3.3Onderdeel IV is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 8.9) dat de vordering van [appellant 1] ook zou afstuiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het klaagt onder meer dat het hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft overwogen dat de vordering van [appellant 1] neerkomt op een poging om de door de curator in het kader van het faillissementsakkoord van [betrokkene 1] gehanteerde voorwaarde van finale kwijting ook ten aanzien van [geïntimeerde] te ontlopen, terwijl [geïntimeerde] bij de onderliggende geldlening geen partij was en daarvan niet rechtstreeks heeft geprofiteerd. Dat is geen toereikende motivering voor het oordeel dat toewijzing van deze vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat het hof niet duidelijk maakt waarom het onaanvaardbaar is dat [appellant 1] de finale kwijting ten aanzien van [geïntimeerde] zou ‘ontlopen'. Het onderdeel wijst er verder op dat [appellant 1] in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat het vermogen van [geïntimeerde] , als hoofdelijk schuldenaar, ter zake van de Sondagvordering, in het geheel niet bij het akkoord (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)) was betrokken en dat bij de opheffing van de gemeenschap van goederen aan [geïntimeerde] bijna € 3 miljoen is toebedeeld. Het hof had die essentiële stelling in zijn beoordeling moeten betrekken. Voor het overige behoeft het onderdeel geen behandeling.’
De beoordeling in hoger beroep na verwijzing
3.5.1.[appellant 1] vordert in hoger beroep na verwijzing alsnog toewijzing van haar vordering.
3.5.2.[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd. Tevens heeft zij aangevoerd dat, voor zover de vordering van [appellant 1] wordt toegewezen haar voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie tegen [appellant 2] toegewezen dient te worden. [appellant 2] heeft tegen de reconventionele vordering van [geïntimeerde] verweer gevoerd.
Omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing
3.6.1.In dit na cassatie en verwijzing voortgezette hoger beroep dient de vordering van [appellant 1] alsnog te worden beoordeeld, met inachtneming van de oordelen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 25 februari 2020 die in cassatie niet dan wel niet succesvol zijn bestreden en, voor wat betreft de oordelen die in cassatie wel succesvol zijn bestreden, met inachtneming van wat de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 15 oktober 2021.
3.6.2.Hierna zal, met inachtneming van het voorgaande, worden uiteengezet (i) dat – en tot welk bedrag – de vordering van [appellant 1] in beginsel toewijsbaar is. Daarna zal worden geoordeeld (ii) over het beroep van [geïntimeerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, in het licht van het daartegen door [appellant 1] gevoerde verweer. Vervolgens (iii) zal het hof toekomen aan bespreking van de voorwaardelijk ingestelde vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant 2] .
(i) Vordering van [appellant 1] in beginsel toewijsbaar. Hoogte van de vordering.
3.7.1.Tot uitgangspunt dient dat – zoals door de Hoge Raad in rov. 3.1.3 van zijn arrest is beslist –, gelet op de (inhoud van de) Dozy clausule in de huwelijkse voorwaarden van [betrokkene 1] en [geïntimeerde] , [geïntimeerde] schuldenaar is terzake van de vordering van [maatschap] / [B.V. 1] . [geïntimeerde] kan zich dan ook niet jegens [appellant 1] beroepen op art. 6:151 lid 2 waarin een beperking van de rechten die op grond van subrogatie worden verkregen is neergelegd ‘jegens borgen en personen die geen schuldenaar zijn’.
Dit betekent dat de vordering van [appellant 1] in beginsel (behoudens het hierna te bespreken beroep door [geïntimeerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) toewijsbaar is indien zich een van de gevallen van subrogatie genoemd in art. 6:150 BW voordoet.
3.7.2.Nu dit hof gebonden is aan het oordeel van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden voor zover dat in cassatie niet is bestreden, is het volgende van belang.
