ECLI:NL:GHARL:2024:7687

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
200.347.788/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van Swanenberg Beheer B.V. tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de geïntimeerde. Swanenberg had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland een verzoek ingediend dat was afgewezen. Het hof heeft de procedure en de eerdere vonnissen in acht genomen, waarbij Swanenberg betoogde dat er feiten en omstandigheden waren die bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet bekend waren. Het hof heeft vastgesteld dat de relevante feiten, zoals de onbetaalde schuld aan Swanenberg en de bodemprocedure, al bekend waren bij de toelating. Het hof concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die de goede trouw van de schuldenaar in twijfel trekken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schuldenaar te goeder trouw was, en het hof bevestigt deze conclusie. Het verzoek van Swanenberg wordt afgewezen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.347.788/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/24/83 R)
arrest van 12 december 2024
inzake
Swanenberg Beheer B.V.,
die is gevestigd in Schaijk,
die hoger beroep heeft ingesteld,
hierna te noemen:
Swanenberg,
advocaat: mr. J. den Hoed, die kantoor houdt in Haarlem,
en
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.G. Holtz, die kantoor houdt in Groningen.

1.De procedure

1.1.
Op 7 juni 2024 heeft Swanenberg bij de rechtbank een verzoek ingediend dat strekt tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] . De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft dat verzoek in het vonnis van 25 oktober 2024 afgewezen.
1.2.
Swanenberg heeft op 4 november 2024 hoger beroep ingesteld. Swanenberg verzoekt het hof het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] alsnog tussentijds te beëindigen.
1.3.
Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de procedure bij de rechtbank. Ook heeft het hof kennisgenomen van het beroepschrift en de verdere stukken, waaronder de brief met bijlage van 28 november 2024 van mr. Den Hoed (met proces-verbaal van zitting bij de rechtbank van 11 oktober 2024); de brief met bijlage van mr. Den Hoed van 28 november 2024 (het toelatingsverzoek van 2 februari 2024 met bijlagen); de brief met bijlage van 2 december 2024 van mr. Den Hoed (met productie 1 in hoger beroep); en de brief met bijlage van 3 december 2024 van mr. Holtz.
1.4.
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 4 december 2024. Op deze zitting is namens Swanenberg verschenen de heer [naam1] , bijgestaan door mr. Den Hoed. Verder is verschenen [geïntimeerde] (de saniet), vergezeld van haar partner de heer [naam2] en bijgestaan door mr. Holtz. Tot slot is verschenen de bewindvoerder, [naam3] , met zijn kantoorgenoot mevrouw [naam4] . Op de zitting is beslist, nadat [geïntimeerde] en Swanenberg daarmee ook hadden ingestemd, dat de hiervoor (onder 1.3) genoemde nadere stukken worden toegevoegd aan het dossier.

2.De feiten

2.1.
[geïntimeerde] is sinds 1982 gehuwd met de heer [naam2] (hierna: [naam2] ). [naam2] was op enig moment samen met de heer [naam5] (hierna: [naam5] ) actief op de vastgoedmarkt, dit met hun vennootschap 2SQR Holding B.V. (hierna: 2SQR).
2.2.
[naam2] en [naam5] hadden € 4,2 miljoen geïnvesteerd in de vastgoedportefeuille van de Geeris Groep. Zij wilden hun deelname vergroten en waren bij gebrek aan eigen middelen op zoek extra financiering. Hiervoor benaderden zij de burgerlijke maatschap naar Belgisch recht Familie [naam6] (hierna: [naam6] ). [naam6] was niet bereid om aan 2SQR (aanvullend) krediet te verstrekken, dit omdat 2SQR niet in staat was zekerheden te bieden. Heusden Veste B.V. (hierna: Heusden Veste), een vennootschap waarvan [naam5] bestuurder was, kon wél de door [naam6] verlangde zekerheden bieden. [naam6] heeft zodoende een lening van € 1,5 miljoen verstrekt aan Heusden Veste. De lening diende op 15 december 2010 afgelost te worden. Heusden Veste heeft een groot deel van het geleende bedrag – € 1,25 miljoen – doorgeleend aan 2SQR.
