ECLI:NL:PHR:2025:191

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
24/04666
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de goede trouw-toets van de schuldenaar

In deze zaak gaat het om een verzoek van Swanenberg Beheer B.V. tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster 1]. De rechtbank en het hof hebben eerder de toelating tot de schuldsaneringsregeling van [verweerster 1] goedgekeurd, maar Swanenberg stelt dat [verweerster 1] niet te goeder trouw is geweest bij het indienen van haar toelatingsverzoek. De feiten van de zaak zijn complex en omvatten een lening van € 1,5 miljoen die door Heusden Veste aan 2SQR Holding B.V. is verstrekt, en de daaropvolgende financiële problemen van [verweerster 1]. De rechtbank heeft het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. Het hof oordeelde dat de feiten die Swanenberg aanvoert niet nieuw zijn en dat [verweerster 1] in de drie jaar voorafgaand aan haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te goeder trouw is geweest. Swanenberg heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze beslissing, maar het hof heeft geoordeeld dat de goede trouw van [verweerster 1] niet in twijfel kan worden getrokken op basis van de door Swanenberg aangevoerde feiten. De zaak is van belang voor de interpretatie van de goede trouw-toets in het kader van de schuldsaneringsregeling en de voorwaarden waaronder deze kan worden beëindigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04666
Zitting12 februari 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Swanenberg Beheer B.V.
advocaat: mr. J. den Hoed
tegen
1. [verweerster 1]
2. [bewindvoerder] (bewindvoerder)

1.Inleiding en samenvatting

Deze zaak gaat over een verzoek van een schuldeiser om tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op een schuldenaar. Rechtbank en hof hebben dit verzoek afgewezen. M.i. slagen de tegen het oordeel van het hof aangevoerde rechts- en motiveringsklachten.