3.7.3.[appellant 1] heeft in de procedure, na eisvermindering, een bedrag gevorderd van € 740.909,-- (te verminderen met het bedrag dat [appellant 2] betaalt op de regresvordering). Die vordering is gebaseerd op haar betalingen aan [maatschap] / [B.V. 1] op
- 7 oktober 2013 (€ 379.750,--);
- 10 oktober 2014 (in totaal € 300.000,--);
- 4 februari 2016 (€ 311.363,--).
Deze betalingen zijn gedaan ter voldoening van de vordering van [maatschap] / [B.V. 1] op [appellant 2] uit hoofde van geldlening (zie rov. 3.1. onder (ix) en (x)).
In totaal heeft [appellant 1] dus € 991.113,-- betaald, maar [appellant 1] heeft haar vordering tot € 740.909,-- beperkt ter voorkoming dat [geïntimeerde] gesubrogeerd zou worden voor het deel dat haar eenderde bijdrageplicht overstijgt (akte bewijsaanbod tevens houdende producties in conventie en in reconventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, tevens houdende vermindering van eis, randnr. 21).
3.7.4.Het gerechtshof Arnhem Leeuwarden heeft in rov. 8.3 van het arrest van 25 februari 2020 als volgt geoordeeld:
‘Het hof is van oordeel dat [appellant 1] in zoverre het gelijk aan haar zijde heeft dat indien duidelijk is dat de derde heeft betaald om uitwinning te voorkomen, het niet doorslaggevend is of de betaling is geëtiketteerd als een betaling namens de schuldenaar of als een betaling op eigen naam van de derde.
In dit geval is voldoende aannemelijk dat [appellant 1] de betalingen van 7 oktober 2013 (deels) en 27 september 2014 aan [B.V. 1] heeft gedaan om de uitwinning van de hypotheekrechten op de Duitse onroerende zaken te voorkomen waardoor zij in zoverre gesubrogeerd is in de vorderingen van [B.V. 1] op grond van art. 6:150 aanhef en onder c BW.’
Dit oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is in cassatie niet bestreden. Dit (verwijzings)hof is aan dit oordeel gebonden.
Het hof zal er dan ook van uitgaan dat [appellant 1] op grond van art. 1:150 aanhef en onder c BW is gesubrogeerd in de vordering van [B.V. 1] voor een bedrag van € 379.750,-- (betaling door [appellant 1] op 7 oktober 2013). Ook voor een bedrag van € 300.000,-- (betaling door [appellant 1] op 10 oktober 2014) volgt uit de – onbestreden – beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat sprake is van subrogatie ex art. 1:150 BW, aanhef en onder c. Weliswaar verwijst dat hof hier naar de datum van 27 september 2014 (de datum waarop [maatschap] per e-mail aan [appellant 1] bericht – kort gezegd – de executie van een Duits hypotheekrecht te staken indien [appellant 1] een bedrag van € 300.000,-- op de vordering van [maatschap] / [B.V. 1] op [appellant 2] betaalt (akte bewijsaanbod tevens houdende producties in conventie en in reconventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, tevens houdende eisvermindering van [appellant 1] ”, prod. 26), maar duidelijk is dat het hier gaat om de daadwerkelijke betaling van dit bedrag van (in totaal) € 300.000,-- door [appellant 1] op 10 oktober 2014.
3.7.5.Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geen beslissing genomen over de vraag of sprake is van subrogatie van [appellant 1] voor wat betreft de betaling door [appellant 1] van een bedrag van € 311.363,-- op 4 februari 2016. Het hof dient daar dus nog een beslissing over te nemen.
3.7.6.Het hof overweegt hierover als volgt.
In geschil is of door de betaling door [appellant 1] op 4 februari 2016 van € 311.363,-- aan [B.V. 1] sprake is van subrogatie. Volgens [geïntimeerde] is daarvan geen sprake omdat [appellant 1] namens [appellant 2] heeft betaald (zij beroept zich op het bankafschrift d.d. 2 april 2016 waarop over die betaling is vermeld: ‘betaling namens [appellant 2] B.V. ten behoeve van aflossing schuld aan ... [maatschap] ’).