2.3.
De lening van [naam6] aan Heusden Veste is vastgelegd in een leningovereenkomst van 3 juli 2009. [naam2] en [naam5] zijn ook partij bij deze overeenkomst, en zij hebben zich daarbij als hoofdelijk medeschuldenaren (naast Heusden Veste) verbonden tot het voldoen aan de betalingsverplichtingen jegens [naam6] .
2.4.
[geïntimeerde] heeft op 2 juli 2009 overeenkomstig artikel 1:88 BW toestemming verleend aan [naam2] voor het aangaan van de genoemde hoofdelijke aansprakelijkheid.
2.5.
Begin 2011 heeft [naam6] haar vordering uit de leningovereenkomst overgedragen aan Havic Holding B.V. (hierna: Havic). Havic heeft vervolgens met Heusden Veste, [naam2] en [naam5] afspraken gemaakt over wijziging en aanvulling van verstrekte zekerheden.
2.6.
Op 28 juni 2011 zijn [geïntimeerde] en [naam2] – die aanvankelijk gehuwd waren in wettelijke gemeenschap van goederen – staande huwelijk huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze voorwaarden hielden in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. [geïntimeerde] en [naam2] hebben de tot de gemeenschap behorende goederen verdeeld. In de daartoe opgemaakte notariële akte hebben zij een Dozy-clausule opgenomen. Deze clausule luidt:
“Ieder der echtgenoten stelt zich in verband met deze verdeling ten behoeve van de schuldeisers hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden die op de huwelijksgemeenschap konden worden verhaald, onverminderd onderling verhaal op grond van ieder draagplicht.”
2.7.
Op 23 januari 2012 is [geïntimeerde] in kort geding veroordeeld om aan Havic te betalen (als hoofdelijk schuldenaar) het openstaande bedrag uit de geldlening, met rente en kosten.
2.8.
Op 30 januari 2013 is [naam2] failliet verklaard.
2.9.
Swanenberg heeft – omdat Havic dreigde met executie van de zekerheden die Heusden Veste voor de geldlening had verstrekt – diverse betalingen gedaan aan Havic. Swanenberg had eveneens zekerheden verkregen van Heusden Veste en zij had er om die reden belang bij om uitwinning door Havic te voorkomen. De betalingen van Swanenberg aan Havic zijn: een betaling op 7 oktober 2013 van € 379.750, een betaling op 10 oktober 2014 van € 300.000 en een betaling op 4 februari 2016 van € 311.363.
2.10.
In 2017 hebben Swanenberg en Heusden Veste tegen [geïntimeerde] een bodemprocedure aanhangig gemaakt (hierna: de bodemprocedure). Swanenberg vorderde, na eisvermindering, betaling van een bedrag van € 740.909, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis van 14 februari 2018 de vorderingen van Swanenberg en Heusden Veste afgewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 25 februari 2020 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2.11.
Swanenberg en Heusden Veste hebben cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [geïntimeerde] is in cassatie niet verschenen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 geoordeeld dat het cassatieberoep van Swanenberg deels slaagt. [1] Het cassatieberoep van Heusden Veste is verworpen. De zaak is ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch.
2.12.
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft op 19 december 2023 eindarrest gewezen. Het hof heeft [geïntimeerde] veroordeeld om aan Swanenberg te betalen € 740.909, te vermeerderen met rente en kosten. Verder is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van Swanenberg. De voorwaardelijk ingestelde vordering van [geïntimeerde] tegen Heusden Veste is afgewezen. Het hof heeft [geïntimeerde] ook veroordeeld in de proceskosten van Heusden Veste. Tegen het eindarrest van 19 december 2023 is geen cassatieberoep ingesteld.
2.13.