2.Feiten en procesverloop

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
2.1
[verweerster 1] is sinds 1982 gehuwd met [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was op enig moment samen met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) actief op de vastgoedmarkt, dit met hun vennootschap 2SQR Holding B.V. (hierna: 2SQR).
2.2
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] hadden € 4,2 miljoen geïnvesteerd in de vastgoedportefeuille van de Geeris Groep. Zij wilden hun deelname vergroten en waren bij gebrek aan eigen middelen op zoek naar extra financiering. Hiervoor benaderden zij de burgerlijke maatschap naar Belgisch recht Familie [A] (hierna: [A] ). [A] was niet bereid om aan 2SQR (aanvullend) krediet te verstrekken, dit omdat 2SQR niet in staat was zekerheden te bieden. Heusden Veste B.V. (hierna: Heusden Veste), een vennootschap waarvan [betrokkene 2] bestuurder was, kon wél de door [A] verlangde zekerheden bieden. [A] heeft zodoende een lening van € 1,5 miljoen verstrekt aan Heusden Veste. De lening diende op 15 december 2010 afgelost te worden. Heusden Veste heeft een groot deel van het geleende bedrag – € 1,25 miljoen – doorgeleend aan 2SQR.
2.3
De lening van [A] aan Heusden Veste is vastgelegd in een leningovereenkomst van 3 juli 2009. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn ook partij bij deze overeenkomst, en zij hebben zich daarbij als hoofdelijk medeschuldenaren (naast Heusden Veste) verbonden tot het voldoen aan de betalingsverplichtingen jegens [A] .
2.4
[verweerster 1] heeft op 2 juli 2009 overeenkomstig artikel 1:88 BW toestemming verleend aan [betrokkene 1] voor het aangaan van de genoemde hoofdelijke aansprakelijkheid.
2.5
Begin 2011 heeft [A] haar vordering uit de leningovereenkomst overgedragen aan Havic Holding B.V. (hierna: Havic). Havic heeft vervolgens met Heusden Veste, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afspraken gemaakt over wijziging en aanvulling van verstrekte zekerheden.
2.6
Op 28 juni 2011 zijn [verweerster 1] en [betrokkene 1] – die aanvankelijk gehuwd waren in wettelijke gemeenschap van goederen – staande huwelijk huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze voorwaarden hielden in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. [verweerster 1] en [betrokkene 1] hebben de tot de gemeenschap behorende goederen verdeeld. In de daartoe opgemaakte notariële akte hebben zij een Dozy-clausule opgenomen. Deze clausule luidt:
“Ieder der echtgenoten stelt zich in verband met deze verdeling ten behoeve van de schuldeisers hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden die op de huwelijksgemeenschap konden worden verhaald, onverminderd onderling verhaal op grond van ieder draagplicht.”
2.7
Op 23 januari 2012 is [verweerster 1] in kort geding veroordeeld om aan Havic te betalen (als hoofdelijk schuldenaar) het openstaande bedrag uit de geldlening, met rente en kosten.
2.8
Op 30 januari 2013 is [betrokkene 1] failliet verklaard.
2.9
Swanenberg [2] heeft – omdat Havic dreigde met executie van de zekerheden die Heusden Veste voor de geldlening had verstrekt – diverse betalingen gedaan aan Havic. Swanenberg had eveneens zekerheden verkregen van Heusden Veste en zij had er om die reden belang bij om uitwinning door Havic te voorkomen. De betalingen van Swanenberg aan Havic zijn: een betaling op 7 oktober 2013 van € 379.750,-, een betaling op 10 oktober 2014 van € 300.000,- en een betaling op 4 februari 2016 van € 311.363,-.
2.1
In 2017 hebben Swanenberg en Heusden Veste tegen [verweerster 1] een bodemprocedure aanhangig gemaakt (hierna: de bodemprocedure). Swanenberg vorderde, na eisvermindering, betaling van een bedrag van € 740.909,-, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis van 14 februari 2018 de vorderingen van Swanenberg en Heusden Veste afgewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 25 februari 2020 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2.11
Swanenberg en Heusden Veste hebben cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerster 1] is in cassatie niet verschenen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 geoordeeld dat het cassatieberoep van Swanenberg deels slaagt. [3] Het cassatieberoep van Heusden Veste is verworpen. De zaak is ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch.
2.12
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft op 19 december 2023 eindarrest gewezen. [4] Het hof heeft [verweerster 1] veroordeeld om aan Swanenberg te betalen € 740.909,-, te vermeerderen met rente en kosten. Verder is [verweerster 1] veroordeeld in de proceskosten van Swanenberg . De voorwaardelijk ingestelde vordering van [verweerster 1] tegen Heusden Veste is afgewezen. Het hof heeft [verweerster 1] ook veroordeeld in de proceskosten van Heusden Veste. Tegen het eindarrest van 19 december 2023 is geen cassatieberoep ingesteld.
2.13
Op 2 februari 2024 heeft [verweerster 1] bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, een verzoek ingediend tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bij het verzoek was onder meer gevoegd een overzicht van de schulden van [verweerster 1] . Op dit overzicht staat vermeld dat [verweerster 1] een schuld heeft aan Swanenberg van € 782.979,94, en daarbij wordt verwezen naar het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2023. Dat arrest is als bijlage bij het toelatingsverzoek gevoegd.
2.14
Bij het toelatingsverzoek was ook gevoegd een verklaring van [verweerster 1] over het ontstaan van de schulden. In deze verklaring staat onder meer:
“29 januari 2024
Geachte,
Er is mij gevraagd een verklaring op te stellen hoe mijn schulden zijn ontstaan. Ik zal hieronder per schuld een toelichting geven:
(…)
(
14) Veroordeling betaling lening Swanenberg - € 935.464,00
Na 7 jaar procederen waarbij ik door de rechtbank en het hof in eerste instantie volledig in mijn gelijk ben gesteld, ben ik op 19 december 2023 veroordeeld om een lening te voldoen waarvoor mijn man zich zakelijk hoofdelijke aansprakelijkheid heeft gesteld in 2009. Hoewel ik het niet eens ben met deze uitspraak omdat ik en mijn man geheel geen voordeel of baat hebben gehad van deze lening en het bedrijf waaraan deze lening is verstrekt hierdoor onrechtmatig wordt verrijkt.”
2.15
Bij het toelatingsverzoek is verder gevoegd een nadere verklaring van [verweerster 1] over het ontstaan van de schulden. Deze verklaring luidt:
“29 januari 2024
Geachte,
Er is mij gevraagd een verklaring op te stellen hoe mijn schulden zijn ontstaan. Mijn man heeft zich persoonlijk aansprakelijk gesteld voor een zakelijke lening in 2009. Mijn man en ik waren tot juli 2011 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Mijn man is persoonlijk failliet verklaard in 2013. De verstrekker van de zakelijke lening heeft in 2016 betaling van de lening bij mij opgeëist. Omdat ik het hier niet mee eens was, is de zaak bij de rechter beland. Door de rechtbank en het hof was ik in eerste instantie in gelijk gesteld, maar uiteindelijk ben ik afgelopen december in hoger beroep veroordeeld tot betaling van de lening. Dit betreft een bedrag van 938.000 euro. Hierdoor ben ik in de financiële problemen geraakt omdat ik dit gigantische bedrag nooit kan betalen met mijn beperkte inkomen en vermogen. Op de woning is in 2017 al beslag gelegd.
Ik heb met alle schuldeisers gesproken. De schuldeisers met betrekking tot de schulden 1 tot en met 11 zijn bereid om de schuld kwijt te schelden als daarmee wordt voorkomen dat mijn woning wordt geveild nu er sprake is van een relatief beperkte overwaarde ten opzichte van de hypothecaire lening.
Ik heb op basis van die informatie, met de hulp [van] derden die bereid zijn een schenking te doen, een aanbod van in totaal € 56.000 kunnen doen aan de schuldeisers met betrekking tot schuld 12 en 13 [
Swanenberg en Heusden Veste; toevoeging A-G]
.Deze schuldeisers krijgen met dit bedrag naar mijn oordeel een stuk meer dan zij toegekend krijgen vanuit de WSNP-regeling of in het geval ik failliet wordt verklaard. Schuld 14 kan volledig worden voldaan en de maandelijkse lasten waaronder de hypotheek kan ik voldoen met mijn maandelijkse inkomsten en de bijdrage van mijn man. Helaas konden de schuldeisers met betrekking tot schuld 12 en 13 niet instemmen met het aanbod nu zij in de veronderstelling leven dat er bij mij veel meer te halen valt. Ik heb een schuldregeling aangevraagd bij de gemeentelijke kredietbank. Helaas ben ik niet toegelaten tot de schuldhulpverlening en zij hebben mij geadviseerd om de WSNP aan te vragen. Als ik wordt toegelaten tot de WSNP zal ik met de bewindvoerder bekijken of we een akkoord kunnen aanbieden waarbij de schuldeisers meer betaling kunnen verwachten dan het normaal doorlopen van de WSNP. Mocht dit niet lukken, dan zit er niets anders op dan de WSNP regeling door te lopen waarbij ik zal proberen om zoveel mogelijk inkomen te genereren zodat de schuldeisers zoveel als mogelijk kunnen worden voldaan. Hopelijk kan ik dan dit drama dat al meer dan 10 jaar duurt afsluiten.”
2.16
Het toelatingsverzoek van [verweerster 1] is op 14 maart 2024 door de rechtbank behandeld ter zitting. Vervolgens heeft de rechtbank [verweerster 1] bij vonnis van 20 maart 2024 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

