Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de primaire vordering van [de broer] toegewezen door voor recht te verklaren dat [de man] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap.Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
[de man] is onwaardig om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [de zus] indien hij, in de bewoordingen van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW, “onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht”. Veroordeeld betekent hier een strafrechtelijke veroordeling. Daarvoor is nodig dat de strafbare gedraging aan de schuld van de dader te wijten is. In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat [de man] niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Aan de eis van een veroordeling die is gesteld in art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW is dan ook bij een letterlijke lezing van deze wetsbepaling niet voldaan. (rov. 3.14-3.16)
De wetsgeschiedenis van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd ook het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is, onder het bereik van deze bepaling te brengen. (rov. 3.17)
De eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling dient ertoe juridisch vast te stellen dat de ‘dader’ de feiten heeft gepleegd en dat hij strafbaar is. Die eis dient aldus de rechtszekerheid. Daarnaast blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW (en de vergelijkbare bepalingen bij schenking en sommenverzekering) niet onder ogen heeft gezien de mogelijkheid dat ‘de dader’ niet strafrechtelijk is veroordeeld, maar is ontslagen van alle rechtsvervolging, bijvoorbeeld vanwege een psychische stoornis. (rov. 3.22)
Bij de uitleg en toepassing van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW moeten ook de art. 2 en 8 EVRM worden betrokken. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in de zaak van de Roemeense erflatergeoordeeld over een geval waarin een echtgenoot eerst zijn vrouw en zijn schoonmoeder doodde en enkele uren daarna de hand aan zichzelf sloeg met achterlating van twee brieven waarin hij bekende dat hij zijn vrouw en schoonmoeder had vermoord. Door de zelfmoord van de echtgenoot kwam het niet tot een strafrechtelijke procedure. De Roemeense rechters verklaarden de echtgenoot daarom niet onwaardig. Het EHRM oordeelde als volgt. Niet is vereist dat een lidstaat bepalingen opneemt die zien op onwaardigheid, maar als die bepalingen er wel zijn dan moeten ze worden toegepast op een wijze die overeenstemt met het doel daarvan. Een te strikte toepassing van de wettelijke bepaling kan in strijd komen met art. 8 EVRM en, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, is de interpretatie van de Roemeense gerechten over de onwaardigheid te restrictief geweest. Het EHRM concludeerde dat, gezien de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak en de beperkte beoordelingsruimte die een verdragsstaat heeft in zaken betreffende
family life, de Roemeense rechters geen juist evenwicht hebben gevonden tussen de belangen van de vader van de vermoorde echtgenote en de belangen van de rechtsopvolger (de broer) van de echtgenoot en dat art. 8 EVRM is geschonden. (rov. 3.23-3.25)
In de strafrechtelijke procedure is vastgesteld dat [de man] [de zus] om het leven heeft gebracht, dat hij (enig) inzicht in zijn handelen heeft gehad en dat sprake is van opzet (opzettelijk om het leven brengen). In zoverre is voldaan aan de eis van rechtszekerheid en is rekening gehouden met het belang van [de man] dat volgens de regels van het Wetboek van Strafrecht en van Strafvordering wordt bepaald of hij de ‘daad’ heeft gepleegd waaraan art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW onwaardigheid verbindt. (rov. 3.29)
In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat [de man] volledig ontoerekeningsvatbaar is. Dat [de man] niet strafrechtelijk is veroordeeld ontneemt aan zijn gedragingen echter geenszins het gruwelijke karakter en de impact daarvan op de naaste familie van [de zus], onder wie [de broer]. Het maakt, de ontzetting en het verdriet van de familie over het mishandelen en doden van [de zus] en de angst voor [de man] niet minder. (rov. 3.30)
Een juist evenwicht tussen het belang van [de man] en het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde belang van [de broer] ontbreekt als geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie van [de man] met [de zus] en van [de man] met [de broer] en zijn familie. Die bijzondere omstandigheden zijn de gruwelijke wijze waarop [de man] [de zus] om het leven heeft gebracht en daarmee het door art. 2 EVRM beschermde recht op leven van [de zus] heeft geschonden en ook de agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop [de man] zich in de jaren daarvoor en daarna jegens [de zus] en jegens [de broer] en zijn familie heeft gedragen. (rov. 3.31)
Gelet op wat hiervoor is overwogen brengt een redelijke wetstoepassing in dit geval mee dat bij de toepassing van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Het gevolg daarvan is dat [de man] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hij dus niet haar erfgenaam is. (rov. 3.32)