Op 2 februari 2024 heeft [geïntimeerde] bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, een verzoek ingediend tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bij het verzoek was onder meer gevoegd een overzicht van de schulden van [geïntimeerde] . Op dit overzicht staat vermeld dat [geïntimeerde] een schuld heeft aan Swanenberg van € 782.979,94, en daarbij wordt verwezen naar het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2023. Dat arrest is ook als bijlage bij het toelatingsverzoek gevoegd (bijlage 5).
2.14.
Bij het toelatingsverzoek was ook gevoegd een verklaring van [geïntimeerde] over het ontstaan van de schulden (bijlage 3). In deze verklaring staat onder meer:
“29 januari 2024
Geachte,
Er is mij gevraagd een verklaring op te stellen hoe mijn schulden zijn ontstaan. Ik zal hieronder per schuld een toelichting geven:
(…)
(
14) Veroordeling betaling lening Swanenberg - € 935.464,00
Na 7 jaar procederen waarbij ik door de rechtbank en het hof in eerste instantie volledig in mijn gelijk ben gesteld, ben ik op 19 december 2023 veroordeeld om een lening te voldoen waarvoor mijn man zich zakelijk hoofdelijke aansprakelijkheid heeft gesteld in 2009. Hoewel ik het niet eens ben met deze uitspraak omdat ik en mijn man geheel geen voordeel of baat hebben gehad van deze lening en het bedrijf waaraan deze lening is verstrekt hierdoor onrechtmatig wordt verrijkt.”
2.15.
Bij het toelatingsverzoek is verder gevoegd een nadere verklaring van [geïntimeerde] over het ontstaan van de schulden (bijlage 4). Deze verklaring luidt:
“29 januari 2024
Geachte,
Er is mij gevraagd een verklaring op te stellen hoe mijn schulden zijn ontstaan. Mijn man heeft zich persoonlijk aansprakelijk gesteld voor een zakelijke lening in 2009. Mijn man en ik waren tot juli 2011 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Mijn man is persoonlijk failliet verklaard in 2013. De verstrekker van de zakelijke lening heeft in 2016 betaling van de lening bij mij opgeëist. Omdat ik het hier niet mee eens was, is de zaak bij de rechter beland. Door de rechtbank en het hof was ik in eerste instantie in gelijk gesteld, maar uiteindelijk ben ik afgelopen december in hoger beroep veroordeeld tot betaling van de lening. Dit betreft een bedrag van 938.000 euro. Hierdoor ben ik in de financiële problemen geraakt omdat ik dit gigantische bedrag nooit kan betalen met mijn beperkte inkomen en vermogen. Op de woning is in 2017 al beslag gelegd.
Ik heb met alle schuldeisers gesproken. De schuldeisers met betrekking tot de schulden 1 tot en met 11 zijn bereid om de schuld kwijt te schelden als daarmee wordt voorkomen dat mijn woning wordt geveild nu er sprake is van een relatief beperkte overwaarde ten opzichte van de hypothecaire lening.
Ik heb op basis van die informatie, met de hulp derden die bereid zijn een schenking te doen, een aanbod van in totaal € 56.000 kunnen doen aan de schuldeisers met betrekking tot schuld 12 en 13 [
Swanenberg en Heusden Veste; toevoeging hof]. Deze schuldeisers krijgen met dit bedrag naar mijn oordeel een stuk meer dan zij toegekend krijgen vanuit de WSNP-regeling of in het geval ik failliet wordt verklaard. Schuld 14 kan volledig worden voldaan en de maandelijkse lasten waaronder de hypotheek kan ik voldoen met mijn maandelijkse inkomsten en de bijdrage van mijn man. Helaas konden de schuldeisers met betrekking tot schuld 12 en 13 niet instemmen met het aanbod nu zij in de veronderstelling leven dat er bij mij veel meer te halen valt. Ik heb een schuldregeling aangevraagd bij de gemeentelijke kredietbank. Helaas ben ik niet toegelaten tot de schuldhulpverlening en zij hebben mij geadviseerd om de WSNP aan te vragen. Als ik wordt toegelaten tot de WSNP zal ik met de bewindvoerder bekijken of we een akkoord kunnen aanbieden waarbij de schuldeisers meer betaling kunnen verwachten dan het normaal doorlopen van de WSNP. Mocht dit niet lukken, dan zit er niets anders op dan de WSNP regeling door te lopen waarbij ik zal proberen om zoveel mogelijk inkomen te genereren zodat de schuldeisers zoveel als mogelijk kunnen worden voldaan. Hopelijk kan ik dan dit drama dat al meer dan 10 jaar duurt afsluiten.”
