij op 28 oktober 2013 de opdracht aan de Combinatie gunde, ervan bewust was geweest dat dit niet geoorloofd was, bestond er geen juridisch beletsel voor het gunnen van de opdracht aan CTSen bestond er meer in het bijzonder geen verplichting over te gaan tot heraanbesteding. Van intransparantie zou geen sprake zijn geweest indien VWS de Combinatie zonder meer zou hebben uitgesloten op grond van een ernstige beroepsfout. In dat geval zou VWS immers de aanbestedingsvoorwaarden hebben toegepast waarvan alle (daadwerkelijke en potentiële) inschrijvers kennis hadden kunnen nemen. Potentiële inschrijvers die een ernstige beroepsfout hebben gepleegd en, afgaande op de voorwaarden van de aanbesteding, van inschrijving hebben afgezien, hebben dat terecht gedaan, want (ook) zij hadden zonder meer van inschrijving moeten worden uitgesloten. Inschrijvers die een ernstige beroepsfout hebben gepleegd en, afgaande op artikel 45 lid 3 Boa, hebben gespeculeerd op toepassing van een evenredigheidstoets, zijn in die
rov. 2.1-2.2(onder het kopje: ‘Procesverloop in hoger beroep’) en
rov. 3.22(onder het kopje: ‘Feitelijke achtergrond’). Deze overwegingen luiden:
subonderdeel 6.1klaagt VWS over de onbegrijpelijkheid van de vermeldingen dat CTS ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 6 november 2023 producties heeft ingediend (rov. 2.1, laatste streepje), dat de advocaat van VWS pleitaantekeningen zou hebben overgelegd (rov. 2.2, eerste zin) en dat van de mondelinge behandeling een proces-verbaal is opgemaakt (rov. 2.2, tweede zin). Deze producties, pleitaantekeningen en dat proces-verbaal zijn respectievelijk niet ingediend, overgelegd of opgemaakt, aldus VWS.