Ingevolge art. 6:150 aanhef en sub c BW gaat een vordering bij wijze van subrogatie over op een derde indien hij de vordering voldoet om uitwinning te voorkomen van een hem niet toebehorend goed, mits door de uitwinning een recht dat hij op het goed heeft, verloren zou gaan of de voldoening van een hem toekomend vorderingsrecht in gevaar zou worden gebracht.
Vaststaat dat [appellant 1] in 2005 zekerheden had bedongen in de vorm van Duitse hypotheekrechten die – in ieder geval deels – betrekking hadden op dezelfde onderpanden als de zekerheden die [appellant 2] in 2009 aan [maatschap] had verstrekt (rov. 3.1. onder iii en v). [appellant 1] heeft de betaling op 4 februari 2016, net als de betalingen op 7 oktober 2013 en 27 september 2014, gedaan om uitwinning van de hypotheekrechten op de Duitse onroerende zaken door [maatschap] / [B.V. 1] te voorkomen. Het hof ziet dit bevestigd in de schriftelijke verklaring van [betrokkene 5] van 22 maart 2017 (akte overleggen producties prod. 5):
‘[ [appellant 1] ] en wij (maatschap [maatschap] en [B.V. 1] ) zijn in februari 2016 tot een nadere invulling gekomen van de voldoening van de restantschuld. Op basis van die afspraken, kwam het gevaar voor [appellant 1] voor het verlies van haar zekerheden te wijken.’
Hiermee is voldaan aan de in art. 6:150 aanhef en sub c BW vermelde voorwaarden voor subrogatie. [appellant 1] heeft als derde (dat wil zeggen: niet-zijnde partij bij de overeenkomst van geldlening) de vordering voldaan.
Het antwoord op de vraag of [appellant 1] bij de betaling aan [B.V. 1] (als rechtsopvolger van [maatschap] ) heeft gehandeld op naam van [appellant 2] , voor zover gelet op het voorgaande al van belang, is overigens ook afhankelijk van hetgeen [appellant 1] en [B.V. 1] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden.
Het gaat dus om de in de art. 3:33 en 3:35 BW neergelegde wilsvertrouwensleer, toegespitst op het vraagstuk of een partij voor zichzelf dan wel namens een ander optreedt. Bij de toepassing van deze maatstaf komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval, waaronder mede de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid van de handelende persoon en de context waarin partijen optraden, omdat die medebepalend kunnen zijn voor de wederzijdse verwachtingen en voor de betekenis die partijen aan elkaars verklaringen en gedragingen geven. Ook kunnen mede van belang zijn gedragingen en verklaringen en andere omstandigheden die plaatsvinden eerst nadat de handeling is verricht. In het licht van de feiten en omstandigheden van deze zaak moesten [appellant 1] en [B.V. 1] over en weer redelijkerwijze begrijpen – en daarmee de bedoeling hebben gehad – dat [appellant 1] die betaling, net als de betalingen op 7 oktober 2013 en 27 september 2014, op eigen naam heeft verricht om de uitwinning van de hypotheekrechten op de Duitse onroerende zaken te voorkomen. Hetgeen bevestiging vindt in de hiervóór geciteerde verklaring van [betrokkene 5] . De vermelding op het bankafschrift dat ‘namens [appellant 2] ’ wordt betaald, maakt dan veeleer slechts duidelijk dat het gaat om een schuld van [appellant 2] . Behalve de verwijzing naar die vermelding op het bankafschrift heeft [geïntimeerde] niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellant 1] op 4 februari 2016 in naam van [appellant 2] en niet als derde aan [maatschap] heeft betaald. Zij heeft ook geen verklaring ervoor gegeven waarom [appellant 1] dit zou hebben gedaan.
3.7.7.Uit het voorgaande volgt dat [appellant 1] ook voor de betaling op 4 februari 2016 en daarmee voor haar volledige vordering van € 740.909,-- is gesubrogeerd in de rechten van [maatschap] / [B.V. 1] . Daarmee heeft [appellant 1] (gelet ook op de Dozy-clausule) een vordering op [geïntimeerde] van € 740.909,--.
Beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
3.8.1.[geïntimeerde] heeft zich er echter op beroepen dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan de vordering van [appellant 1] .
3.8.2.[geïntimeerde]voert daartoe het volgende aan. Op grond van het schuldeisersakkoord in het faillissement van [betrokkene 1] heeft [appellant 1] slechts een aanspraak van € 5.277,78 op [betrokkene 1] . Het zou onbillijk zijn als [appellant 1] wél voor de volledige vordering verhaal op [geïntimeerde] zou kunnen nemen ( [geïntimeerde] spreekt over een ‘wanverhouding’), temeer omdat vóór de homologatie van het akkoord een mogelijke vordering uit subrogatie niet kenbaar was gemaakt. [maatschap] / [B.V. 1] had haar vordering in het faillissement van [betrokkene 1] ingediend en later weer ingetrokken met de mededeling dat zij niets (meer) van [betrokkene 1] te vorderen had (cva in conventie, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie, randnr. 4.11). Bovendien vertegenwoordigt het vermogen van [geïntimeerde] een negatieve waarde. [geïntimeerde] biedt uitdrukkelijk bewijs aan van die negatieve waarde (randnr. 3.1.7.). Ten slotte is zij ook niet zo maar een medeschuldenaar. Zij is uitsluitend in haar hoedanigheid van echtgenote van [betrokkene 1] bij deze zaak betrokken.
3.8.3.[appellant 1]heeft daartegen, samengevat, het volgende aangevoerd.
De redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat verplichtingen worden nagekomen. Het schuldeisersakkoord zou slechts betaling van 1,4% van de vordering opleveren, terwijl het vermogen van [geïntimeerde] , als hoofdelijk schuldenaar, in het geheel niet bij het akkoord was betrokken. Dat is onredelijk. Bij de opheffing van de algehele gemeenschap van goederen (waarmee [geïntimeerde] en [betrokkene 1] bewust hebben getracht [appellant 1] buiten spel te zetten) zijn aan [geïntimeerde] goederen toegedeeld ter waarde van € 2.993.298,50. Het is dus niet onredelijk dat zij volledig moet opkomen voor haar bijdrageplicht. Zij heeft ook geprofiteerd van de lening. Dat [maatschap] / [B.V. 1] heeft verklaard geen vorderingen meer te hebben op [betrokkene 1] (hetgeen juist was) maakt dat niet anders. [betrokkene 1] en [geïntimeerde] hadden moeten weten of kunnen vermoeden dat [appellant 2] en [appellant 1] de vordering van [B.V. 1] hadden voldaan. Dergelijke substantiële leningen verdwijnen immers niet zomaar (pleitnotities 15 december 2017 en procesinleiding d.d. 20 mei 2020 randnr. 5.6).
3.8.4.Het
hofis van oordeel dat de door [geïntimeerde] genoemde omstandigheden, bezien in het licht van de daartegen door [appellant 1] ingebrachte stellingen, onvoldoende zijn voor het oordeel dat (uitoefening van) de vordering van [appellant 1] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Het hof overweegt daartoe als volgt:
3.8.5.[geïntimeerde] heeft zich beroepen op het schuldeisersakkoord in het faillissement van [betrokkene 1] en aangevoerd dat bij uitoefening van het vorderingsrecht van [appellant 1] jegens [geïntimeerde] , sprake is van een wanverhouding tussen de positie van [geïntimeerde] (op wie – door de subrogatie - de hele vordering van [appellant 1] zou kunnen worden verhaald) en de positie van [betrokkene 1] .
[appellant 1] heeft echter terecht gesteld dat de vordering van [maatschap] / [B.V. 1] (waarin [appellant 1] is gesubrogeerd) geen deel uitmaakte van het schuldeisersakkoord in het faillissement van [betrokkene 1] omdat [maatschap] / [B.V. 1] haar vordering had ingetrokken, nadat deze (volledig) was voldaan door [appellant 1] . De finale kwijting jegens [betrokkene 1] en [geïntimeerde] , onderdeel van het akkoord, raakt de vordering van [maatschap] / [B.V. 1] daarom niet. Daarbij komt dat aan [geïntimeerde] , die zich voor de aan die vordering ten grondslag liggende geldlening hoofdelijk met [betrokkene 1] heeft verbonden, bij de opheffing van de gemeenschap van goederen (in het licht van het naderend faillissement van [betrokkene 1] ), goederen ter waarde van bijna € 3.000.000,-- zijn toegedeeld. Gesteld noch gebleken is verder dat de vordering van [appellant 1] het resultaat is van een vooropgezet plan om de finale kwijting ten aanzien van [geïntimeerde] te ontlopen. Het feit dat [maatschap] / [B.V. 1] bij de intrekking van haar vordering had medegedeeld dat
zij(cursivering hof) niets (meer) van [betrokkene 1] (en [geïntimeerde] ) te vorderen heeft, leidt niet tot en ander oordeel. Die mededeling betekent geenszins dat [betrokkene 1] (en [geïntimeerde] ) erop mochten vertrouwen van de vordering jegens [appellant 1] af te zijn. Van afstand van recht dan wel rechtsverwerking was geen sprake, zodat de rechtsvordering is blijven bestaan.
3.8.6.Voor zover [geïntimeerde] reeds vóór dit hoger beroep na verwijzing aan de orde heeft gesteld dat de toedeling van goederen bij de opheffing van de gemeenschap slechts op papier heeft plaatsgevonden en de vermogensbestanddelen geen enkele reële waarde vertegenwoordig(d)en (het proces-verbaal comparitie van partijen d.d. 13 december 2019, waarnaar [geïntimeerde] heeft verwezen vermeldt in dit verband slechts: ‘
[geïntimeerde]: er is niks over van het bedrag dat mij destijds is toebedeeld. We hebben een hypotheek, verder niks’), leidt dit niet tot een ander oordeel. Uit het aan de notariële akte huwelijksvoorwaarden en verdeling van 28 juni 2011 gehecht ‘overzicht van verdeling’, blijkt een totale waarde van de vermogensbestanddelen van € 12.536.440,-- en een totaal aan lasten van € 6.549.843,--, waardoor een batig saldo resteert van € 5.986.597,-- (akte houdende producties d.d. 15 maart 2017, prod. 12). Aan [geïntimeerde] zijn goederen met een batig saldo van € 2.993.298,50 toegedeeld. De stelling van [geïntimeerde] dat de aandelen van de (persoonlijke) vennootschap van [betrokkene 1] ( [B.V. 2] B.V., aan [geïntimeerde] is 40% van de waarde van die aandelen toegedeeld, € 2.833.755,20) geen waarde vertegenwoordigt (omdat het slechts een waarde op papier is), kan niet slagen. Uit het publicatierapport 2010 van [B.V. 2] B.V. blijkt dat het eigen vermogen van deze vennootschap op 31 december 2010 € 7.077.142,-- bedroeg. Uit de huwelijkse voorwaarden d.d. 28 juni 2011 blijkt dat de waarde van alle aandelen in die vennootschap € 7.084.388,-- bedroeg. Gelet op de aard van deze stukken, gaat het hof uit van de juistheid van de inhoud van deze documenten, zodat het hof niet toekomt aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] . Dat haar vermogen thans een negatieve waarde vertegenwoordigt, zoals [geïntimeerde] stelt, leidt, zo hiervan sprake zou zijn, niet tot een ander oordeel. (Overigens houdt de beweerde negatieve waarde nog niet in dat zij de vordering niet zou kunnen voldoen).
3.8.7.De slotsom van het voorgaande is dat het beroep van [geïntimeerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt. Dit betekent dat de vordering van [appellant 1] zal worden toegewezen.