2.16.
Het toelatingsverzoek van [geïntimeerde] is op 14 maart 2024 door de rechtbank behandeld ter zitting. Vervolgens heeft de rechtbank [geïntimeerde] bij vonnis van 20 maart 2024 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Daarbij is [naam3] benoemd tot bewindvoerder.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Swanenberg verzoekt in deze procedure om de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] tussentijds te beëindigen. Volgens Swanenberg heeft [geïntimeerde] onvoldoende openheid van zaken gegeven bij het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Er zijn zodoende feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het toelatingsverzoek ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen. Als die feiten en omstandigheden alsnog in aanmerking worden genomen, moet vastgesteld worden dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest. Dit betekent dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd moet worden, aldus telkens Swanenberg. Swanenberg baseert haar verzoek tot tussentijdse beëindiging op artikel 350 lid 1 jo. lid 3 aanhef en sub f Fw, in verbinding met artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.2.
De rechtbank heeft het beëindigingsverzoek op 25 oktober 2024 afgewezen. In hoger beroep vraagt Swanenberg om het verzoek alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
3.3.
[geïntimeerde] meent dat het verzoek moet worden afgewezen. Volgens [geïntimeerde] heeft zij destijds bij haar toelatingsverzoek wel degelijk de nodige informatie verstrekt. Ook voor het overige is er volgens haar geen grond voor toewijzing van het verzoek. Het verzoek van Swanenberg is, aldus [geïntimeerde] , onderdeel van een ‘kruistocht’ die Swanenberg tegen haar voert; Swanenberg probeert [geïntimeerde] met de verschillende procedures ‘kapot te maken’. Swanenberg verwijt [geïntimeerde] dat zij ‘tegen beter weten in’ verweer heeft gevoerd in de bodemprocedure, maar die kwalificatie is veeleer van toepassing op de eigen procesvoering van Swanenberg in deze beëindigingsprocedure, aldus telkens [geïntimeerde] .
3.4.
De bewindvoerder heeft verklaard dat er wat hem betreft geen grond is voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof stelt bij de beoordeling van het beëindigingsverzoek van Swanenberg het volgende voorop. De rechter kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigen als feiten en omstandigheden bekend worden die bij toelating tot de schuldsanering al bestonden en die, als zij toen bekend waren geweest, reden zouden zijn geweest het toelatingsverzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw (zie artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw). Swanenberg beroept zich in dit verband meer in het bijzonder op lid 1 sub b van artikel 288 Fw. Uit die bepaling volgt dat het toelatingsverzoek alleen wordt toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest.
4.2.
Swanenberg betoogt dat in dit geval sprake is van zulke feiten die op het moment van de toelatingsbeslissing niet bij de rechter bekend waren. Zij noemt daarbij (onder andere) een reeks van 18 feiten en omstandigheden die destijds niet bekend zouden zijn geweest (beroepschrift par 4.3, onder a t/m r). Daarbij betoogt Swanenberg onder meer dat de schuld van Swanenberg niet te goeder trouw is ontstaan. Volgens Swanenberg wist [geïntimeerde] in 2009, toen zij op de voet van artikel 1:88 BW toestemming verleende aan haar echtgenoot, dat zij niet in staat zou zijn de schulden uit de leningovereenkomst te voldoen. Volgens Swanenberg is [geïntimeerde] ook niet te goeder trouw ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld. [geïntimeerde] heeft de vordering van Swanenberg ten onrechte onbetaald gelaten. Zij heeft bovendien ten onrechte verweer gevoerd in de bodemprocedure. In die procedure heeft [geïntimeerde] ook onjuiste en onwaarachtige verweren gevoerd, waarbij zij de waarheidsplicht heeft geschonden. Dat alles was bij de toelating tot de schuldsanering niet bij de rechter bekend, aldus telkens Swanenberg.