3.Procesverloop

3.1
Swanenberg heeft bij verzoekschrift van 5 juni 2024 verzocht om de schuldsaneringsregeling van [verweerster 1] tussentijds te beëindigen, op grond van art. 350 lid 1 jo. lid 3 aanhef en sub f Fw, in verbinding met art. 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.2
Daartoe heeft Swanenberg aangevoerd, kort samengevat, dat [verweerster 1] feiten en omstandigheden aan haar toelatingsverzoek ten grondslag heeft gelegd die onjuist zijn, althans onverenigbaar zijn met verweren die zij in de bodemprocedure heeft gevoerd. Hiermee is niet voldaan aan de eis dat een schuldenaar bij het aangaan en onbetaald laten van schulden te goeder trouw moet zijn geweest. Dit betekent dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd moet worden, aldus Swanenberg .
3.3
De rechtbank heeft het beëindigingsverzoek bij vonnis van 25 oktober 2024 afgewezen. [5]
3.4
In hoger beroep heeft Swanenberg gevraagd om het verzoek alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [verweerster 1] in de kosten.
3.5
[verweerster 1] heeft verweer gevoerd.
3.6
De bewindvoerder heeft verklaard dat er wat hem betreft geen grond is voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
3.7
Het beëindigingsverzoek is op 4 december 2024 ter zitting behandeld. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
3.8
Bij arrest van 12 december 2024 heeft het hof het verzoek om tussentijdse beëindiging van de toepassing van schuldsaneringsregeling op [verweerster 1] afgewezen. Daartoe overweegt het hof dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die destijds bij de rechter niet bekend waren, en die reden zouden zijn geweest het toelatingsverzoek af te wijzen op de grond dat de goede trouw niet voldoende aannemelijk was. De ‘niet bekende’ feiten en omstandigheden waar Swanenberg zich op beroept, vallen merendeels buiten de termijn van drie jaar (zoals bedoeld in art. 288 lid 1, sub f Fw), zo overweegt het hof (rov. 4.3).
3.9
De enige door Swanenberg genoemde feiten en omstandigheden die wél binnen de hiervoor genoemde driejaarstermijn vallen, betreffen – voor zover een en ander voldoende duidelijk en concreet naar voren is gebracht en aan het verzoek ten grondslag is gelegd – het niet voldoen van de schuld aan Swanenberg en het voeren van bepaalde verweren in de bodemprocedure die het hof ’s-Hertogenbosch in het eindarrest van 19 december 2023 (zie hiervoor onder 2.12) verworpen heeft. Het hof stelt vast dat de onbetaalde schuld aan Swanenberg alsook de bodemprocedure tegen Swanenberg , in het toelatingsverzoek van [verweerster 1] uitdrukkelijk onder de aandacht zijn gebracht. Bij de behandeling van het toelatingsverzoek op de zitting van 14 maart 2024, heeft de rechtbank de schuld en de bodemprocedure bovendien uitdrukkelijk met (onder meer) [verweerster 1] besproken (rov. 4.4). De feiten en omstandigheden die Swanenberg aan haar beëindigingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, zijn dan ook geen (relevante) ‘niet bekende’ feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 350 lid 3 sub f Fw (rov. 4.5).
3.1
Ten overvloede merkt het hof op dat ook als aangenomen wordt dat sprake is van feiten en omstandigheden die bij de toelating tot de schuldsanering niet bekend waren, het verzoek tot tussentijdse beëindiging niet toewijsbaar is. Ook als alle door Swanenberg genoemde informatie in aanmerking wordt genomen, is namelijk voldoende aannemelijk dat [verweerster 1] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het toelatingsverzoek te goeder trouw is geweest. Dat [verweerster 1] in de drie jaren voor de indiening van het toelatingsverzoek nog verweren gevoerd en/of gehandhaafd heeft die niet alleen onjuist zijn, maar die ook opzettelijk onwaar en/of leugenachtig zijn, is door Swanenberg niet voldoende duidelijk en concreet naar voren gebracht. Het hof ziet daarvoor in de overgelegde stukken ook geen afdoende aanwijzing. Dat bij het voeren van verweer in de bodemprocedure in enig opzicht sprake was van misbruik van recht, valt naar het oordeel van het hof evenmin in te zien (rov. 4.6).
3.11
Het betoog van Swanenberg dat [verweerster 1] de toelatingsrechter explicieter had moeten informeren over de proceskostenveroordeling die is opgenomen in het eindarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2023, wordt verworpen. Dat de rechter op dit punt onvoldoende geïnformeerd was, valt – gelet op de bij het toelatingsverzoek gegeven toelichtingen en gelet op het feit dat het eindarrest uit de bodemprocedure was bijgevoegd – niet in te zien, aldus het hof (rov. 4.7).
3.12
Ook het betoog dat het toelatingsverzoek onjuiste informatie bevat over de waarde van de woning van [verweerster 1] en haar echtgenoot, is naar het oordeel van het hof tevergeefs. Ten eerste is, ook als er sprake zou zijn geweest van een afwijkende woningwaarde, dit als zodanig nog niet een gegeven dat kan afdoen aan het oordeel dat [verweerster 1] in de drie jaren voorafgaand aan de indiening van het toelatingsverzoek te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van haar schulden. Ten tweede is er onvoldoende grond om te veronderstellen dat de rechter bij de beoordeling van het toelatingsverzoek op dit punt onjuist geïnformeerd was. Daarbij is van belang dat [verweerster 1] de door haar vermelde woningwaarde onderbouwd had door overlegging van een taxatierapport van een makelaar. De algemene cijfers en berekeningen die Swanenberg in deze beëindigingsprocedure naar voren heeft gebracht, geven – gezien ook de reactie daarop van de genoemde makelaar – onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van die taxatie te twijfelen (rov. 4.8).
3.13
Ten aanzien van de door [verweerster 1] verstrekte lening (van € 6.060,-) overweegt het hof dat niet valt niet in te zien waarom een dergelijke lening in dit geval aan het aannemen van goede trouw in de weg zou kunnen staan. De bedoelde lening is kennelijk ruimschoots voor het eindarrest in bodemprocedure van 19 december 2023 aan [verweerster 1] afbetaald, zodat er naar het oordeel van het hof in elk geval geen sprake was van een relevant verband tussen die lening en het onbetaald blijven van de schuld aan Swanenberg (of de goede trouw daarbij). Dat er een relevant verband is met het onbetaald blijven van de andere schulden valt, gelet ook op de relatief beperkte omvang van het genoemde bedrag, evenmin in te zien (rov. 4.9).
3.14
Het hof gaat evenmin mee in het betoog van Swanenberg dat de schuldsanering niet bedoeld zou zijn voor situaties als de onderhavige, en dat [verweerster 1] misbruik van recht zou maken (rov. 4.10). Ook zijn er naar het oordeel van het hof geen sprake van omstandigheden die maken dat een ‘terugkijktermijn’ van meer dan drie jaar gehanteerd zou moeten worden, of dat, voor zover het de toepassing van de schuldsaneringsregeling betreft, uitgegaan zou moeten worden van een ander ontstaansmoment van de vordering van Swanenberg . Voor een dergelijke afwijking van de wettelijke regeling bestaat naar het oordeel van het hof geen grond en geen aanleiding. Dit geldt ook als daarbij acht wordt geslagen op de positie van de echtgenoot van [verweerster 1] , die inkomen geniet uit arbeid (rov. 4.11).
3.15
Swanenberg heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [6] Zowel [verweerster 1] als haar bewindvoerder zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