De voorwaardelijk ingestelde regresvordering van [geïntimeerde] : de onderlinge draagplicht
3.9.1.[geïntimeerde]stelt dat voor zover zij zou worden veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan [appellant 1] , zij voor het volledige bedrag dat zij aan [appellant 1] zal moeten voldoen (intern) regres kan nemen op [appellant 2] , omdat zij dan tot genoemd bedrag meer heeft voldaan dan haar ( [betrokkene 1] ) aanging (cva in conventie, tevens conclusie van eis in de voorwaardelijke reconventie onder 5). [geïntimeerde] vordert:
1. [appellant 2] te veroordelen aan [geïntimeerde] te voldoen alle bedragen die zij uit hoofde van het vonnis van de rechtbank moet betalen aan [appellant 1] ,
2. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] (na betaling van enig bedrag aan [appellant 1] ) op de voet van art. 6:12 BW subrogeert in alle rechten van [appellant 1] jegens [appellant 2] .
3.9.2.[appellant 2] c.s. hebben de stelling van [geïntimeerde] weersproken. Het geleende bedrag is via de van tevoren bij alle partijen bekende en afgesproken doorleenconstructie, terstond doorgesluisd door [appellant 2] aan [investeringsvehikel] , een investeringsvehikel van [betrokkene 1] (en [betrokkene 4] ). [appellant 2] heeft overigens haar deel ruimschoots voldaan (mvg d.d. 10 juli 2018, randnr. 132-133). [appellant 1] heeft in totaal al € 991.113,-- betaald, maar haar vordering tot € 740.909,-- beperkt ter voorkoming dat [geïntimeerde] gesubrogeerd zou worden voor het deel dat haar eenderde bijdrageplicht overstijgt (akte bewijsaanbod tevens houdende producties in conventie en in reconventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, tevens houdende vermindering van eis, randnr. 21).
3.9.3.Het hof overweegt als volgt. Een regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar (hier: [geïntimeerde] ) ontstaat pas op het moment dat hij (zij) de schuld aan de schuldeiser (hier: [appellant 2] ) voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem (haar) aangaat. Kennelijk stelt [geïntimeerde] zich voor haar regresvordering op het standpunt dat de schuld [betrokkene 1] niet aanging, maar [appellant 2] en zij na betaling van € 740.909,-- een regresvordering heeft op [appellant 2] .
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
‘Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.’ (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
Iedere onderbouwing van haar betwiste stelling dat de schuld [betrokkene 1] niet zou aangaan (voor het bedrag van € 740.909,-- of voor een derde bijdrageplicht) ontbreekt. Veeleer duidt de afgesproken doorleenconstructie erop dat de schuld [betrokkene 1] juist wel aanging. Vaststaat dat [appellant 2] die geldlening van € 1.500.000,-- tegen een rente van 8% is aangegaan ten behoeve van een door [betrokkene 1] en [betrokkene 4] gewenste investering. Binnen drie dagen na het sluiten van de overeenkomst van geldlening is € 1.250.000,-- doorgeleend aan [investeringsvehikel] , het investeringsvehikel van [betrokkene 1] en [betrokkene 4] , eveneens tegen een rente van 8%. Het restant van de geleende geldsom ging naar een andere, door [betrokkene 4] gecontroleerde vennootschap. De van [maatschap] te leen ontvangen gelden van € 1.500.000,-- zijn dus niet ten goede gekomen aan [appellant 2] en [appellant 2] heeft ook geen profijt van de lening gehad. Dat [appellant 2] de geldlening anderszins dan met het oog op de enkele doorlening aanging, is niet gebleken. Dat enige (stilzwijgende) overeenkomst mee zou brengen dat op [appellant 2] een bijdrageplicht zou rusten, is gesteld noch gebleken. Ten slotte is niet van belang dat [betrokkene 1] , uiteindelijk, nooit enig profijt van de belegging heeft gehad, zoals [geïntimeerde] (in haar pleitnota) heeft aangevoerd. De gelden zijn [betrokkene 1] (en haar) namelijk wél ten goede gekomen. De voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering van [geïntimeerde] zal daarom worden afgewezen.
4. De slotsom