4.3.
Het hof is van oordeel dat niet blijkt van feiten en omstandigheden die destijds bij de rechter niet bekend waren, en die reden zouden zijn geweest het toelatingsverzoek af te wijzen op de grond dat de goede trouw niet voldoende aannemelijk was (dit als bedoeld in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw en artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw). Daarbij stelt het hof voorop dat het vereiste van goede trouw betrekking heeft op het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het toelatingsverzoek is ingediend (zie artikel 288 lid 1 sub b Fw). [geïntimeerde] heeft haar toelatingsverzoek ingediend op 2 februari 2024. De ‘niet bekende’ feiten en omstandigheden waar Swanenberg zich op beroept, vallen merendeels buiten die termijn van drie jaar. De enige door Swanenberg genoemde feiten en omstandigheden die wél binnen die termijn vallen, betreffen – voor zover een en ander voldoende duidelijk en concreet naar voren is gebracht en aan het verzoek ten grondslag is gelegd – het niet voldoen van de schuld aan Swanenberg en het voeren van bepaalde verweren in de bodemprocedure. Het gaat daarbij, aldus Swanenberg, om verweren die het hof ’s-Hertogenbosch in het eindarrest van 19 december 2023 verworpen heeft.
4.4.
Het hof stelt vast dat de onbetaalde schuld aan Swanenberg alsook de bodemprocedure tegen Swanenberg, in het toelatingsverzoek van [geïntimeerde] uitdrukkelijk onder de aandacht zijn gebracht. [geïntimeerde] heeft in de verklaringen die als bijlagen 3 en 4 bij het verzoek zijn gevoegd, een en ander nog nader toegelicht. Daarbij heeft [geïntimeerde] onder meer vermeld: dat de schuld ontstaan is vanwege het feit dat haar echtgenoot zich in 2009 persoonlijk aansprakelijk stelde voor een zakelijke lening; dat zij en haar echtgenoot tot juli 2011 gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen; dat de betreffende lening al in 2016 was opgeëist; dat [geïntimeerde] vervolgens verweer heeft gevoerd in een procedure bij de rechter; dat zij in die procedure door rechtbank en hof in gelijk gesteld was; dat zij in december 2023 uiteindelijk alsnog veroordeeld is tot afbetaling van de lening; en dat zij met haar beperkte inkomen en vermogen het bedrag van € 938.000 nooit kan betalen (zie hierboven, rov. 2.13 t/m 2.15). Het eindarrest van het hof ’s-Hertogenbosch is als bijlage bij het toelatingsverzoek gevoegd. Bij de behandeling van het toelatingsverzoek op de zitting van 14 maart 2024, heeft de rechtbank de schuld en de bodemprocedure bovendien uitdrukkelijk met (onder meer) [geïntimeerde] besproken. [2]
4.5.