4.Juridisch kader

Goede trouw

4.1
Art. 288 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalt dat een verzoek tot toelating tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) slechts wordt toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar:
a. niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;
b. ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest; en
c. de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
4.2
Het derde lid van art. 288 Fw regelt vervolgens dat het verzoek tot toelating tot de Wsnp ook kan worden toegewezen indien goede trouw ontbreekt, wanneer voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. [7] In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van deze hardheidsclausule het volgende opgemerkt: [8]
“Daarbij zal uitgangspunt zijn dat de hardheidsclausule in beginsel niet zal worden toegepast. Om alsnog toegelaten te kunnen worden op basis van de hardheidsclausule, zal de schuldenaar moeten aantonen dat het hem in minder dan drie jaar gelukt is om zijn gedrag wezenlijk te veranderen en om voor zichzelf een stabiele situatie te creëren die heel anders is dan de situatie waarin hij zich bevond op het moment dat hij niet te goeder trouw handelde bij het aangaan of onbetaald laten van schulden. Een dergelijke verandering is moeilijk te realiseren binnen zo een korte periode. Daarom zal de hardheidsclausule ook alleen in duidelijke uitzonderingsgevallen worden toegepast.”
4.3
De goede trouw-toets is mede geïntroduceerd om misbruik van de Wsnp te voorkomen, zo volgt uit de memorie van toelichting: [9]
“Zou die toetsing tot de slotsom leiden dat de schuldenaar ter zake niet te goeder trouw is geweest, dan zou het verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling moeten worden afgewezen. Daarmee zou misbruik van de schuldsaneringsregeling kunnen worden tegengegaan, bijvoorbeeld in het geval dat een natuurlijke persoon al dan niet kort voor het tijdstip waarop hij zijn aanvrage indient, onverplicht schulden aangaat, wellicht van grote omvang, om die schulden vervolgens na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar te doen zijn.”
4.4
Aanvankelijk, bij de inwerkingtreding van de Wsnp in 1998, was de goede trouw-toets nog geformuleerd als facultatieve weigeringsgrond. [10] In het destijds geldende art. 288 lid 2 aanhef en onder b Fw was bepaald dat het verzoek “
kan worden afgewezen (…) indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.”Ook was de goede trouw-toets toen nog niet in tijd beperkt.
4.5
In 2008 is de goede trouw-toets op een aantal punten gewijzigd. Ten eerste is art. 288 lid 1 sub b Fw gewijzigd van een facultatieve in een imperatieve weigeringsgrond, die als gezegd dicteert dat het toelatingsverzoek
“slechts”wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [11] Deze wetswijziging was ingegeven vanuit gedachte om de toegang tot de Wsnp te beperken tot diegenen die
“er klaar voor zijn”. [12] Verder bracht de wetswijziging mee dat de schuldenaar voortaan zelf aannemelijk moest maken dat hij aan de geldende voorwaarden voldoet, en dat de schuldenaar zich rekenschap diende te geven van, en een zekere verantwoording diende af te leggen over het ontstaan van zijn schulden. [13] De parlementaire geschiedenis vermeldt voorts dat met deze wijziging van de aard van de goede trouw-toets (van facultatieve weigeringsgrond tot toelatingsvoorwaarde), geen inhoudelijke wijziging is beoogd: [14]
“De vaststelling door de rechter of er sprake is van goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de vorderingen zal onder de nieuwe regels niet anders zijn dan onder de huidige wet. Het verschil is alleen dat zodra de goede trouw ontbreekt, de rechter het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moet afwijzen, terwijl de rechter nu kan afwijzen.”
4.6
Ten tweede is de goede trouw-toets bij de hier besproken wetswijziging in tijd beperkt tot vijf jaar. Schulden te kwader trouw die op de dag van de indiening van het verzoekschrift ouder waren dan vijf jaar (tegenwoordig: drie jaar, zie hierna onder 4.7), vormden voortaan in beginsel geen beletsel om tot de Wsnp te worden toegelaten. Daarmee werd recht gedaan aan het beginsel dat een schuldenaar niet “tot levenslang” veroordeeld dient te worden door hem de toegang tot de schuldsaneringsregeling blijvend te ontzeggen, indien hij in het verleden te kwader trouw schulden heeft gemaakt. [15]
4.7
Per 1 juli 2023 is de goede trouw-toets in art. 288 lid 1 sub b Fw als gevolg van de inwerkingtreding van de wet
Wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personenverkort van vijf tot drie jaar. [16]
De beoordeling van goede trouw
4.8
Uit de memorie van toelichting volgt dat de rechter bij de beoordeling of voldaan is aan de goede trouw-toets alle relevante omstandigheden kan betrekken, zoals: [17]
“(…) de omvang van de schulden en de mate waarin de schuldenaar er een verwijt van gemaakt kan worden dat die zijn ontstaan en geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven. Bij dat laatste kan ook gedacht worden aan de situatie dat de schuldenaar verhaalsacties van schuldeisers heeft gefrustreerd of gepoogd heeft zulks te doen. Voorts kan gezegd worden dat een schuldenaar die reeds in de financiële problemen zit of ziet aan komen daarin - al dan niet door nieuwe schulden - te geraken, het onverplicht aangaan van nieuwe schulden achterwege behoort te laten. Ook het tijdstip waarop en de frequentie waarin de schulden zijn gemaakt alsmede het betalingsgedrag van de schuldenaar nadien en eventuele pogingen zijn schulden te doen verminderen, zullen bij de oordeelsvorming een rol kunnen spelen.”
4.9
Ook in de memorie van antwoord is benadrukt dat art. 288 lid 1 sub b Fw een
gedragsmaatstafomvat, die betrekking heeft op het
“te goeder trouw handelen”: [18]
“In dit verband zijn onder meer de aard en omvang van de schulden, het tijdstip waarop en de frequentie waarin schulden zijn gemaakt van belang. Zo kan een schuldenaar die willens en wetens de ene schuld na de andere doet ontstaan of die door bijvoorbeeld valsheid in geschrift ernstige fraude heeft gepleegd, de schuldsaneringsregeling dus worden geweigerd.”
4.1
Verder is in de wetsgeschiedenis verduidelijkt dat het begrip “goede trouw” in art. 288 Fw in ieder geval niet samenvalt met het gelijkluidende begrip in art. 3:11 BW, en dat evenmin sprake is van objectief recht zoals de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:2 BW en art. 6:248 BW. Het betreft in art. 288 Fw als gezegd een
gedragsmaatstafom te kunnen beoordelen of de schuldenaar zijn verplichtingen voortvloeiend uit de Wsnp zal nakomen: [19]
“Bij die beoordeling kan een rol spelen het (betalings)gedrag dat de schuldenaar vóór de indiening van het verzoek heeft getoond jegens zijn schuldeisers. Denkbaar is bij voorbeeld dat de schuldenaar voortdurend getracht heeft aan zijn betalingsverplichtingen te ontkomen en of getracht heeft executiemaatregelen te ontlopen, dat laatste wellicht door goederen waarop beslag gelegd zou kunnen worden te vervreemden of te verbergen. Onder omstandigheden kan dan worden aangenomen dat de schuldenaar ook onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling eenzelfde gedrag zou vertonen.”
4.11
In het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken is nader uitgewerkt hoe rechtbanken verzoeken tot toelating tot de Wsnp beoordelen. [20] Bijlage III van dit procesreglement (getiteld “Landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”) vermeldt ten aanzien van de goede trouw-toets het volgende (art. 7.3.4):

Afwijzing verzoek: schulden niet te goeder trouw (artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw)
Van een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw is in beginsel geen sprake, indien in de in dit artikel genoemde periode van drie jaar:
• schulden zijn aangegaan terwijl, gelet op het inkomen en/of vermogen van de verzoeker, redelijkerwijs geen uitzicht bestond op aflossing daarvan;
• recent nieuwe schulden van substantiële omvang of substantiële aard zijn aangegaan;
• schulden zijn aangegaan die voortvloeien uit een verslaving aan bijvoorbeeld gokken, alcohol en/of drugs;
• de verzoeker een eigen onderneming (eenmanszaak) heeft gevoerd en (nagenoeg) geen boekhouding heeft bijgehouden en beschikbaar is;
• de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting;
• door de verzoeker genoten uitkeringen wegens fraude zijn teruggevorderd;
• schulden zijn ontstaan uit misdrijf of overtreding;
• (substantiële) geldboetes zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen (Wet Mulder-feiten).”
Art. 285 Fw
4.12
Art. 285 lid 1 Fw bepaalt welke gegevens in het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling of in een daarbij te voegen bijlage moeten worden opgenomen (zie de opsomming onder a tot en met i). De verantwoordelijkheid voor een juiste en complete opgave van alle in art. 285 Fw bedoelde gegevens ligt bij de schuldenaar. [21] Blijkens de wetsgeschiedenis is met de toevoeging in de opsomming onder i, dat een opgave moet worden opgenomen “
van andere gegevens van belang om een zo getrouw mogelijk beeld te bieden van de vermogens- en inkomenspositie van de schuldenaar en van de mogelijkheden voor schuldsanering”, beoogd aan te geven dat de schuldenaar een algemene informatieplicht heeft. [22] Verder is in de wetsgeschiedenis te lezen dat deze algemene informatieplicht uit de art. 285-verklaring naast de bewijslast van de schuldenaar staat om in de art. 288-verklaring (eerste lid, onder c) aan te tonen dat hij de verplichtingen die uit de regeling voortvloeien, naar behoren zal nakomen. De informatie uit de artikel 285-verklaring kan mede de art. 288-verklaring onderbouwen. [23]
4.13
Hieruit kan worden afgeleid dat ook bij de beoordeling van de goede trouw van art. 288 Fw, de art. 285-verklaring een belangrijke rol speelt. [24] Als deze onjuistheden bevat, onvolledig is of andere gebreken vertoont, kan dit leiden tot het oordeel dat de goede trouw ontbreekt.
De beëindigingsgrond van art. 350 lid 3 sub f Fw
4.14
Art. 350 lid 3 Fw bevat een zevental limitatief geformuleerde gronden waarop de schuldsaneringsregeling tussentijds kan worden beëindigd. Op grond van sub f van deze bepaling is tussentijdse beëindiging mogelijk indien:
“feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid (…).”
4.15
Deze beëindigingsgrond verwijst dus onder meer naar de goede trouw-toets bedoeld in art. 288 lid 1 sub b Fw. De koppeling met de goede trouw-toets in art. 288 Fw is ook terug te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van deze regeling. Zo is in de memorie van toelichting bij de inwerkingtreding van de Wsnp in 1998 het volgende te lezen over art. 350 Fw: [25]
“Daarin wordt de rechter de mogelijkheid gegeven de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, onder meer indien de schuldenaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt, hij zijn schuldeisers tracht te benadelen of indien hij bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. Ook daarbij gaat het in wezen om gedrag van de schuldenaar dat in de gegeven omstandigheden als niet te goeder trouw kan worden gekenschetst.”
4.16
Bij de toepassing van art. 350 lid 3 sub f Fw moet het gaan om feiten en omstandigheden die bij toelating tot de Wsnp wel bestonden, maar nog niet bekend waren. Tussentijdse beëindiging is niet mogelijk op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de Wsnp bij de rechter reeds bekend waren. Aangenomen moet worden dat die feiten en omstandigheden bij die uitspraak al in aanmerking zijn genomen, zodat een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in die eerdere uitspraak verrichte beoordeling. Dit zou in strijd zijn met de in art. 292 Fw neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen de uitspraak waarmee de schuldenaar tot de Wsnp wordt toegelaten. [26]

5.Bespreking van het cassatiemiddel

5.1
In het beroepschrift waarmee Swanenberg is opgekomen tegen de afwijzende beslissing van de rechtbank op haar verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verweerster 1] , heeft zij aangevoerd dat sprake is van feiten en omstandigheden die, als zij bekend zouden zijn geweest bij de beslissing tot toelating, zouden hebben geleid tot het oordeel dat [verweerster 1] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, niet te goeder trouw was.
5.2
Ter onderbouwing van die stelling heeft Swanenberg een groot aantal feiten en omstandigheden naar voren gebracht (zie beroepschrift onder 4.3, a tot en met r). Onder meer is aangevoerd dat [verweerster 1] in de bodemprocedure die heeft geleid tot het hofarrest van 19 december 2023 (waarbij zij is veroordeeld tot betaling van € 740.909,- in hoofdsom aan Swanenberg ) heeft gesteld dat haar bij de wijziging van haar huwelijksregime in 2011 geen vermogensbestanddelen van enige waarde zijn toebedeeld. In het toelatingsverzoek heeft zij echter vermeld dat haar echtgenoot in verband met overbedeling een vordering op haar heeft van € 438.061,10. Dit is niet met elkaar verenigbaar; of het een of het ander is onwaar. Het hof is aan deze stelling voorbijgegaan (rov. 4.3-4.6).
5.3
Klacht 1is gericht tegen rov. 4.3, en houdt in dat het hof het karakter van de procedure na cassatie en verwijzing heeft miskend. Die procedure vormt een voortzetting van het geding vóór cassatie en verwijzing, waarin de verwijzingsrechter (mede) beslist op basis van hetgeen partijen aanvoerden in feitelijke instanties voor de gang naar de Hoge Raad en waarin maar beperkt ruimte is voor nieuwe stellingen. [verweerster 1] gaf bovendien na cassatie en verwijzing geen van haar eerdere stellingen prijs, maar greep juist terug op haar eerdere stellingen.
5.4
Klacht 2houdt in, samengevat, dat als het hof van oordeel is geweest dat de stelling die [verweerster 1] heeft ingenomen in de bodemprocedure, namelijk dat zij bij de wijziging van het huwelijksregime in 2011 geen vermogensbestanddelen van waarde heeft toebedeeld gekregen, buiten de driejaarstermijn valt, dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is. [verweerster 1] heeft dit standpunt namelijk (ook) nadrukkelijk ingenomen in de procedure na cassatie en verwijzing: in de antwoordmemorie na verwijzing heeft zij dit op verschillende plaatsen betoogd. [27] Het moment waarop deze antwoordmemorie is genomen is gelegen binnen de driejaarstermijn. [28]
5.5
Het
eerste deelvan
klacht 3(onder 5.17) sluit hierop aan. Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van Swanenberg , dat hetzij [verweerster 1] in haar toelatingsverzoek onjuiste informatie heeft gegeven (namelijk dat zij in verband met overbedeling een schuld van € 438.061,- aan haar echtgenoot zou hebben), hetzij in de eerder genoemde antwoordmemorie na verwijzing onjuiste informatie heeft verschaft (namelijk dat zij bij de wijziging van het huwelijksregime geen vermogensbestanddelen van waarde heeft verkregen). Deze stellingen zijn tegenstrijdig en kunnen niet allebei waar zijn. Het hof heeft zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, door wat Swanenberg hierover heeft aangevoerd in haar beëindigingsverzoek, onbesproken te laten.
5.6
De genoemde klachten slagen m.i. Het hof heeft ten onrechte de stellingen die Swanenberg op dit punt heeft gevoerd, onbesproken gelaten. Het hof is in het geheel niet ingegaan op de stellingname van Swanenberg , dat [verweerster 1] in haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die haaks staan op de feiten en omstandigheden die zij naar voren heeft gebracht in de antwoordmemorie na verwijzing in de procedure waarin zij is veroordeeld tot betaling aan Swanenberg van een bedrag van € 740.909,-. Daarmee is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd.
5.7
Voor zover het hof heeft gemeend dat de stellingname van Swanenberg op dit punt niet van belang is, omdat de bedoelde feiten en omstandigheden zich meer dan drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toelating is ingediend hebben voorgedaan, is dat oordeel m.i. onbegrijpelijk. Zowel de stellingen die zijn opgenomen in de antwoordmemorie na verwijzing als die zijn opgenomen in het toelatingsverzoek zijn stellingen die binnen de driejaarstermijn zijn ingenomen.
5.8
Voor zover het hof heeft gemeend dat het innemen van tegenstrijdige stellingen in verschillende processtukken (hoe dan ook) niet kan leiden tot het oordeel dat [verweerster 1] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, niet te goeder trouw is geweest, getuigt dat oordeel m.i. van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervoor is besproken, bevat art. 288 lid 1 sub b Fw een gedragsmaatstaf voor de schuldenaar. Het innemen van tegenstijdige stellingen – waarvan slechts ofwel de ene stelling ofwel de andere stelling juist kan zijn – kan wel degelijk een aanwijzing zijn dat het gedrag van de schuldenaar niet voldoet aan de goede trouw-maatstaf, al was het maar omdat een partij op grond van art. 21 Rv verplicht is de voor de beslissing van belang zijde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Deze bepaling geldt zowel voor het toelatingsverzoek als voor de antwoordmemorie na verwijzing.
5.9
Hierbij komt dat op de schuldenaar op grond van art. 285 Fw een algemene informatieplicht rust. Als de art. 285-verklaring onjuistheden bevat, kan dat reden zijn om aan te nemen dat de schuldenaar niet te goeder trouw is (zie onder 4.12-4.13). Mogelijke onjuistheden in een toelatingsverzoek kunnen dus grond opleveren voor het oordeel dat een schuldenaar niet voldoet aan de goede trouw-eis. De stellingname van Swanenberg dat hiervan in dit geval (op meerdere punten) sprake is, had het hof dan ook inhoudelijk moeten onderzoeken.
5.1
Volgens het t
weede deelvan
klacht 3(onder 5.18) heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat het een aantal essentiële stellingen die Swanenberg aan haar verzoek tot tussentijdse beëindiging ten grondslag heeft gelegd, onbesproken heeft gelaten. Bespreking van deze stellingen was van belang, omdat de vraag of een schuldenaar te goede trouw is bij het aangaan en onbetaald laten van zijn schulden, beoordeeld moet worden op basis van alle feiten en omstandigheden van het geval (procesinleiding bovenaan blz. 19). Het gaat om de volgende stellingen:
- anders dan [verweerster 1] in haar toelatingsverzoek heeft vermeld is zij niet pas in 2016 aangesproken tot voldoening van de schuld aan Swanenberg , maar al in 2012 veroordeeld tot betaling daarvan;
- anders dan [verweerster 1] stelt is de leensom niet ten goede gekomen aan Heusden Veste, maar aan 2SQR BV en haarzelf en haar echtgenoot;
- tegen beter weten heeft [verweerster 1] de betrokkenheid van haar echtgenoot bij de geldlening afgezwakt;
- Swanenberg hield [verweerster 1] , anders dan zij haar toelatingsverzoek stelde, niet onverkort aan betaling, maar was bereid tot een schikking en gaf haar zelfs drie maanden de tijd om er onderling uit te komen;
- Heusden Veste had, anders dan [verweerster 1] in haar toelatingsverzoek stelde, geen ondeugdelijke vordering.
5.11
Ook deze klacht slaagt m.i. In rov. 4.2 van het hofarrest wordt weliswaar verwezen naar de feiten en omstandigheden die Swanenberg in haar beroepschrift onder punt 4.3 onder a tot en met r heeft opgesomd, waarin de hiervoor genoemde stellingen zijn te vinden. Het hof is echter niet inhoudelijk ingegaan op deze stellingen, omdat de bedoelde feiten volgens het hof grotendeels buiten de termijn van drie jaar vallen (zie rov. 4.3.) Dat is echter niet juist, zoals volgt uit het slagen van de hiervoor besproken klachten (zie onder 5.3-5.9).
5.12
Ook
klacht 4is gericht tegen het oordeel van het hof dat de feiten en omstandigheden die Swanenberg aan haar verzoek tot tussentijdse beëindiging ten grondslag heeft gelegd grotendeels buiten de driejaarstermijn vallen. De invalshoek is nu, als ik het goed begrijp, dat het hof wellicht heeft aangenomen dat het niet gaat om
nieuwestellingen van [verweerster 1] in de bodemprocedure.
5.13
Ik zie in het arrest geen aanwijzingen dat dit de gedachtegang van het hof is geweest. In zoverre slaagt de klacht niet. Maar zoals gezegd is het oordeel van het hof dat de door Swanenberg aangevoerde feiten en omstandigheden grotendeels buiten de driejaarstermijn vallen, onjuist dan wel onbegrijpelijk. In zoverre slaagt de klacht wel.
5.14
Klacht 5is gericht tegen rov. 4.5, waarin het hof het volgende overweegt:
“4.5 Naar het oordeel van het hof was het onbetaald blijven van de schuld van [verweerster 1] aan Swanenberg , daarmee bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend. Hetzelfde geldt voor de bodemprocedure en de in die procedure gevoerde verweren. Dat er nog verdere informatie was die voor de beoordeling van het toelatingsverzoek van belang zou kunnen zijn, valt niet in te zien. Zo is niet in te zien waarom voor die beslissing [
A-G: de toelatingsbeslissing] van belang zou kunnen zijn dat de toelatingsrechter op de hoogte was van bepaalde specifieke verweren die [verweerster 1] in de bodemprocedure had gevoerd. De belangrijkste verweren die [verweerster 1] had gevoerd, blijken uit het bij het toelatingsverzoek gevoegde eindarrest van 19 december 2023. Dat de toelatingsrechter bij zijn beoordeling acht had moeten slaan op verweren die voor het hof ’s-Hertogenbosch niet het vermelden waard zijn geweest, valt niet in te zien. De feiten en omstandigheden die Swanenberg aan haar beëindigingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, zijn dan ook geen (relevante) ‘niet bekende ’ feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 350 lid 3 sub f Fw.”
5.15
Geklaagd wordt in de
eerste plaats(onder 5.24) dat de derde en volgende zinnen in deze overweging onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn, nu art. 350 lid 3 sub f Fw een gedragsmaatstaf behelst met betrekking tot de goede trouw van de schuldenaar bij het aangaan of onbetaald laten van zijn schulden. Bij de beoordeling van de goede trouw van [verweerster 1] bij het onbetaald laten van de schuld aan Swanenberg , kan daarom wel degelijk van belang zijn welke verweren zij in de bodemprocedure heeft gevoerd, zeker nu Swanenberg zeven jaar tegen haar heeft moeten procederen, waarmee haar vordering op [verweerster 1] nog aanzienlijk is opgelopen. Daarbij is niet beslissend of het hof in de bodemzaak (het verwijzingshof) die verweren in zijn arrest heeft vermeld. Mogelijk is immers dat het verwijzingshof niet is toegekomen aan een bespreking van die verweren.
5.16
De klacht slaagt m.i. Niet is in te zien waarom de stellingname van Swanenberg , dat [verweerster 1] in haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die haaks staan op verweren die zij naar voren heeft gebracht in de antwoordmemorie na verwijzing in de bodemprocedure, zou stranden op het feit dat het verwijzingshof in zijn arrest (waarin [verweerster 1] is veroordeeld tot betaling aan Swanenberg van een bedrag van € 740.909,-) geen melding heeft gemaakt van de desbetreffende verweren omdat die niet meer relevant waren voor zijn beslissing.
5.17
Een
tweedeklacht (onder 5.25) wordt opgeworpen voor zover het hof tot zijn oordeel in rov. 4.5 is gekomen omdat het hof het beëindigingsverzoek van Swanenberg zo begrepen heeft, dat zij zich (slechts) beroept op overwegingen in het arrest in de bodemprocedure, waarin bepaalde verweren van [verweerster 1] expliciet zijn verworpen. Die lezing van het beëindigingsverzoek is echter onbegrijpelijk, zo wordt geklaagd.
5.18
De klacht slaagt m.i. niet, omdat er geen aanwijzingen zijn dat het hof de stellingen van Swanenberg aldus heeft opgevat.
5.19
De
derdeklacht (onder 5.26) van
klacht 5is gericht tegen de eerste twee zinnen van rov. 4.5, waarin het hof overweegt dat het onbetaald blijven van de schuld van [verweerster 1] aan Swanenberg ‘daarmee’ bekend was en dat hetzelfde geldt voor de in de bodemprocedure gevoerde verweren. Met ‘daarmee’ doelt het hof op de laatste zinnen van rov. 4.4, waar is overwogen dat het eindarrest van het hof ’s-Hertogenbosch als bijlage was gehecht aan het toelatingsverzoek, en dat bij de behandeling van het toelatingsverzoek op dit zitting, de rechtbank de schuld en de bodemprocedure bovendien uitdrukkelijk heeft besproken met (onder meer ) [verweerster 1] . Geklaagd wordt dat deze overwegingen onbegrijpelijk zijn, omdat de antwoordmemorie niet aan het toelatingsverzoek was gehecht en het proces-verbaal van de toelatingszitting (vrijwel) niets vermeldt over de door [verweerster 1] in de bodemprocedure gevoerde verweren. Het hof neemt dan ook ten onrechte aan dat de toelatingsrechter bekend was met de in de bodemprocedure gevoerde verweren.
5.2
Ook deze klacht slaagt m.i. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat de antwoordmemorie was gehecht aan het toelatingsverzoek. Het hof kon daarom niet tot de conclusie komen dat de toelatingsrechter bekend was met de verweren die [verweerster 1] in die antwoordmemorie heeft gevoerd. Nu de crux van de stellingname van Swanenberg is dat [verweerster 1] aan haar toelatingsverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die haaks staan op feiten en omstandigheden die zij heeft aangevoerd in haar antwoordmemorie in de bodemprocedure, kan – zonder kennisneming van die antwoordmemorie – niet worden aangenomen dat de toelatingsrechter bekend was met de desbetreffende stellingen van [verweerster 1] .
5.21
Klacht 6en
klacht 8zijn gericht tegen rov. 4.6, die als volgt luidt:
“Ten overvloede merkt het hof op dat ook als aangenomen wordt dat sprake is van feiten en omstandigheden die bij de toelating tot de schuldsanering niet bekend waren, het verzoek tot tussentijdse beëindiging niet toewijsbaar is. (…). De door Swanenberg genoemde verweren die [verweerster 1] daarmee in de drie jaren voor het toelatingsverzoek nog gevoerd of gehandhaafd heeft, zijn naar het oordeel van het hof niet dusdanig dat dit - gelet ook op de andere omstandigheden van het geval -tot de conclusie leidt dat niet langer voldoende aannemelijk is dat [verweerster 1] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het toelatingsverzoek, te goeder trouw is geweest. Daarbij is van belang dat [verweerster 1] het recht had om verweer te voeren, en dat dit recht niet beperkt is tot verweren die uiteindelijk door de rechter gegrond worden beoordeeld. Dat [verweerster 1] in de drie jaren voor de indiening van het toelatingsverzoek nog verweren gevoerd en/of gehandhaafd heeft die niet alleen onjuist zijn, maar die ook opzettelijk onwaar en/of leugenachtig zijn, is door Swanenberg niet voldoende duidelijk en concreet naar voren gebracht. Het hof ziet daarvoor in de overgelegde stukken ook geen afdoende aanwijzing. Dat bij het voeren van verweer in de bodemprocedure in enig opzicht sprake was van misbruik van recht, valt naar het oordeel van het hof evenmin in te zien.”
5.22
Klacht 6 houdt in dat dat het hof hier een te strenge toets hanteert: goede trouw in de zin van art. 288 Fw ontbreekt niet slechts bij het voeren van verweren die opzettelijk onwaar en/of leugenachtig zijn. De overweging getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien komt de stellingname van Swanenberg er wel degelijk op neer dat sprake is geweest van het opzettelijk voeren van onware stellingen door [verweerster 1] , waarbij verwezen wordt naar de stellingen die hiervoor onder 5.10 zijn weergegeven. Daarmee is ’s hofs oordeel ook onbegrijpelijk.
5.23
Klacht 8 voegt hier aan toe dat voor zover de gedachtegang van het hof in rov. 4.6 is dat het ontbreken van goede trouw samenvalt met misbruik van recht, die eveneens onjuist is.
5.24
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Hiervoor (zie onder 4.8-4.10) is besproken dat de goede trouw van art. 288 lid 1 sub b Fw een gedragsmaatstaf omvat, die betrekking heeft op het te goeder trouw handelen van de schuldenaar. Bij de beoordeling daarvan kan ook het (betalings)gedrag dat de schuldenaar vóór de indiening van het verzoek heeft getoond jegens zijn schuldeisers, een rol spelen. De maatstaf valt niet samen met misbruik van recht, en vereist evenmin dat sprake is van het opzettelijk naar voren brengen van onware stellingen en/of leugenachtigheid van de zijde van de schuldenaar. Hiermee slagen de rechtsklachten van klacht 6 en klacht 8.
5.25
Nu de stellingname van Swanenberg erom draait dat [verweerster 1] aan haar toelatingsverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die haaks staan op feiten en omstandigheden die zij heeft ingenomen in haar antwoordmemorie in de bodemprocedure (en daarmee hetzij in de antwoordmemorie hetzij in het toelatingsverzoek opzettelijk onware stellingen heeft ingenomen), slaagt ook de motiveringsklacht van klacht 6.
5.26
Klacht 7richt zich ten slotte tegen rov. 4.11, waar het hof het volgende overweegt:
“Er is, anders dan Swanenberg betoogt, geen sprake van omstandigheden die maken dat een ‘terugkijktermijn’ van meer dan drie jaar gehanteerd zou moeten worden, of dat, voor zover het de toepassing van de schuldsaneringsregeling betreft, uitgegaan zou moeten worden van een ander ontstaansmoment van de vordering van Swanenberg . Voor een dergelijke afwijking van de wettelijke regeling bestaat naar het oordeel van het hof geen grond en geen aanleiding. Dit geldt ook als daarbij acht wordt geslagen op de positie van [de echtgenoot] en op de samenleving van [verweerster 1] met [de echtgenoot], die inkomen geniet uit arbeid.”
5.27
Terecht wordt geklaagd (in mijn woorden samengevat) dat dit een onbegrijpelijke respons is op de stelling van Swanenberg dat de vermelding door [verweerster 1] op haar toelatingsverzoek dat haar echtgenoot een inkomen van ‘0’ heeft, onwaar is, althans niet te verenigen is met de mededeling van de echtgenoot zelf dat hij een baan heeft, [29] noch met diens eerdere aanbod aan Swanenberg om bij wijze van schikking te participeren in een project van hem, waaruit nog wel een paar miljoen euro winst zou voortvloeien. [30] De strekking van deze stelling van Swanenberg is immers dat [verweerster 1] ook op dit punt niet heeft voldaan aan de op haar rustende informatieplicht, althans onjuiste inlichtingen heeft verschaft in de art. 285-verklaring, en dat dit duidt op het ontbreken van de voor toelating tot de schuldsaneringsregeling vereiste goede trouw.
5.28
Hiermee slaagt het merendeel van de klachten, zodat het arrest niet in stand kan blijven.

6.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van 12 december 2024 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De feiten zijn grotendeels ontleend aan het hofarrest, zie: Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7687, rov. 2.1-2.16.
2.De procesinleiding vermeldt (onder 1.3) dat Heusden Veste indirect in handen was van de familie Swanenberg .
3.HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1527.
4.Hof 's-Hertogenbosch 19 december 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4227.
5.Rb. Noord-Nederland 25 oktober 2024, C/18/24/83 R (niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
6.De procesinleiding is op 20 december 2024 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
7.Dit geldt ook ingeval van strafrechtelijke schulden als bedoeld in art. 288 lid 2 sub c Fw.
10.De Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) is in 1998 in de Faillissementswet opgenomen, zie Wet van 25 juni 1998 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen,
11.Een en ander is in de Faillissementswet gewijzigd bij Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen,
20.Voorheen was deze uitwerking te vinden in de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, zie ter illustratie de versie van 1 januari 2008, o.a. opgenomen in de 6e druk van T&C Insolventierecht (2008), als bijlage 12.
24.B.J. Engberts,
26.HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3425,
27.Zie voor de vindplaatsen in die antwoordmemorie de procesinleiding op p. 15-16.
28.Deze memorie dateert van 14 juni 2022.
29.Zie het proces-verbaal van de toelatingszitting die op 14 juli 2024 plaatsvond bij de rechtbank Noord-Nederland, geciteerd in de procesinleiding onder 3.2. Hier is te lezen dat de echtgenoot zegt: “
30.Verwezen wordt naar het beroepschrift onder 4.14 en onder 4.36.