Naar het oordeel van het hof was het onbetaald blijven van de schuld van [geïntimeerde] aan Swanenberg, daarmee bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend. Hetzelfde geldt voor de bodemprocedure en de in die procedure gevoerde verweren. Dat er nog verdere informatie was die voor de beoordeling van het toelatingsverzoek van belang zou kunnen zijn, valt niet in te zien. Zo is niet in te zien waarom voor die beslissing van belang zou kunnen zijn dat de toelatingsrechter op de hoogte was van bepaalde specifieke verweren die [geïntimeerde] in de bodemprocedure had gevoerd. De belangrijkste verweren die [geïntimeerde] had gevoerd, blijken uit het bij het toelatingsverzoek gevoegde eindarrest van 19 december 2023. Dat de toelatingsrechter bij zijn beoordeling acht had moeten slaan op verweren die voor het hof ’s-Hertogenbosch niet het vermelden waard zijn geweest, valt niet in te zien. De feiten en omstandigheden die Swanenberg aan haar beëindigingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, zijn dan ook geen (relevante) ‘niet bekende’ feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 350 lid 3 sub f Fw.
4.6.
Ten overvloede merkt het hof op dat ook als aangenomen wordt dat sprake is van feiten en omstandigheden die bij de toelating tot de schuldsanering niet bekend waren, het verzoek tot tussentijdse beëindiging niet toewijsbaar is. Ook als alle door Swanenberg genoemde informatie in aanmerking wordt genomen, is namelijk voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het toelatingsverzoek op 2 februari 2024, te goeder trouw is geweest. Daarbij merkt het hof op dat [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank (op 14 februari 2018) en door het hof (op 25 februari 2020) in het gelijk is gesteld. In de cassatieprocedure die daarop volgde, is [geïntimeerde] niet verschenen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 het cassatieberoep van Swanenberg gegrond verklaard en de zaak is daarbij verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch. De door Swanenberg genoemde verweren die [geïntimeerde] daarmee in de drie jaren voor het toelatingsverzoek nog gevoerd of gehandhaafd heeft, zijn naar het oordeel van het hof niet dusdanig dat dit – gelet ook op de andere omstandigheden van het geval – tot de conclusie leidt dat niet langer voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het toelatingsverzoek, te goeder trouw is geweest. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] het recht had om verweer te voeren, en dat dit recht niet beperkt is tot verweren die uiteindelijk door de rechter gegrond worden beoordeeld. Dat [geïntimeerde] in de drie jaren voor de indiening van het toelatingsverzoek nog verweren gevoerd en/of gehandhaafd heeft die niet alleen onjuist zijn, maar die ook opzettelijk onwaar en/of leugenachtig zijn, is door Swanenberg niet voldoende duidelijk en concreet naar voren gebracht. Het hof ziet daarvoor in de overgelegde stukken ook geen afdoende aanwijzing. Dat bij het voeren van verweer in de bodemprocedure in enig opzicht sprake was van misbruik van recht, valt naar het oordeel van het hof evenmin in te zien.
4.7.
Swanenberg heeft opgemerkt dat [geïntimeerde] de toelatingsrechter explicieter had moeten informeren over de proceskostenveroordeling die is opgenomen in het eindarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2023. Het hof verwerpt dit betoog. Dat de rechter op dit punt onvoldoende geïnformeerd was, valt – gelet op de bij het toelatingsverzoek gegeven toelichtingen en gelet op het feit dat het eindarrest uit de bodemprocedure was bijgevoegd – niet in te zien.
4.8.
Swanenberg betoogt ook dat het toelatingsverzoek onjuiste informatie bevat over de waarde van de woning van [geïntimeerde] en [naam2] . Dit betoog is tevergeefs. Ten eerste is, ook als er sprake zou zijn geweest van een afwijkende woningwaarde, dit als zodanig nog niet een gegeven dat kan afdoen aan het oordeel dat [geïntimeerde] in de drie jaren voorafgaand aan de indiening van het toelatingsverzoek te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van haar schulden. Ten tweede is er onvoldoende grond om te veronderstellen dat de rechter bij de beoordeling van het toelatingsverzoek op dit punt onjuist geïnformeerd was. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] de door haar vermelde woningwaarde onderbouwd had door overlegging van een taxatierapport van een makelaar. De algemene cijfers en berekeningen die Swanenberg in deze beëindigingsprocedure naar voren heeft gebracht, geven – gezien ook de reactie daarop van de genoemde makelaar – onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van die taxatie te twijfelen.
4.9.
Swanenberg betoogt verder dat sprake is geweest van een lening van [geïntimeerde] aan [naam7] van € 6.060. De lening blijkt, aldus Swanenberg, uit ‘het betaaloverzicht’ (zie beroepschrift, par 4.41). Dit betoog van Swanenberg is tevergeefs. Er valt namelijk niet in te zien waarom een dergelijke lening in dit geval aan het aannemen van goede trouw in de weg zou kunnen staan. Daar komt bij dat het hof in de overgelegde stukken alleen vindt dat [geïntimeerde] op 29 september 2023 een betaling van € 6.060 ontving van [naam7] (kennelijk een dochter van [geïntimeerde] ). De bedoelde lening is kennelijk op 29 september 2023 – en daarmee ruimschoots voor het eindarrest in bodemprocedure van 19 december 2023 – aan [geïntimeerde] afbetaald. Er is daarmee naar het oordeel van het hof in elk geval geen sprake van een relevant verband tussen die lening en het onbetaald blijven van de schuld aan Swanenberg (of de goede trouw daarbij). Dat er een relevant verband is met het onbetaald blijven van de andere schulden valt, gelet ook op de relatief beperkte omvang van het genoemde bedrag, evenmin in te zien.
4.10.
[geïntimeerde] heeft, aldus Swanenberg, in feite slechts één omvangrijke schuld. Volgens Swanenberg heeft [geïntimeerde] bovendien – nadat zij eerst verweer had gevoerd in een lange bodemprocedure – voor die schuld haar toevlucht gezocht tot de schuldsanering. Daarbij heeft [geïntimeerde] zich, aldus Swanenberg, bovendien mede beroepen op de extra schulden die vanwege het voeren van verweer waren ontstaan. Voor een dergelijke situatie is de schuldsaneringsregeling niet bedoeld en [geïntimeerde] maakt dan ook misbruik van recht, aldus Swanenberg. Het hof verwerpt dit betoog. Dat de schuldsaneringsregeling voor een dergelijke situatie niet bedoeld zou zijn en dat een beroep op de schuldsaneringsregeling onder die omstandigheden misbruik van recht zou vormen, valt eenvoudigweg niet in te zien.
4.11.
Er is, anders dan Swanenberg betoogt, geen sprake van omstandigheden die maken dat een ‘terugkijktermijn’ van meer dan drie jaar gehanteerd zou moeten worden, of dat, voor zover het de toepassing van de schuldsaneringsregeling betreft, uitgegaan zou moeten worden van een ander ontstaansmoment van de vordering van Swanenberg. Voor een dergelijke afwijking van de wettelijke regeling bestaat naar het oordeel van het hof geen grond en geen aanleiding. Dit geldt ook als daarbij acht wordt geslagen op de positie van [naam2] en op de samenleving van [geïntimeerde] met [naam2] , die inkomen geniet uit arbeid.
4.12.
Het hof komt tot de slotsom dat er geen grond is voor een tussentijdse beëindiging van de toepassing van schuldsaneringsregeling. De stellingen van Swanenberg kunnen niet leiden tot toewijzing van haar verzoek tot tussentijdse beëindiging, ook niet als die stellingen en alle overige feiten en omstandigheden samen en in onderlinge samenhang worden bezien. [3] Dit betekent dat het verzoek van Swanenberg ook in hoger beroep zal worden afgewezen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.

5.Beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
5.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, M. Willemse en M.L. Lennarts, en is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024.

Voetnoten

1.HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1527.
2.Het vonnis van 20 maart 2024 vermeldt dat de toelatingszitting plaatsvond op 14 maart 2024. Het proces-verbaal van de toelatingszitting vermeldt als datum enkel 14 juli 2024; dit laatste is – zo begrijpt het hof – mogelijk de datum waarop het proces-verbaal is opgesteld.
3.Voor een nadere bespreking van afzonderlijke grieven bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding.