ECLI:NL:PHR:2025:18

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/04495
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Procureur-Generaal inzake de invoer van 315,7 kilogram cocaïne en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak gaat het om de conclusie van de Procureur-Generaal over de invoer van 315,7 kilogram cocaïne en de deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in 1966, is bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot 5 jaren gevangenisstraf voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De Procureur-Generaal concludeert dat de cassatieberoep van de verdachte moet worden verworpen. De zaak betreft een complexe criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van grote hoeveelheden cocaïne vanuit Brazilië naar Nederland. De verdachte wordt beschuldigd van een actieve rol in deze organisatie, waarbij hij betrokken was bij de planning en uitvoering van de invoer van de cocaïne. De bewijsvoering is gebaseerd op diverse bewijsmiddelen, waaronder afgeluisterde gesprekken en observaties. De Procureur-Generaal stelt dat de rol van de verdachte in de organisatie van voldoende gewicht is om te spreken van medeplegen. De verdediging heeft aangevoerd dat de bijdrage van de verdachte niet van voldoende gewicht is om als medepleger te worden aangemerkt, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wel degelijk een significante rol heeft gespeeld. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bewezenverklaring van de deelname aan de criminele organisatie en de invoer van cocaïne voldoende is gemotiveerd en dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04495
Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet", veroordeeld tot 5 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Voorts heeft het hof het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04383, 23/04388, 23/04477, 23/04391, 23/04526, 23/04433, 23/04440, 23/04374, 23/04413, 23/04462 en 23/04429. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 20 december 2018 tot en met 1 april 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk, via de Noordzee en de Westerschelde, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 315,7 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I”
4.3
De bewijsmiddelen voor dit feit zijn opgenomen in de aanvulling bewijsmiddelen (ZD03, p. 62-184), waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
4.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, de volgende bewijsoverweging in:
“Feit 1: medeplegen invoer 315,7 kilogram cocaïne (ZD03)
Verweer
De raadsman heeft, op gronden zoals verwoord in de pleitnota, vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. De verdediging heeft hiertoe – kort gezegd – aangevoerd dat de rol van de verdachte uitermate beperkt is geweest en zeer zeker van onvoldoende gewicht om een bewezenverklaring van een nauwe en bewuste samenwerking te kunnen dragen bij de invoer. De gedragingen van de verdachte hebben slechts plaats gehad op één dag en bedroegen maximaal 5 minuten. De verdacht heeft geen bijdrage gehad in het voorbereidende traject. Hoogstens kan hem worden verweten gegevens van een contactpersoon te hebben gegeven. Er was geen wezenlijke bijdrage van voldoend gewicht. Ook medeplichtigheid kan niet wettig en overtuigend worden bewezen, nu het aanleveren van een tussenpersoon een bijdrage van uiterst ondergeschikte aard en omvang is, voor zover het al als een bijdrage gezien kan worden, en niet is voldaan het dubbele opzetvereiste.
Het hof zal hieronder op de onderscheidenlijke verweren responderen.
Oordeel hof
Inleiding
Het opsporingsonderzoek-Noord met betrekking tot ZD03, kort gezegd betreffende de gedragingen in relatie tot de invoer vanuit Brazilië en het transport van 315 kilogram cocaïne, heeft zich toegespitst op twee onderscheiden delicten waarvan de daarmee samenhangende gedragingen van de onderscheiden verdachten elkaar deels overlappen.
Dit heeft geleid tot de tenlastelegging van kort gezegd:
A: medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315 kg cocaïne,
in de zaken van [betrokkene 1] (feit 1), [betrokkene 2] (feit 1) en [verdachte] (feit 1 primair).
Subsidiair is aan [verdachte] de medeplichtigheid aan de invoer tenlastegelegd.
B: (…)
Onderdeel A
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 13 maart 2019 te 01.13 uur arriveerde in de haven van Antwerpen het schip [schip] met onder meer twee containers voorzien van de nummers [container 1] en [container 2] . Het schip was op 18 februari 2019 vanuit de havenplaats Santos te Brazilië vertrokken met daarop de twee containers. Volgens de bill of lading d.d. 18 februari 2019 bevatten de containers roestvrijstaal schroot en waren zij bestemd voor: ‘ [bedrijf 1] , [a-straat 1] te Gendringen, naam: [betrokkene 3] ’ met daarbij de vermelding van het e-mailadres: [e-mailadres] en het telefoonnummer [telefoonnummer] . Verzender van de containers was [bedrijf 2] te Brazilië (hierna: [bedrijf 2] ). De haven van Antwerpen is per zeeschip enkel te bereiken via de Westerschelde, gelegen op Nederlands grondgebied.
Op 15 maart 2019 werden de containers gecontroleerd door de Belgische douane. Bij de douane was als inklaarder van beide containers bekend de firma [bedrijf 3] .
In de container [container 1] bevonden zich met schroot gevulde bigbags en een aantal tot blokken geperste stukken schroot waartussen diverse pakjes met wit poeder werden waargenomen. De container met inhoud werd vervolgens naar het terrein van het bedrijf [bedrijf 4] te Zwijndrecht (België) gebracht om op een later tijdstip geheel te worden geleegd (ook wel genoemd: ‘gekiept’) en te worden onderzocht.
Op 18 maart 2019 werden meerdere van deze pakjes door de Belgische douane inbeslaggenomen en bemonsterd. Aan de Nederlandse politie werden negen monsters ter beschikking gesteld die werden onderzocht door het NFI. Daarbij werd vastgesteld dat deze monsters materiaal bevattende cocaïne bevatten. De container werd daarna wederom gevuld met het metaalschroot, verzegeld en op het terrein van [bedrijf 4] geplaatst.
Controle van de andere container [container 2] leverde geen bijzonderheden op. Deze werd vrijgegeven en blijkens de vrachtbrief diezelfde dag nog door het bedrijf [bedrijf 5] BVBA vervoerd naar – in afwijking van de adressering op de bill of lading – ‘ [bedrijf 6] BV, [b-straat 1] te Berghem’. De opdracht tot vervoer van zowel deze als de container met nummer [container 1] was volgens [bedrijf 5] ‘laattijdig’ gegeven door de firma [bedrijf 7] uit naam van [betrokkene 4] . Dit bedrijf was volgens de douaneaangifte d.d. 14 maart 2019 inmiddels de geadresseerde geworden van beide containers. Deze douaneaangifte werd gedaan door de firma [bedrijf 3] te Stabroek.
Voor het beantwoorden van de vraag wie betrokken waren bij het binnen Nederlands grondgebied brengen en bij het verdere vervoer naar Antwerpen van beide containers en daarmee ook van de lading cocaïne overweegt het hof het volgende.
De hiervoor genoemde vracht van twee containers was geadresseerd aan het bedrijf [bedrijf 1] BV ter attentie van [betrokkene 3] . Van enige betrokkenheid van [betrokkene 3] bij die vracht is in het onderzoek evenwel niet gebleken. Evenmin is gebleken dat het bedrijf [bedrijf 1] BV een actieve onderneming betrof op het gebied van recycling van metalen, sterker nog: de onderneming was reeds per 29 mei 2018 opgehouden te bestaan en het bedrijfspand was op 31 juli 2018 afgebrand. Wel is gebleken dat het bij de adressering op de bill of lading vermelde telefoonnummer ( [telefoonnummer] ) in gebruik was bij zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] , dat [betrokkene 2] zich met dat telefoonnummer op aangeven van [betrokkene 1] heeft voorgedaan als [betrokkene 3] van [bedrijf 1] en waarbij contact werd gelegd met [bedrijf 3] en werd gesproken over het inklaren van twee uit Brazilië afkomstige containers met roestvrij staal.
Dat [betrokkene 1] achter het gebruik van het bedrijf [bedrijf 1] BV zat in relatie tot de invoer van de containers, blijkt daarnaast uit diverse OVC-gesprekken waarin hierover wordt gesproken, waaronder zijn uitlating op 27 februari 2019: “Kijk het is zo, ik heb een bedrijf met die man. En die (het hof begrijpt: [betrokkene 5] ) zit in de bajes en nou zijn er nog bakken onderweg. En nou heb ik exact hetzelfde bedrijf maar dan iets anders in de naam op laten richten. (…) Maar op hun naam zijn de spullen besteld (…)”.
Het hof stelt dus vast dat toen [betrokkene 1] problemen ondervond bij het gebruik van [bedrijf 1] BV ( [betrokkene 3] zelf wilde niet meewerken, diens compagnon, [betrokkene 5] , was gedetineerd en [betrokkene 1] wist het btw-nummer van het bedrijf niet), hij samen met [betrokkene 6] vanaf december 2018 bezig is geweest met het op naam van ene [betrokkene 7] opzetten van een bedrijf met een naam gelijkend op [bedrijf 1] , namelijk [bedrijf 8] (later veranderd in [bedrijf 9] ).
[betrokkene 1] heeft dit ook erkend en spreekt in dit verband over het klonen van een bedrijf.
Uit het dossier blijkt dat op respectievelijk 9 januari en 6 februari 2019 vanaf de privérekening van [betrokkene 7] totaal ruim € 40.000,- is overgemaakt op de zakelijke rekening van [bedrijf 9] . Kort daarvoor werd deze privérekening van [betrokkene 7] telkens gevoed met contante stortingen van totaal ruim € 40.000. In dat verband stelt het hof vast dat op 4 februari 2019 [betrokkene 1] tegen [betrokkene 10] zegt dat hij 20.000 moet hebben (ZD06, pag. 168-169). Op diezelfde dag wordt een contante storting gedaan op de rekening van [betrokkene 7] ten bedrage van € 5.120,- en op de twee dagen erna contante stortingen ad € 8.400,- respectievelijk € 6.930,-. Op 7 februari 2019 werd -zoals hiervoor al aangegeven- vanaf de privérekening van [betrokkene 7] € 20.000,- overgemaakt naar de zakelijke rekening van [bedrijf 9] . Kort na de overboekingen naar de bankrekening van [bedrijf 9] (11 januari 2019 en 7 februari 2019) is vanaf die bankrekening tweemaal een geldbedrag van € 20.000,- overgemaakt naar [bedrijf 2] in Brazilië, de verzender van de containers.
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] (samen met [betrokkene 6] ) achter deze betalingen zit en dat het geld dat aan [bedrijf 2] is betaald afkomstig is van [betrokkene 1] .
Naast het feit dat [betrokkene 1] voornoemd schaduwbedrijf heeft opgezet en op geen enkele andere wijze is gebleken dat [betrokkene 7] de belanghebbende of afnemer was van de containers, volgt dit uit diverse uitlatingen van [betrokkene 1] in OVC-gesprekken van 20 december 2018 (1e aanvulling, pag. 321-322), 31 december 2018 (1e aanvulling, pag. 323-329) 3 januari 2019 (1e aanvulling, pag. 330-331) en, in het bijzonder, 27 februari 2019. In laatstgenoemd OVC-gesprek van 27 februari 2019 zegt [betrokkene 1] dat hij met dat nieuwe bedrijf “de bakken [heeft] betaald, van hun rekening af” (ZD03, pag. 116-117). Verder heeft [betrokkene 1] , vlak voordat de containers binnenkwamen, de naam van [betrokkene 7] genoemd in een gesprek waar het lijkt te gaan om het invullen van formaliteiten op een bepaald document. Wanneer [betrokkene 2] vraagt: “Vertegenwoordigd door [betrokkene 3] ?” antwoordt [betrokkene 1] : “Nee, [betrokkene 7] . Hierna de opdrachtgever…”.
Op grond van al het voorgaande stelt het hof vast dat [betrokkene 1] een niet aan hem verbonden en op dat moment zelfs niet meer bestaand bedrijf met de naam [bedrijf 1] BV heeft gebruikt voor het importeren van de twee containers en dat hij – nadat zich daarmee problemen voordeden – een ander bedrijf op naam van een derde is gestart in plaats van dat eerste bedrijf, met een bedrijfsnaam en bedrijfsactiviteiten die sterke gelijkenissen hadden met die van het eerste bedrijf.
Naar het oordeel van het hof dienen het gebruik van dergelijke fictieve bedrijven, het doen van contante stortingen op bankrekeningen, het doen van overboekingen vanuit het fictieve bedrijf, maar ook - zoals uit de OVC-gesprekken blijkt - het vermijden van het gebruik van een eigen computer bij het regelen van administratieve verplichtingen ( [betrokkene 2] : “Want als je dat op een computer bij ons doet en ze gaan het IP-adres na”. [betrokkene 1] : “Nee dat moet je niet doen”. [verdachte] : “Nee.”, 6 maart 2019, ZD03 pag. 155-156), geen enkel ander doel dan het verhullen van de identiteit van degene die opdracht heeft gegeven tot en belang had bij het vervoer en de invoer van de vracht containers of van degenen die daarbij direct betrokken waren. Het hof concludeert dat het de bedoeling van [betrokkene 1] was dat het [bedrijf 10] met betrekking tot de invoer van de containers onzichtbaar of niet traceerbaar zou blijven.
Verder is, zoals hiervoor al vermeld, gebleken dat één van de twee containers ( [container 2] ) op 15 maart 2019 door een trekker van [bedrijf 5] niet naar het adres van [bedrijf 1] BV werd getransporteerd, maar naar de [b-straat 1] te Berghem – een aan het [bedrijf 10] te relateren adres – en dat de oplegger met container diezelfde dag werd verplaatst naar [c-straat 1] te [plaats] , in de omgeving van de woningen van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] .
[betrokkene 1] zegt daar op 22 maart 2019 over (ZD10, pag. 48): “Nee luister, kijk, ze hebben zelf zo gedaan, we hebben die container naar euh, naar [bedrijf 11] gebracht” en “Die chauffeur maakte ook die opmerking bij [bedrijf 11] , die zei: bij deze container zit geen drugs, die hebben ze helemaal uit elkaar gehaald (…)”. Op 16 maart 2019 werd de oplegger verplaatst naar de [d-straat] te Oss, in de buurt van [bedrijf 12] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben daar op 19 maart 2019 over gesproken, waarbij ook werd gesproken over bigbags die uit de container moeten worden gehaald (ZD03, pag. 474):
[betrokkene 1] : “Als gewoon normaal... gaat halen en we zetten hem bij [bedrijf 12] neer en je koppelt hem af (…)”, [betrokkene 2] : “Je trekt de deuren open en weer dichtdouwen”. [betrokkene 1] : “Ja en dan zeg je dat moet weer gelost worden (…) je zet hem terug eronder, je rijdt even weg. Zorgen we dat we een andere vrachtwagen erbij hebben staan van die stalling (…) bigbags eruit”. [betrokkene 2] : “Ja die bigbags staan voorin he”.
Door het observatieteam van de politie is vastgesteld dat een vrachtwagen van het transportbedrijf [bedrijf 5] op 18 maart 2019 omstreeks 16.39 uur van het terrein van [bedrijf 11] vertrok, gevolgd door een Volkswagen Golf met [betrokkene 2] als bestuurder. De vrachtwagen en de auto rijden naar de [d-straat] in Oss, waar ze stoppen bij een trekker van MAN, kenteken [kenteken 1] , waarvan is vastgesteld dat deze meerdere keren door [betrokkene 2] is bestuurd. Aan deze trekker was een oplegger gekoppeld met daarop een zeecontainer van Maersk. [betrokkene 11] , eigenaar van [bedrijf 12] , heeft verklaard dat deze container op 16 maart 2019 op het terrein van zijn bedrijf was achtergelaten. [betrokkene 2] stapt in de MAN trekker, verplaatst deze en heeft contact met de chauffeur van de [bedrijf 5] vrachtwagen, waarna de oplegger die aan de MAN-trekker was gekoppeld aan de vrachtwagen van [bedrijf 5] wordt gekoppeld. Tot het transport van [bedrijf 5] werd opdracht gegeven door de Belgische firma [bedrijf 7] met [betrokkene 4] als zaakvoerder en later werd aan deze firma ook de koopprijs betaald van de lading metaal uit de container. [betrokkene 4] en [betrokkene 12] hebben verklaard dat de firma [bedrijf 7] een bedrijf was dat werd gefinancierd door de organisatie uit Oss, geleid door [betrokkene 1] , en dat dit bedrijf was opgericht met als enige doel het invoeren van cocaïne. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben ook diverse keren (waaronder in aanwezigheid van [betrokkene 8] ) gesproken over [bedrijf 7] in relatie tot de tenlastegelegde import en over het aan dit bedrijf doorverkopen van de ‘bakken’ (ZD03, pag. 159, 199, 202, 219-220, 236, 446).
Op basis van het voorgaande en de diverse OVC-gesprekken in het dossier stelt het hof vast dat anders dan op de bill of lading was vermeld, niet het bedrijf [bedrijf 1] BV, maar het [bedrijf 10] de werkelijke belanghebbende was bij de beide containers.
Gelet op het feit dat zich in de ingevoerde containers naast roestvrij staal schroot ook 315 kilogram cocaïne bevond, verstopt in ijzeren of roestvrij stalen voorwerpen, is het verhullen van de identiteit van de afnemer/koper van de containers reeds een sterke aanwijzing dat de verdachten wetenschap hadden van en betrokkenheid hadden bij de invoer van de cocaïne die in (een van) de containers zat.
Dat het belang in het transport van de twee containers niet zozeer gelegen was in de lading roestvrij staal maar in de bijlading, zijnde de cocaïne verpakt als ‘blokken’, leidt het hof voorts af uit de omstandigheid dat de lading van de container [container 2] die op 15 maart 2019 werd vrijgegeven, kennelijk voor een bedrag van slechts € 9.100,- van de hand is gedaan, terwijl voor de container € 20.000,- werd betaald. Bovendien staan de bedragen die werden gevraagd of die [betrokkene 1] bereid was te betalen voor het inklaren c.q. voor het zorgen dat de container de douane zou kunnen passeren, te weten bedragen tot in totaal € 150.000,- in geen enkele verhouding tot de waarde c.q. aanschafprijs van de partij roestvrij staal of tot de gebruikelijke met inklaring en transport gemoeide kosten. [betrokkene 2] en [verdachte] waren aanwezig bij de gesprekken waarin het ging om de te betalen vergoedingen.
Het hof stelt verder vast dat [betrokkene 1] zich minst genomen (waarschijnlijk al eerder gezien zijn uitspraak in maart 2019 dat hij er al 7 maanden mee bezig is) reeds vanaf december 2018 intensief heeft beziggehouden met het regelen van het transport en de invoer van de bewuste containers, te weten met de betaling van de containers, het zo soepel mogelijk (laten) afwikkelen van de douaneformaliteiten, het oplossen van (administratieve) complicaties, en het verdere transport na invoer. Daartoe had hij, onder meer door tussenkomst van [betrokkene 2] en [verdachte] , telefonische contacten en besprekingen met inklaarders/expediteurs en vervoerders.
Uit de vele in de maanden voorafgaande aan de aankomst in Antwerpen van de containers opgenomen OVC-gesprekken volgt eenduidig dat [betrokkene 1] samen met [betrokkene 2] en [verdachte] spreken over het regelen van een persoon met de nodige contacten in de haven van Antwerpen ten behoeve van de inklaring van de beide containers en over het (trachten te) voldoen aan de administratieve verplichtingen die verbonden zijn aan de invoer van de beide containers. Daarbij werd ook gesproken over de grote kosten die daarmee gemoeid gaan (zoals een halve ton voor een inklaarder).
Voor de verdachten was van belang dat er door de expediteur/inklaarder geen onderzoek zou worden gedaan naar het geadresseerde bedrijf van de in te voeren containers ( [bedrijf 1] BV) en dat de containers niet zouden worden gecontroleerd. De verdachten, met [betrokkene 1] voorop, kregen het gevoel dat de inklaarder de boel niet vertrouwde toen deze kennelijk fysiek op bezoek wilde komen bij het bedrijf (dat dus niet bestond). Dit leidde tot onrust bij de verdachten en men ging met elkaar in overleg hoe de boel te redden. Uiteindelijk ging men met behulp van [verdachte] op zoek naar een nieuwe inklaarder. Verder werden de containers zoals hiervoor vermeld op het laatste moment op papier doorverkocht aan het Belgische bedrijf [bedrijf 7] .
Uit voormelde gang van zaken en uit de gesprekken die hierover gingen, valt naar het oordeel van het hof op te maken dat de verdachten ( [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [verdachte] en [betrokkene 8] ) allen ver voordat de containers in de haven aankwamen, wisten van de illegale lading cocaïne in (een van) de containers, dat zij samenwerkten om de containers succesvol (zonder gepakt te worden) binnen te halen en dat zij kennis hadden van wat daarvoor nodig was. Als voorbeelden noemt het hof in dat kader hieronder - niet uitputtend, het hof verwijst naar de bewijsmiddelen - enkele (onderdelen van) gevoerde gesprekken op 27 februari en 4, 5, 6 en 7 maart 2019, in chronologische volgorde:
- [betrokkene 1] (27 februari 2019): “…nou moest ik 50 ruggen betalen voor een expediteur die papieren nou weer gaat regelen, dat komt er weer extra bij dan, goed het is niet anders.”
[betrokkene 8] reageert: “Ja daar komt zeker wat bij kijken en weet je wat het ergste is? Ze weten dat er iets fouts op gaat gebeuren meestal en dan in plaats van 5 ruggen kost het in een keer 50 ruggen.”
- [betrokkene 1] in gesprek met [betrokkene 2] (4 maart 2019): “Waarom zou nou een inklaarder bij het bedrijf langs willen komen? Dat is toch een raar verhaal?”
[betrokkene 2] reageert: “Een beetje raar”.
[betrokkene 1] : (…) Dat gebeurt nooit! Als hij belt zeg ik gewoon we zijn met carnaval dicht de hele week dus papieren worden afgeleverd en komen die kant wel op. (…) Ik denk dat hij wel een klein beetje door heeft dat het verhaal niet helemaal klopt, snap je. (…)
- [betrokkene 1] in gesprek met [betrokkene 13] (5 maart 2019): “Eindelijk die spullen erop, wat een kankerzooi he, 7 maanden mee bezig geweest, zit het erop krijg je dit weer kankerstress (…) Ik heb nog nooit meegemaakt dat een inklaarder zegt ik kom even naar het bedrijf kijken. Dat gaat niet het bedrijf is er niet meer. Heb ik weer, nog nooit meegemaakt dit, 35 bakken ingevoerd.”
- [betrokkene 2] (6 maart): “Het is nou toch zo ver proberen te redden wat er te redden valt.”
[verdachte] reageert: “Ja dat klopt maar je moet geen fouten maken, snap je. Normaal gesproken [betrokkene 1] , als je de naam van het bedrijf hebt, kan iedereen dat verzorgen hè? Dat hoef niet speciaal hij te zijn.” [betrokkene 1] reageert: “Nee zeker niet”
[verdachte] : “Ja als je dat nummer (hof: EORI) hebt is er toch niks aan de hand.”
[betrokkene 1] : “Nee. Maar dan moet je dadelijk gaan inklaren, maar dan zijn we al te laat. Er moet nou gebeld worden.”
[betrokkene 2] : “Wat mij bietje opvalt [betrokkene 1] , is dat alle inklaarders afhaken op metaal. [betrokkene 1] : “Ja dat klopt”. [betrokkene 2] “Ik kreeg het idee dat hij een beetje bezig is met een ontmoediging.”
- [betrokkene 1] in gesprek met [betrokkene 2] en [verdachte] (6 maart 2019): “Ik denk dat dat de beste oplossing is om alles te verkopen aan die Belgische BV dat die het papierwerk pakken en dat ding inklaren.”
[verdachte] : “Hoezo doorverkopen?”
[betrokkene 1] : “Ja!! Anders gaat dat niet goed komen.”
[betrokkene 2] : “Ja je moet ze gewoon op papier door verkopen en dat hij zegt ‘ik heb ze gekocht’. Hoef alleen maar een mail, de bakken verkocht, betalen bij aankomst, of het klopt wat erin zit. Anders gaat het niet goed komen”
- [betrokkene 1] , in gesprek met [betrokkene 2] (6 maar 2019): “Dan moet je uitleggen (…) Er zijn containers onderweg en ik heb dat bedrijf overgenomen en de vorige inklaarder daar krijg ik geen contact mee. Of hullie het papierwerk en de inklaring willen doen (…)”
[betrokkene 1] : “Gewoon bellen. Dan moet ik er dit bericht bij pakken. [betrokkene 3] ”
[betrokkene 2] belt hierop naar de inklaarder: “Ja, goedemiddag. U spreekt met [betrokkene 3] van [bedrijf 1] uit Gendringen. Ik uhh, ik heb een vraagje, ik heb twee containers onderweg vanuit Brazilië. Ik heb dat bedrijf net overgenomen en dan was mijn vraag of jullie het papierwerk konden afhandelen.”
Even later blijkt dat deze inklaarder het niet wil/kan doen. [betrokkene 2] : “Ik heb twee containers vanuit Brazilië met hoogwaardig metaal. En die komen volgende week aan en of jullie het papierwerk zouden willen afhandelen? (…) Okay, en bij jullie is geen mogelijkheid. Okay bedankt” [betrokkene 1] : “Doet hij het niet?” [betrokkene 2] : “Nee.” [verdachte] : “Nee. Dat dacht ik al”
[verdachte] even later: “Expediteur… Ik heb contact op Sky met hem.”
[betrokkene 1] : “Wil hij dat inklaren?”
[verdachte] : “Ja dat wil hij wel. Een Belg uit Spanje he. Maar die heeft contact met hem toch (…) Ik bel hem even op. (…) Hij is heel sterk in haven [betrokkene 1] , deze jongen.”
[betrokkene 2] : “Dan gaan we hem fijn bewaren”
[verdachte] : “Goeie mensen hou ik altijd wel een beetje, tenminste dat weet je nooit of ze goed zijn maar ik probeer wel. Ooit kunnen ze van pas komen” (…)
[betrokkene 1] : “Maar die controle is nihil met T1”.
[verdachte] : “T1 is niet meer en minder als in principe een rustplaats”.
- [verdachte] : “Hij zegt ongeveer de tijd dat de bakken aankomen, exacte datum hoeft niet? Hoeven we niet te weten.”
[betrokkene 1] : “Onderweg. Volgende week”
[verdachte] : “Zijn bedrijf van Nederland moet dan morgen of vrijdag gewoon een mail sturen” [betrokkene 1] : “Vandaag nog.” [verdachte] : “Naar hem om die bakken in te klaren. (…) Zijn de verschepingskosten allemaal betaald?” [betrokkene 1] : “Alles is betaald alleen de kosten hier moeten nog betaald worden.” (…)
[verdachte] : “En die heeft honger hoor die Belg, dus hij wil eten” (het hof begrijpt, gelet op hiernavolgende reactie [betrokkene 1] : geld verdienen).
[betrokkene 1] : “Ja een halve ton is niet niks om een beetje papierwerk in orde te maken he. Je hebt geen keus”
[verdachte] : “Dus dan moeten we toch iets doen hè.” [betrokkene 1] : “Ja heel graag.”
[betrokkene 1] : “inklaarder… één (fon: staboek, hof begrijpt: Stabroek, de vestigingsplaats van de uiteindelijke inklaarder [bedrijf 3] ) mailen, twee EORI-nummer aanvragen, drie (…) laten, regelen tot inklaarder, vier: factuur betalen, vrijdagmorgen douane invullen en maandag de boot.”
- [betrokkene 1] (in gesprek met [betrokkene 2] en [verdachte] ): “Ik heb gewoon een bedrijf laten oprichten met een iets andere naam, er zit een spatie tussen en een streepje. In de hoop dat hun het niet zagen. (…) Ik heb een hele nieuwe website laten maken. Alles erop gezet.”
- [verdachte] : “Heb jezelf transport of niet?” [betrokkene 2] : “Ja.”
- [betrokkene 1] : “Heeft hij ook transport die vóór de scan weg kan rijden mocht die naar de scan moeten? Wat kost dat?”
[verdachte] : “Hij kan alles” (…) Hij heeft mij nu toegevoegd. Het laatste dat ik aan hem gevraagd heb is stel dat die vóór de scan weg moet, kan je dat ook? (…) Doe rustig kale, komt goed. We gaan het eruit halen m’n jong. We trekken die bak eruit (…) Als het aan het einde maar weer goed komt he. (…) Ik kan dadelijk bellen met hem. Sommige dingen kun je niet uitleggen via die mail. (…) Het is toch link. Als ze dit afpakken dan is het ook klaar.”
- [verdachte] : “Ik zeg die klus klaren we.” [betrokkene 2] : “Maar dat is ook the spirit”.
[betrokkene 1] : “Oh hij zegt weer die EORI-nummer is een beetje onzin. Dit is die ik ken bij de douane.”
- [betrokkene 1] : “En Toon had ook nog een optie, om de hele containers euh kunnen ze eruit halen. Kost vijftien procent. Die houden we achter de hand.”
[betrokkene 2] : “Dus je hebt nou al meerdere opties?”
[verdachte] : “Als het niet anders gaat”
[betrokkene 1] : “Als die inklaarder het doet, die krijgt gewoon die halve ton. En laat maar lekker gaan”
- [betrokkene 1] tegen [betrokkene 2] (7 maart 2019): “Jij moet even die inklaarder gaan bellen”. [betrokkene 2] : “Ja dat ga ik doen.” (hof: uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 2] vervolgens hoogstwaarschijnlijk het nummer van de directeur van [bedrijf 3] belt).
Twee dagen voor de aankomst van de containers in de haven van Antwerpen, op 11 maart, hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een gesprek, waaruit blijkt dat zij (nagenoeg) precies wisten om hoeveel cocaïne het ging. [betrokkene 1] uitte zijn ongenoegen over het feit dat de tussenpersonen die dingen zouden regelen met betrekking tot papieren/inklaren daar in zijn ogen een te grote vergoeding voor vroegen: “Krijg je dat gezeik weer, die willen 15% hebben om alles te regelen, dat is even 45 kilo, zijn die gek ofzo.” [betrokkene 2] reageert: “Voor dit nou te regelen? (…) Voor die belastingpapieren te regelen”. [betrokkene 1] : “Ja. Zijn die helemaal gek (…) Die denkt: hij zit klem. (…) D’r is er een in Spanje iets aan het regelen. Daar kan je toch geen 15% voor betalen. 50 ruggen voor de inklaarder vind ik al een hoop geld.” En even later zegt [betrokkene 1] in een telefoongesprek, nog steeds in aanwezigheid van [betrokkene 2] : “Ja je moet even die gekke kankerbelg mailen. Wat denk je dat die kankergek heeft gevraagd voor het regelen zo? Ja hij zegt er zit 300 op hoor ik, 15%. Die spoort toch niet? Ik zeg het is 50 ruggen voor de inklaarder, 50 voor bakovername en dan moet ik jou wat geven. Ik zeg transport hebben we zelf. Ja doe dan maar 5 ton, dat kan toch niet. Ik zeg vriend ik zit er alleen op (…) alle kosten zijn voor mij omdat ik die BV heb aangedragen.”
Zoals hiervoor vermeld is door de douane in een van de containers 315 kilo cocaïne aangetroffen en 15% van 315 kilo is 47,36 (kilo) en 15% van 300 kilo (wat [betrokkene 1] noemde) is 45 kilo. Een en ander blijkt ook uit een uitlating van [betrokkene 1] tegen [betrokkene 2] op 5 april 2019: “En als ze dan twee keer 200 gram vinden, 400 gram dat is geen 310 kilo, dat is een verschilleke”. Naar het oordeel van het hof kan het derhalve niet anders dan dat [betrokkene 1] met ‘45 kilo’ doelde op het aandeel cocaïne uit het litigieuze transport dat deze personen wilden ontvangen voor hun werkzaamheden. Dat zegt iets over de grote rol die [betrokkene 1] had bij het transport, omdat hij dus niet alleen precieze wetenschap had van de partij drugs, maar ook bepaalde wie wat (daarvan) ontving voor zijn aandeel bij het transport.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] opzet hadden op de invoer van cocaïne. Het hof overweegt in dat kader nog dat zij er allen van op de hoogte waren dat de containers per schip naar Antwerpen werden vervoerd (en daarna weer terug naar Nederland moesten worden getransporteerd naar het [bedrijf 10] in Oss) en dat het een feit van algemene bekendheid is dat om Antwerpen vanaf de Noordzee per schip te bereiken, over de Westerschelde moet worden gevaren, zijnde Nederlands grondgebied, maar ook de enige toegangsweg voor schepen naar de Antwerpse haven, en de goederen bij vervoer per schip daardoor onvermijdelijk eerst Nederland worden ingevoerd. Het hof merkt op dat daarover ook wordt gesproken in een OVC-gesprek van 31 maart 2019. In aanwezigheid van onder meer [betrokkene 14] , [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , zegt [betrokkene 8] : "...en dan komt nog iets, wat denk je als je daar een schip de Schelde doorkomt…" (pag. 79 ZD03).
Rollen van de verdachten
Met betrekking tot de rollen van de verdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] bij de invoer van de cocaïne overweegt het hof als volgt.
[betrokkene 1] heeft wel erkend dat hij op enig moment wist dat er cocaïne in de containers zou zitten die in Antwerpen aan zouden komen, maar volgens [betrokkene 1] betrof dit niet ‘zijn’ handel. Hij heeft, kort samengevat, verklaard dat hij door derden werd bedreigd en werd gedwongen om bepaalde handelingen met betrekking tot de container(s) te verrichten en daarmee de ontstane problemen in verband met de invoer van de container(s) op te lossen. [betrokkene 1] heeft slechts bemiddeld bij het leveren van een metaalbedrijf door mensen bij elkaar te brengen. Toen dat bedrijf afbrandde, werd [betrokkene 1] daarvoor verantwoordelijk gehouden. Toen ontstonden er problemen en werd hij, [betrokkene 1] , ‘aan zijn oren getrokken’ en heeft hij geholpen met onder meer het opzetten van een schaduwbedrijf, maken/vervalsen van stempels en een website en geholpen met een EORI-nummer.
Het hof schuift deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde. Het hof is van oordeel dat deze verklaring geen steun vindt in de inhoud van het dossier.
Het hof sluit niet uit dat naast [betrokkene 1] ook andere (onbekende) personen betrokken waren en een (financieel) belang hadden bij de partij cocaïne en dat [betrokkene 1] daarmee bepaalde afspraken had gemaakt, waardoor hij – nadat de containers waren onderschept – mede gelet op de grote belangen bevreesd was dat er door die personen naar hem werd gekeken (het hof refereert hier naar de uitlating van [betrokkene 1] op 18 maart 2019 “als die kankerlijers morgen geen papier hebben ga ik de kofferbak in”). Dit neemt echter niet weg dat uit de bewijsmiddelen zonder meer volgt dat [betrokkene 1] van begin tot eind een centrale speler was bij het invoeren van de cocaïne. Uit de OVC-gesprekken komt naar voren dat [betrokkene 1] zelf fors had geïnvesteerd (zie onder meer: “Nou moet op de BL (hof: Bill of Lading) het inklaar, expediteur met BTW nummer dus ik heb een paar maanden geleden een nieuw bedrijf met dezelfde naam en dezelfde streek en ook van dat nieuwe bedrijf heb ik de bakken betaald, van hun rekening af”, “24 ruggen in euro’s dat is er overgemaakt 2 keer”, “nou moest ik 50 ruggen betalen voor een expediteur”, “alles is betaald alleen de kosten hier moeten nog betaald worden”, “Ik zeg want ik heb heel veel geïnvesteerd, ik heb heel veel stress”) en dat hij bij diverse handelingen in Nederland die nodig waren voor het succesvol binnenhalen van de containers (regelen van een inklaarder, expediteur, contact met tussenpersonen, regelen van de juiste benodigde documenten en administratieve gegevens, regelen van een Belgisch bedrijf om de containers op het laatste moment aan door te verkopen) nauw betrokken is en daarover spreekt met diverse medeverdachten. Zeer nadrukkelijk mengt [betrokkene 1] zich in die gesprekken en neemt hij de leiding in alles wat er moet gebeuren.
Tegen deze achtergrond vindt ook de ontmoeting in het ‘kantoor’ plaats met 8 andere mannen op 18 maart 2019. Wat er verder ook zij van de stelling van de verdachte dat daaruit naar voren zou moeten komen dat hij door derden met de dood werd bedreigd en werd gedwongen de ontstane problemen in verband met de invoer van de containers op te lossen, vormen deze opnames geen steun voor zijn stelling dat hij niet de importeur van de cocaïne was, terwijl het ook het bewijs voor het tegendeel (dat de verdachte wel de importeur van de cocaïne was) niet weerlegt. De mannen bespreken onderling wat er mogelijk gebeurd kan zijn met de bewuste container. Er zijn twee opties, aldus [betrokkene 1] tijdens die gesprekken: de container is ofwel gestolen ofwel door de douane gepakt. [betrokkene 1] heeft tijdens deze gesprekken de regie en spreekt over hoe de lasten verdeeld zouden moeten worden in geval van een mogelijk verlies van de container: indien de container gestolen blijkt, dan neemt [betrokkene 1] de verantwoordelijkheid hiervoor op zich (“Als die gepikt is, is het mijn pakkie aan” en “als ze het gestolen hebben, dan los ik het op”) echter, zo stelt [betrokkene 1] , “als het de douane is, dan is het een probleem van ons allemaal”. Er is bij tijd en wijle wellicht sprake van een wat verhit gesprek, echter een mogelijk verlies van 315 kilo cocaïne kan deze sfeer goed verklaren. Het hof overweegt verder dat [betrokkene 1] tijdens alle OVC-gesprekken met betrekking tot de import van de containers op geen enkel moment zijn angst uitspreekt voor anderen. Integendeel, er zijn door [betrokkene 1] ook diverse uitlatingen gedaan die er veeleer op wijzen dat hijzelf de touwtjes in handen had en er niet voor terugdeinsde om andere mensen onder druk te zetten om het transport succesvol te laten verlopen. Zo zegt hij op 6 maart tegen [verdachte] : “Je moet zeggen vriend, regel die mail gauw, zet de druk, jij krijgt er ook wat van”, en diezelfde dag tegen [betrokkene 2] : “Die hebben vijftig ruggen in de zak willen duwen extra. (…) Komt dadelijk wel goed. Want als ik hem in m’n handen heb, dan heb ik ‘m in m’n handen he. Ze moeten heel rap der gemak houden, anders krijgen ze gewoon helemaal niks. Dan kunnen ze van mij de bloeiende kanker krijgen. Dan moeten ze maar een ander voor de gek gaan lopen houden.”, op 13 maart 2019 tegen [betrokkene 2] : “Want moet OVP jouw bevriende relatie bellen en uitleggen hoe het zit en druk het er maar even doorheen” en op 14 maart 2019 in gesprek met [betrokkene 2] : “Ik zeg en de mensen die, ik zeg wij hebben wederzijdse vrienden, ik zeg jij moet eens vragen aan die mensen wie ik ben. Ik zeg dan ga jij nooit meer om geld vragen, ik zeg ... ONV ... zeg me maar na. En over vertrouwen gesproken, ik geef alles uit handen, ik heb niks, Het enigste wat ik heb, ik weet waar de inklaarder woont en ik weet waar jij zit, meer heb ik niet. Ik zeg, begrijp je welke kant ik heen ga? Ik zeg bij deze, ga me geen streken leveren, ik zeg ik ben een hele aardige man, maar als je me iets levert dan ga je een andere kant van me zien, en die wil jij niet zien. Nee, want ik heb ook niets met schietpartijen”.
Tot slot lijkt [betrokkene 1] zich na de onderschepping toch vooral druk te maken om zijn financiële verlies (“kost mij weer een miljoen”, 16 maart 2019), maar is hij kennelijk later gerustgesteld door een onbekend ander persoon, getuige zijn volgende uitlatingen op 6 april 2019: “Ik zeg wie pakt dan z'n verantwoording er waren er drie bij, ik zeg ja maar dan moeten jullie maken dat je wegkomt. Zei die man, hij zegt luister ik pak mijn verantwoordelijkheid, ik ga gewoon nieuwe spullen bestellen dus maak je eigen niet druk als het daaraan ligt, geen enkel probleem. (…) Dat is gewoon, een supergoeie jongen is dat, hij zei vriend maak je om dat geld niet druk. Hij zegt ik ga nieuwe zetten. Het kost jou niks. Ik zeg dat zou fijn zijn ik zeg ben alleen mijn geld en ik heb allemaal kosten moeten maken, twee bedrijven kapot, dat kan allemaal niet he. Het wordt allemaal geregeld. Dus laten we er maar vanuit gaan dat het geregeld wordt. Dus alleen effe een paar maandjes wachten.”
Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] de container heeft laten binnenhalen in opdracht van een derde. In de OVC-gesprekken lijkt [betrokkene 1] zich pas mogelijk druk te maken om de reactie van andere betrokkenen nadat de containers waren onderschept.
Verder is betoogd dat uit bepaalde OVC-gesprekken is op te maken dat de verdachten niet betrokken waren bij het ‘vullen’ van de containers met cocaïne. Gewezen is daarbij onder meer op een OVC-gesprek van 18 maart 2019 waarin [betrokkene 1] vraagt ‘waar ze die blokken in gestopt hebben’, of ‘die in ijzer of in roestvrijstaal zitten’. Naar het oordeel van het hof is de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] vragen stelt over de lading, geenszins een indicatie dat de verdachten geen wezenlijke betrokkenheid hadden bij de invoer van de lading cocaïne. De omstandigheid dat de verdachten de container waarin geen drugs bleken te zitten ( [container 2] ) hebben laten vervoeren naar een aan het [bedrijf 10] te liëren adres en deze hebben opengemaakt is dat naar het oordeel van het hof evenmin. En ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de partij cocaïne eigenlijk voor rekening en verantwoording van en door derden op transport is gezet.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachten wisten dat er een illegale lading verdovende middelen in (een van) de containers zat en dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zelfs precies wisten om hoeveel cocaïne het ging. [betrokkene 1] was naar het oordeel van het hof de centrale figuur, investeerder en grote belanghebbende bij deze partij cocaïne. Het is bij de import van een dergelijke partij cocaïne alleszins voor te stellen dat daar diverse personen in verschillende geledingen bij betrokken zijn en het hoeft niet zo te zijn dat eenieder kennis en wetenschap heeft van elk onderdeel van het proces. [betrokkene 1] was, met zijn medeverdachten, de koper van de partij cocaïne, die in Nederland terecht moest komen en aldaar naar alle waarschijnlijkheid verder in de handel gebracht zou worden. Als koper was het dus voor [betrokkene 1] vooral van belang dat de gekochte partij cocaïne in Nederland en uiteindelijk zijn ‘handen’ terecht zou komen. De verkoper moet zorgen dat de cocaïne de koper bereikt. De vraag op welke wijze de cocaïne werd verscheept, en hoe de cocaïne daarbij was verborgen kan daarom goed aan het zicht van de koper zijn onttrokken, maar dat doet niets af aan de wezenlijke rol die de verdachten in het gehele proces van de invoer vervullen. Zonder de koop van de goederen en de ontvangst in Antwerpen en betalingen die hiermee samenhangen zou de cocaïne immers in het geheel niet zijn verscheept.
[betrokkene 2] heeft bij de invoer van de containers een actieve rol gespeeld door mee te denken, adviezen te geven, op zoek te gaan naar een inklaarder en telefoontjes te plegen en door administratieve handelingen te verrichten (zoals het invullen van formulieren) en taken op zich te nemen. Toen de inklaarder/expediteur langs wilde komen bij [bedrijf 1] BV, heeft [betrokkene 2] op verzoek van [betrokkene 1] naar de inklaarder gebeld om dit te voorkomen, door (terwijl hij zich voordeed als [betrokkene 3] ) aan te geven dat [bedrijf 1] BV dicht is in verband met carnaval. Daar komt bij dat - zoals hierna aan de orde zal komen met betrekking tot het verwijt van deelname aan een criminele organisatie - [betrokkene 2] als de rechterhand van [betrokkene 1] kan worden beschouwd. Dat geldt ook voor het onderhavige feit. [betrokkene 2] is bij tal van (belangrijke) gesprekken met [betrokkene 1] aanwezig en spreekt daarbij uitgebreid met hem over de tenlastegelegde invoer van de containers en alles wat daarvoor nodig is. [betrokkene 1] houdt [betrokkene 2] gedetailleerd op de hoogte van wat er is gedaan/betaald en wat er nog moet gebeuren. En zoals gezegd, [betrokkene 2] geeft daarbij geregeld informatie, adviezen en voert (al dan niet in opdracht van [betrokkene 1] ) taken uit. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] praten op 14 maart 2019 ook in de wij-vorm op het moment dat alles erop zit en ze moeten afwachten of de containers zonder problemen binnenkomen ( [betrokkene 1] : “Het is klaar, wij kunnen nu niks meer doen. Wij zijn klaar met wat we moesten doen.” [betrokkene 2] : “We kunnen niks meer doen dan afwachten.”, ZD03, pag. 231).
Ten slotte is [betrokkene 2] na de invoer van de 315 kilogram cocaïne betrokken gebleven bij de plannen om de container waarin die cocaïne zat, vanuit de haven in Antwerpen naar Nederland te krijgen, en bij de uitvoering daarvan. [betrokkene 2] is ook, zoals van tevoren lijkt te zijn afgesproken, direct bereid om de containers op te gaan halen (“Als ze er staan haal ik hem op vanavond hè.”, ZD03, pag. 237)
Het hof is dan ook van oordeel dat de handelingen van [betrokkene 2] met betrekking tot de invoer van de verdovende middelen zodanig substantieel en wezenlijk zijn geweest en in zodanige samenhang en afstemming met de handelingen van [betrokkene 1] zijn verricht, dat de bijdrage van [betrokkene 2] bij het invoeren van de cocaïne van zodanig gewicht is dat sprake is van medeplegen.
Met betrekking tot de rol van [verdachte] overweegt het hof als volgt. Net als [betrokkene 2] , was ook [verdachte] bij diverse belangrijke gesprekken met betrekking tot de invoer van de containers aanwezig. En ook bij [verdachte] blijft het niet beperkt tot aanwezig zijn bij die gesprekken, hij neemt er ook actief aan deel. [betrokkene 1] houdt hem gedetailleerd op de hoogte van de ontwikkelingen en ook [verdachte] denkt mee, geeft informatie en adviezen (vide bijvoorbeeld de volgende uitlatingen: “Altijd wat met die kankermongolen. Altijd iets” (…) Ja klopt maar je moet geen fouten maken snap je. (…) Maar normaal gesproken [betrokkene 1] . Als je de naam van het bedrijf hebt, kan iedereen dat verzorgen he. Dat hoeft niet speciaal ‘hij’ te zijn.” (…) Als je dat nummer (hof: EORI) hebt is er toch niks aan de hand (…) Dat nummer is in principe je bedrijf”).
Voorts acht het hof van belang dat [verdachte] , wanneer er problemen met de inklaarder zijn, men een nieuwe inklaarder probeert te zoeken maar dit niet lijkt te willen lukken en er om die reden bij [betrokkene 1] grote zorgen zijn over of het nog wel goed gaat komen (gelet op diverse uitlatingen dat hij in de stress zit), via zijn netwerk zorgt voor een tussenpersoon die hij kent, die volgens hem een inklaarder kan regelen die volgens hem “heel sterk in de haven is”. [verdachte] geeft aan dat hij contact heeft met die persoon via Sky (cryptocommunicatie) en stelt vervolgens een bericht op met de vraag of die tussenpersoon twee containers kan (laten) inklaren en voor welke prijs, waarbij hij wordt gesouffleerd door [betrokkene 1] wat hij precies moet typen (ZD03, pag. 167-168). Ook dan geeft [verdachte] weer informatie en adviezen (ZD03, pag. 169-177) en verzekert hij dat deze persoon ervoor kan zorgen dat het transport vóór de scan weg kan rijden mocht de container naar de scan moeten (ZD03, pag. 179). [verdachte] is degene die [betrokkene 1] (en [betrokkene 2] ) op een cruciaal moment dat het mis lijkt te gaan en er paniek heerst, geruststelt en verzekert dat het goedkomt (ZD03, pag. 181 en 188). Naar het oordeel van het hof is het inklaren van de containers een belangrijke schakel bij de invoer van de containers. Immers het bij de douane doen van aangifte van de (juiste) goederen die binnenkomen bij de grens en de (douane)formaliteiten die daarmee gepaard gaan, is een vereiste bij het importeren van goederen uit een niet EU-land, zodat deze handelingen van belang zijn om de invoer succesvol te laten verlopen. [verdachte] heeft (6 dagen voordat het schip in Antwerpen aankwam) gezorgd voor het regelen van een inklaarder, wetende dat de bill of lading volstrekt onjuiste informatie vermeldde: de afnemer was in werkelijkheid het [bedrijf 10] en de lading betrof niet alleen metaalschroot, maar ook 315 kilo cocaïne. Daarmee was de rol van [verdachte] van belang bij de effectuering van de import.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in combinatie met de overige gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste – intellectuele en materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht.
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (invoer 315,7 gram cocaïne).”
4.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof aan het oordeel dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt in de kern genomen ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte aanwezig is geweest bij enkele belangrijke gesprekken over de invoer van cocaïne, daar actief aan heeft deelgenomen, informatie en adviezen heeft gegeven en via een tussenpersoon in contact kwam met een nieuwe inklaarder voor [betrokkene 1] . Volgens de steller van het middel zijn die vaststellingen onvoldoende om van de voor medeplegen vereiste bijdrage van voldoende gewicht te kunnen spreken, omdat de relevante gesprekken waar het hof in de bewijsoverweging op doelt op één dag (6 maart 2019) hebben plaatsgevonden, terwijl niet is gebleken dat de verdachte daarvoor of daarna een relevante bijdrage heeft geleverd aan het bewezenverklaarde delict. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet blijken van bepaalde door de verdachte verrichte uitvoeringshandelingen. Het aanwezig zijn bij het gesprek op 6 maart 2019 en daarin informatie verstrekken of [betrokkene 1] geruststellen zou, mede in het licht van voornoemde omstandigheden en de omstandigheid dat zowel voor als na 6 maart 2019 veel activiteiten door verschillende personen hebben plaatsgevonden die te maken hebben met de invoer van de cocaïne, op zichzelf genomen geen wezenlijke bijdrage bij het delict opleveren. Verder wordt ten aanzien van het regelen door de verdachte van een nieuwe inklaarder opgemerkt dat de verdachte weliswaar anderen met elkaar in contact heeft gebracht, maar zijn rol voornamelijk daartoe blijft beperkt. Het zou gaan om ondersteunende gedragingen die het delict vergemakkelijken en daarmee veeleer - zoals de rechtbank volgens de steller van het middel terecht overwoog - met handelingen die met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht. Uit andere in de gebezigde bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zou evenmin blijken van een zodanig concrete bijdrage dat van medeplegen kan worden gesproken, waarbij wordt opgemerkt dat de verdachte geen actieve rol heeft gehad bij de verdere invoer van de cocaïne en het (enkele) feit dat de verdachte ook nadien aanwezig is geweest bij bepaalde gesprekken (op 12, 16 en 18 maart 2019) over de invoer van cocaïne en wat heeft meegepraat, zonder nadere vaststellingen of motivering, niet een bijdrage van voldoende gewicht opleveren. Van een inhoudelijke bijdrage van de verdachte aan die gesprekken zou geen sprake zijn, terwijl de inbreng van de verdachte ook tot niets concreets heeft geleid. Het bewezenverklaarde medeplegen zou daarom ontoereikend zijn gemotiveerd.
4.6
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, heeft de Hoge Raad enige algemene beschouwingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Verder kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323). [1]
4.7
Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken. In dat verband heeft het hof vastgesteld dat de verdachte bij diverse belangrijke gesprekken met betrekking tot de invoer van de containers aanwezig was en daar ook actief aan deelnam, dat medeverdachte [betrokkene 1] - volgens het hof de centrale figuur, investeerder en grote belanghebbende bij deze partij cocaïne - hem gedetailleerd op de hoogte hield van de ontwikkelingen en dat de verdachte meedacht en informatie en adviezen gaf. Ook heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op het moment dat er problemen met de inklaarder zijn, via zijn netwerk zorgt voor een tussenpersoon die volgens hem een inklaarder kan regelen, en stuurt hij deze tussenpersoon een bericht met de vraag of deze twee containers kan (laten) inklaren en voor welke prijs, waarbij medeverdachte [betrokkene 1] de verdachte zegt wat hij precies moet typen. Het hof stelt vast dat de verdachte ook dan weer informatie en adviezen geeft en verzekert dat deze persoon ervoor kan zorgen dat het transport vóór de scan weg kan rijden mocht de container naar de scan moeten en dat de verdachte medeverdachte [betrokkene 1] in deze cruciale fase geruststelt en verzekert dat het goed komt. Bij het wegen van de rol van de verdachte heeft het hof voorts van belang geacht dat deze betrekking heeft op een belangrijke schakel bij de invoer van de containers (het inklaren van de containers), zodat zijn rol van belang is geweest bij de effectuering van de import.
4.8 ’
’s Hofs oordeel dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 315,7 gram cocaïne is in het licht van voornoemde vaststellingen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte [betrokkene 1] op 6 maart 2019 in gesprek met de verdachte spreekt over een beloning (“jij krijgt er ook wat van”, “Maar jij krijgt ook gewoon, het wordt beloond” (ZD03, p. 182-183)), dat de verdachte - na het op 6 maart 2019 via een tussenpersoon regelen van een inklaarder - blijvende betrokkenheid toont totdat duidelijkheid bestaat over wat er met de container(s) is gebeurd en die betrokkenheid ook ziet op het geven van informatie en adviezen (zie bijv. ZD03, p. 210-211, p. 214-215, p. 224-225, p. 226-227, p. 435-436, p. 437-438, p. 441-442 en p. 470-471).
4.9
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en/of
[betrokkene 1] en
[betrokkene 6] en
[betrokkene 14] en
[betrokkene 8] (geboren op [geboortedatum] 1964) en
[betrokkene 9] en
[betrokkene 8] (geboren op [geboortedatum] 1979) en
[betrokkene 2] en
[betrokkene 15] en
[betrokkene 16] en
[betrokkene 17] en
[betrokkene 10] en
[betrokkene 18] en
[betrokkene 19] en
[betrokkene 20]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en
- het witwassen van geld en/of goederen.”
5.3
De bewijsmiddelen voor dit feit zijn opgenomen in de aanvulling bewijsmiddelen (ZD07, p. 465-541), waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
5.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, de volgende bewijsoverweging in:
“Feit 2: deelneming aan criminele organisatie (ZD07)
Inleiding
Het onderzoek Noord - bestaande uit meerdere deelonderzoeken waaronder Calabrese en Garborone - is in 2017 gestart naar aanleiding van de verdenking dat een aantal leden van de [familie] zich op grote schaal zou bezighouden met strafbare feiten; waaronder misdrijven uit de Opiumwet. Nadien vergaarde de politie meer informatie waaruit de verdenking naar voren kwam dat ook andere misdrijven werden begaan waarbij ook anderen betrokken waren en die zouden worden begaan in georganiseerd verband. Vervolgens is in het onderzoek veelvuldig gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden waarvan met name observaties, het opnemen van camerabeelden en het opnemen van vertrouwelijke communicatie op meerdere locaties een belangrijk deel van de onderzoeksresultaten hebben opgeleverd.
De uit het opsporingsonderzoek voortgekomen bevindingen hebben geleid tot meerdere doorzoekingen waarbij vele (vuur)wapens, munitie, verdovende middelen en ten behoeve van de productie van synthetische drugs benodigde grondstoffen en voorwerpen in beslag zijn genomen, alsmede tot de aanhouding van verdachten, waaronder [betrokkene 1] . Uiteindelijk heeft dit geleid tot de gelijktijdige vervolging van [betrokkene 1] en (aanvankelijk) 14 medeverdachten ter zake van met name misdrijven uit de Opiumwet, Wet wapens en munitie en witwassen.
Aan elk van de nu nog 13 verdachten is - naast een aantal misdrijven ter zake van de betrokkenheid bij concrete delicten – overtreding van artikel 140 Sr en/of artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd: de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (al dan niet uit de Opiumwet), waarbij de organisatie werd gevormd door de aanvankelijk 15 verdachten. Aan [betrokkene 1] is daarbij tenlastegelegd dat hij leider was van deze criminele organisatie. In de zaak van [betrokkene 20] heeft het hof de officier van justitie bij arrest van 2 juni 2022 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens het overlijden van [betrokkene 20] op 1 april 2022. Verdachte [betrokkene 6] is na de uitspraak in eerste aanleg overleden.
Verweer
Primair stelt de verdediging dat er geen sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Het zou meer gaan om delicten die in wisselende samenstellingen worden uitgevoerd, waarbij meer sprake lijkt te zijn van een incidentele en opportunistische samenwerking, terwijl gemeenschappelijke regels, gezamenlijke besluitvorming en een heldere taakverdeling ontbreken. Subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat de opzet op deelname aan de organisatie niet bewezen kan worden en dat de verdachte geen ondersteunende handelingen heeft verricht ten behoeve van de vermeende organisatie. De verdachte kan slechts betrokkenheid bij één concreet strafbaar feit ten laste worden gelegd, namelijk medeplichtigheid bij de invoer van 315 kg cocaïne (ZD03), hetgeen evenwel een volstrekt ondergeschikte handeling zou zijn geweest. Uit de bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat de verdachte behoort tot de organisatie, hoogstens zou hij kunnen worden getypeerd als sympathisant. Samenvattend stelt de verdediging dat niet kan worden bewezen dat hij opzettelijk heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband, nu niet kan worden vastgesteld dat hij gedurende een bestendige periode heeft samengewerkt met iemand van de vermeende organisatie. De verdachte heeft in ieder geval geen enkel aandeel gehad in, of bijdrage geleverd aan de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. De verdediging verzoekt het hof dan ook de verdachte vrij te spreken bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Oordeel hof
Aan de verdachte is zowel het deelnemen aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr tenlastegelegd als het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van art. 11b van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr).
Het hof stelt voorop dat onder een criminele organisatie in de zin van beide artikelen moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op – als het gaat om een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr – het plegen van misdrijven en als het gaat om een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet – de (voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het oogmerk van een organisatie als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet moet zijn gericht op het plegen van dit soort misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel "oogmerk" zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559).
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van deelneming aan een organisatie als hiervoor bedoeld als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én als de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het hiervoor bedoelde oogmerk.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. In het bestanddeel deelneming ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor "deelneming" voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten.
Het hof is op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel gekomen dat er in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin, bestaande uit [betrokkene 1] ( [betrokkene 1] ; ook wel genoemd " [betrokkene 1] "; bijnamen "Mazzel", "de kale", “de baas”), [betrokkene 17] . ([betrokkene 17] ; ook wel genoemd "[betrokkene 17]";), (de inmiddels overleden) [betrokkene 6] ([betrokkene 6] ; bijnaam "Goudhaan(tje)"), [betrokkene 14] ( [betrokkene 14] ; ook wel genoemd “ [betrokkene 14] ”), [betrokkene 21] ([betrokkene 21] ; bijnaam "[betrokkene 21] de neus"), [betrokkene 9] ([betrokkene 9] ; bijnaam "[betrokkene 9] de lip"), [betrokkene 8] ( [betrokkene 21] ; bijnamen " [betrokkene 8] de lip" en "Bats"), [betrokkene 2] ([betrokkene 2] ; ook wel genoemd "[betrokkene 2]";), [betrokkene 15] ( [betrokkene 15] ; bijnaam " [betrokkene 15] "), [betrokkene 16] ( [betrokkene 16] ; ook wel genoemd " [betrokkene 16] "), [betrokkene 10] ( [betrokkene 10] ), [betrokkene 18] ([betrokkene 18] , ook wel genoemd “[betrokkene 18]”), [betrokkene 19] ([betrokkene 19] ; bijnaam "[betrokkene 19]"), de inmiddels overleden [betrokkene 20] ( [betrokkene 20] ) en [verdachte] ([verdachte] ) (deze personen worden hierna ook wel aangeduid met ‘de [bedrijf 10] -deelnemers’). Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De schuur en het kantoor
Als markant kenmerk van de samenwerking tussen genoemde personen ziet het hof het gebruik van de schuur achter het pand [e-straat 1] te [plaats], zijnde de woning van [betrokkene 21] en [betrokkene 10] . Gedurende de onderzoeksperiode van 20 maart 2018 tot en met 13 november 2019 werd vastgesteld dat de deelnemers vrijwel dagelijks in wisselende samenstellingen bijeenkwamen op deze locatie en in de schuur. In deze schuur, die onder meer werd gebruikt voor opslag van materialen, bevond zich een afzonderlijke, door middel van een deur afsluitbare ruimte. Deze ruimte was ingericht met een grote tafel met stoelen en een zitje met twee zitbanken, en voorzien van een keukenblok met koffieapparaat, vaatwasser, koelkast en radio. Tevens hingen in die ruimte beeldschermen waarop beelden te zien waren van de camera’s die zicht gaven op het terrein aan de achterzijde van de schuur. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is gebleken dat alle [bedrijf 10] -deelnemers vrije toegang hadden tot die ruimte en dat daarin veelvuldig overleg plaatsvond tussen [bedrijf 10] -deelnemers onderling in wisselende samenstelling en tussen [bedrijf 10] -deelnemers en andere bezoekers. Deze bezoekers konden bijvoorbeeld leveranciers of afnemers van de criminele organisatie zijn. Het enkele feit dat ook andere personen de schuur bezochten, maakt niet dat deze personen ook deelnemer van de criminele organisatie waren, maar doet anderzijds ook niet af aan de mogelijkheid dat de verdachten, die op die plek overleg voerden over te plegen strafbare feiten, wel deelnemers van de organisatie waren. Het gaat niet alleen om deze weliswaar belangrijke plaats, maar in het bijzonder om de samenwerking tussen de [bedrijf 10] -deelnemers, die - onder meer - door de door hen in deze schuur gevoerde gesprekken, duidelijk is geworden.
Door [betrokkene 1] , [betrokkene 19] , [betrokkene 6] , [betrokkene 21], [betrokkene 17] en [betrokkene 2] werd die ruimte dan ook wel aangeduid als het "kantoor". Het hof beschouwt die ruimte evenals de rechtbank als het epicentrum van het [bedrijf 10] nu daar veelvuldig overleg plaatsvond, vaak in verband met gepleegde of beraamde strafbare feiten, in een ruimte waarin men zich afgezonderd wist van en daarmee beschermd waande tegen de buitenwereld. De schuur was immers niet zomaar onbespied te benaderen nu er aan de voorzijde van de woning [e-straat 1] camera's waren geïnstalleerd en het terrein aan de achterzijde van de schuur ook via camera's in beeld werd gebracht. Het besloten karakter van het "kantoor" bleek ook uit de omstandigheid dat - nadat afluisterapparatuur van de politie was aangetroffen - ervoor werd gezorgd dat de schuur door een professioneel bedrijf werd ‘gesweept’ om er zeker van te zijn dat er geen afluisterapparatuur aanwezig zou zijn en men weer veilig gebruik kon maken van de ruimte. Het belang van het "kantoor" als centraal punt binnen de organisatie blijkt eens temeer uit de omstandigheid dat rondom en in de directe nabijheid van de schuur op verscheidene plaatsen voorwerpen en stoffen werden opgeslagen en verborgen die in relatie stonden met de strafbare feiten waarover in het "kantoor" werd gesproken. Zo werden tijdens doorzoekingen een groot aantal vuurwapens, munitie, verdovende middelen en stoffen en voorwerpen die bij de productie en verwerking van verdovende middelen gebruikt kunnen worden, aangetroffen in een ondergrondse ruimte (gelegen aan de achterzijde van de schuur) en in en onder voertuigen en goederen die gestald waren op het (sloop)terrein aan de [e-straat]. Vanuit het "kantoor" kon men min of meer direct beschikken over de opgeslagen goederen En, uit de OVC-gesprekken en camerabeelden blijkt dat de schuur werd gebruikt om bijvoorbeeld drugs aanwezig te hebben, te verwerken en vuurwapens voorhanden te hebben en te verhandelen. De drugs en wapens werden dan naar de schuur gebracht en in de schuur werden daar vervolgens handelingen mee verricht. In de schuur vonden dus concrete strafbare feiten plaats. Het hof noemt (niet uitputtend) als voorbeelden ZD05, ZD09 en ZD12.
Andere centrale locaties
Naast de schuur met daarin het kantoor zijn er nog enkele andere locaties die op meerdere momenten terugkomen in meerdere zaakdossiers en kennelijk in gebruik waren bij de [bedrijf 10] -deelnemers. Het gaat dan ten eerste om het bedrijfsterrein van [bedrijf 11] BV aan de [b-straat 1] te Berghem. Naar dit bedrijfsterrein wordt de in de nacht van 31 maart op 1 april 2019 gestolen container met schroot, waarvan de betrokken [bedrijf 10] -deelnemers vermoeden dat er verdovende middelen in zitten, vervoerd, alwaar de container wordt opengeslepen/-gesneden om de blokken schroot eruit te halen. Het voorgaande is opgenomen in ZD 03. Ook op andere momenten worden goederen door [bedrijf 10] -deelnemers opgeslagen op het bedrijfsterrein of worden goederen die aan hen te relateren zijn daar afgeleverd of aangetroffen. Op 18 november 2019 werd op deze locatie een doorzoeking verricht. In enkele zeecontainers werden grote hoeveelheden stoffen en voorwerpen aangetroffen die kunnen worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs. Dit is vastgelegd in ZD10.
Verder ziet het hof de locatie aan de [f-straat 1] te Oss als een locatie die op diverse manieren in gebruik is geweest bij de [bedrijf 10] -deelnemers. Deze locatie komt naar voren in ZD01, ZD03, ZD05 en ZD14. In ZD01 is dit slechts zijdelings het geval. In ZD03 worden de hiervoor gememoreerde blokken schroot die op de locatie aan de [b-straat 1] te Berghem uit de container zijn gehaald, vervolgens vervoerd naar de locatie aan de [f-straat 1] te Oss. Daar wordt door diverse [bedrijf 10] -deelnemers geprobeerd om de geperste blokken schroot te openen. In ZD05 komt naar voren dat een Mercedes-Benz Sprinter door [bedrijf 10] -deelnemers op de locatie aan de [f-straat 1] te Oss wordt geparkeerd. Bij de doorzoeking aldaar op 21 november 2019 wordt dit voertuig in beslag genomen waarna bij nader onderzoek ervan achter een dubbele wand grote aantallen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in het voertuig worden aangetroffen. In ZD14 speelt de locatie aan de [f-straat 1] te Oss een centrale rol. Tijdens diverse inkijkoperaties en later bij doorzoeking ervan worden in de bij [bedrijf 10] -deelnemers in gebruik zijnde loods gestolen voertuigen en onderdelen daarvan aangetroffen. Het voorgaande is als heling aan [betrokkene 9] tenlastegelegd. In ZD 14 komt naar voren dat de loods op deze locatie ook bij de zoons van [betrokkene 9] , te weten [betrokkene 8] en [betrokkene 22] , in gebruik is. In dat zaakdossier komt ook naar voren dat de loods eigendom is van [betrokkene 23] en via een verhullende constructie wordt gehuurd door [betrokkene 24]. Deze [betrokkene 24] fungeert als katvanger voor [betrokkene 9] en [betrokkene 8] . Hoewel het hof, zoals hierna nog is te lezen, bij de beoordeling van de deelneming aan de organisatie door [betrokkene 9] niet de hem tenlastegelegde gewoonteheling betrekt, omdat het plegen van heling niet als oogmerk van de criminele organisatie is tenlastegelegd en uit de processtukken niet is op te maken dat de heling met betrekking tot de hem onder feit 2 tenlastegelegde goederen in een zodanig verband staat tot het wél tenlastegelegde plegen van (gekwalificeerde) diefstallen, draagt hetgeen in ZD14 is opgenomen wel bij aan het oordeel dat de locatie aan de [f-straat 1] te Oss in gebruik is bij het [bedrijf 10] en diverse leden daarvan.
Samenwerkingsverband
Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat het samen beramen, (voor-)bespreken, plannen, plegen en nabespreken van uit te voeren en uitgevoerde strafbare feiten in het geheim en binnen een beperkte kring van personen, in vertrouwelijkheid pleegt te geschieden, een en ander teneinde ontdekking van illegale praktijken te voorkomen en strafvervolging te ontlopen. Op zeer veel momenten in de tenlastegelegde periode van ruim anderhalf jaar is aan de hand van OVC-gesprekken en camerabeelden van de schuur te constateren dat [bedrijf 10] -deelnemers - kennelijk naar believen - de schuur en het kantoor in- en uitliepen en aanwezig waren bij en ook deelnamen aan gesprekken waarbij in wisselende samenstellingen gesproken werd over strafbare feiten dan wel waarbij verdovende middelen en/of (vuur)wapens aanwezig c.q. voorhanden waren.
Uit het gegeven dat personen kennelijk de toegang werd toegestaan tot het "kantoor" waar strafbare feiten werden besproken, blijkt naar het oordeel van het hof dat hen kennelijk een bijzondere positie toekwam als personen in wie vertrouwen werd gesteld, en die daarmee zijn aan te merken als ingewijden van de (groep van) gebruiker(s) van het "kantoor". In zoverre maakten zij dan ook deel uit van die groep.
Aan de onderlinge binding draagt naar het oordeel van het hof bij de omstandigheid dat 12 van de 15 [bedrijf 10] -deelnemers familiebanden met elkaar hebben. Slechts [betrokkene 18] , (wijlen) [betrokkene 6] en [betrokkene 19] zijn geen familie; [betrokkene 18] is naar eigen zeggen al 20 jaar bevriend met [betrokkene 1] ; [betrokkene 19] is bevriend met [betrokkene 14] ; (wijlen) [betrokkene 6] was geïntroduceerd door [verdachte] .
De hiervoor samenvattend omschreven functie van het "kantoor" en de wijze waarop door de [bedrijf 10] -deelnemers van "het kantoor" gebruik werd gemaakt is naar het oordeel van het hof zowel een sterke aanwijzing voor het bestaan van een organisatie met een bepaalde duurzaamheid en structuur, als een indicatie voor het behoren bij die organisatie van degenen die vrijelijk toegang hadden tot die schuur en daar aanwezig konden zijn bij gesprekken. Daar komt voor de [bedrijf 10] -deelnemers nog bij hetgeen hierna nog wordt overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van de diverse verdachten bij de afzonderlijk tenlastegelegde in het kader van de criminele organisatie begane strafbare feiten. Voor zover hierna ter zake van die feiten bewezenverklaard, vormt die betrokkenheid eveneens een belangrijke aanwijzing voor zowel het behoren bij, als het deelnemen aan de criminele organisatie.
Dat er sprake was van een groepering - de "kwaaiste groep van Nederland" zoals [betrokkene 6] het noemde, "die ons allemaal vrezen, ze weten goed wie wij zijn ... " - of een samenwerkingsverband dat als een besloten entiteit moet worden beschouwd, blijkt ook uit de uitlatingen die werden gedaan op het moment dat onenigheid was ontstaan tussen [verdachte] en [betrokkene 1] , en werd besloten dat [verdachte] de groep zou verlaten en dat er dan nog financieel afgerekend zou worden, maar waar [betrokkene 1] nog wel aan toevoegde: "maar eruit, nooit meer erin, he! Hallo en Goeiendag, maar nooit meer er terug in."
Gelaagdheid en taakverdeling binnen de organisatie
Naast het gebruik van "het kantoor" als het van de buitenwereld afgezonderde centrum van waaruit overleg plaatsvond; draagt eveneens de uit de bewijsmiddelen op te maken gelaagdheid binnen de organisatie bij aan het bewijs van het bestaan van een georganiseerde samenwerking met zekere structuur.
[betrokkene 1] werd als baas binnen de organisatie gezien. In OVC-gesprekken wordt hij door [betrokkene 6] en [betrokkene 16] expliciet aangeduid met "de baas" respectievelijk "de grote baas". Ook de Belgische getuige [betrokkene 4] heeft het over "een criminele organisatie in Oss geleid door "de kale", zoals hij [betrokkene 1] aanduidt. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het uit de bewijsmiddelen blijkende optreden van [betrokkene 1] ook onmiskenbaar dat hij sturend, initiërend, beslissend en leidend optreedt en dat aan hem verantwoording wordt afgelegd en dat hij anderen beoordeelt. Zo geeft hij in ZD03 (invoer van 315,7 kg cocaïne) aan [betrokkene 2] concrete instructies om de telefoon aan te nemen of om personen op te bellen en vertelt hij hem wat hij precies moet zeggen. In ZD02 besluit hij een container garnalen in de haven van Antwerpen te gaan weghalen waar volgens hem "iets" (klaarblijkelijk worden daarmee verdovende middelen bedoeld) in zit. Blijkens een OVC-gesprek van 16 augustus 2019 veroordeelt hij de wijze waarop een aantal [bedrijf 10] -deelnemers gebruik hebben gemaakt van een vrachtauto ("dan ben je het doodslaan nog niet waard"). Daarnaast legt [betrokkene 10] aan hem verantwoording af over de financiën en de door haar beheerde pot geld door uitleg te geven wie wat uit de pot heeft gekregen en dat zij met betrekking tot de financiën slechts uitvoert wat hij haar opdraagt. Bij overleggen in het "kantoor" blijkt [betrokkene 1] ook in de positie te zijn om personen uit het overleg weg te sturen wanneer hem dat geraden voorkomt.
Daarnaast was [betrokkene 1] veelal ook het aanspreekpunt voor personen buiten de organisatie waarmee zaken werden gedaan. Zo bleek hij voor de personen uit België met wie hij samenwerkte (zoals [betrokkene 4] , [betrokkene 12] en Janssens) degene met wie overleg werd gevoerd en degene die zaken financierde. Naast een duidelijke rol van [betrokkene 1] als leider van het [bedrijf 10] blijkt uit de bewijsmiddelen dat er een vorm van taakverdeling was op een aantal specifieke soorten van werkzaamheden. [betrokkene 10] beheerde in haar woning aan de [e-straat 1] het contante geld; door [bedrijf 10] -deelnemers "de pot" genoemd. Zij maakte in dat kader notities van geldbedragen, van kostenposten en van gedane uitgiften aan personen onder wie [bedrijf 10] -deelnemers en zorgde op die wijze voor een soort van administratie. Zij had daarover overleg met [betrokkene 1] . Ook anderen waren van die administratie op de hoogte, zoals [betrokkene 8] en [betrokkene 9] die een deel van de pot claimden en welke laatste verdachte in een OVC-gesprek met [betrokkene 21] verzocht om verstrekking van die notities met betrekking tot de pot ("waar we voor geleefd hebben en gesjouwd en gehaald") ter controle van gedane uitgaven. Het beheer van de pot en de boekhouding deed [betrokkene 10] samen met haar man, [betrokkene 21]. Zo controleerden zij samen de boekhouding, telden zij samen het geld en werd de pot in hun gemeenschappelijke woning bewaard c.q. verborgen. In ZD06, dat in het bijzonder betrekking heeft op deze rol van [betrokkene 10] en [betrokkene 21], is te lezen dat bij de doorzoeking van de woning van de verdachten aan de [e-straat 1] te Oss op 14 november 2019 in totaal € 263.525,38 en 77.200,- aan Deense Kronen zijn gevonden. [betrokkene 1] noemde [betrokkene 21] ook wel de kassier aan wie geld (in verband met gesloten transacties) afgedragen kon worden. Andere deelnemers waren eveneens op de hoogte van die geldpot, getuige het feit dat zij blijkens aangetroffen notities en blijkens OVC-gesprekken daaruit via [betrokkene 10] betaald kregen of al dan niet op verzoek van [betrokkene 1] daaruit zelf geldbedragen haalden.
Naast deze financiële taak stelden [betrokkene 21] en [betrokkene 10] de tot hun woning aan de [e-straat 1] behorende schuur - gelet op de inrichting ervan - structureel ter beschikking om als "kantoor" te dienen.
In het kader van de taakverdeling ziet het hof ook een specifieke rol binnen de organisatie toebedeeld aan de inmiddels overleden [betrokkene 6] , te weten als degene die zich met name toelegde op (vuur)wapens. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is op te maken dat hij meerdere malen wapens meenam naar de schuur aan de [e-straat 1] en dat hij daarover sprak met anderen. Ook vertelde hij in bijzijn van [betrokkene 2] , [betrokkene 19] en [betrokkene 14] dat hij nu iets meer dan een jaar op kantoor kwam en dat hij bij hen was gekomen, met die dingen, met die wapens, en dat hij vroeger een korter lontje had. Een tijd later vertelt hij in het "kantoor" dat "wapens" zijn afdeling is. Daar voegt hij aan toe dat het hem niet interesseert of er afluisterapparatuur hangt, "als het zo is, dan is het maar zo; dan gaan we met z'n allen erin, organisatie, alles". Ten behoeve van deze rol had [betrokkene 6] een contact, te weten de heer Van Stiphout, via wie hij wapens kon betrekken en bij wie hij wapens ter reparatie of aanpassing kon aanbieden. Voor het vervoer van wapens maakte hij gebruik van een auto met een verborgen ruimte (stash). Ook aan [betrokkene 2] , als gewezen (internationaal) beroepschauffeur, was naar het oordeel van het hof een specifieke taak toebedeeld, te weten die van het (waar nodig) optreden als vrachtwagenchauffeur, onder meer van de binnen de organisatie in gebruik zijnde trekker van het merk M.A.N., kenteken: [kenteken 1] , met oplegger. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat [betrokkene 2] bij zeer veel gelegenheden samen is met [betrokkene 1] , hem in raad en daad bijstaat en dat hij zich door hem ook laat aansturen.
Communicatiemiddelen
Verder blijkt naar het oordeel van het hof uit de bewijsmiddelen van een zekere mate van organisatie op het vlak van de (onderlinge) communicatie. Door [bedrijf 10] -deelnemers werden namelijk PGP-telefoons gebruikt. Bij de doorzoekingen werden bij [betrokkene 21], [betrokkene 10] , [betrokkene 14] , [betrokkene 9] , [betrokkene 2] , [betrokkene 15] en [betrokkene 1] PGP-telefoons aangetroffen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat communicatie met dergelijke telefoons versleuteld is en dus afgeschermd plaatsvindt en dat daarom deze telefoons veelvuldig in het criminele circuit worden gebruikt om te voorkomen dat de inhoud van die communicatie door anderen wordt onderschept.
Voertuigen
Ook het gebruik van voertuigen die niet op naam van de vaste gebruiker staan, maar op naam van een katvanger (zoals het geval was bij bijvoorbeeld de Chrysler Voyager, kenteken: [kenteken 2], de eerder genoemde trekker van het merk M.A.N. en de Volkswagen Jetta, kenteken: [kenteken 3]) en het feit dat een aantal van de gebruikte auto’s beschikte over verborgen ruimtes waarin wapens werden bewaard en/of werden aangetroffen (zoals het geval was bij de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 4], de Mercedes Benz Sprinter die werd aangetroffen aan de [f-straat 1] te Oss, de BMW, kenteken: [kenteken 5] en de Citroën Berlingo, kenteken: [kentekn]) duiden op het zich zodanig organiseren dat illegale activiteiten geheim worden gehouden.
Informatievoorziening en contacten
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verwerving van voor de organisatie belangrijke informatie was geregeld via personen die vanwege hun functies over specifieke informatie konden beschikken. Zo werd er politie-informatie (onder meer met betrekking tot politie-activiteiten en lopende onderzoeken) verkregen van een of meer politieambtenaren. Ook werd er informatie betreffende ingevoerde - mogelijk vanwege de aanwezigheid van drugs voor de organisatie interessante - containers verkregen van een of meer bij een Antwerps havenbedrijf werkzame personen. Deze informatie werd ook daadwerkelijk besproken en gebruikt en heeft ook geleid tot illegale activiteiten. Het hoeft geen betoog dat deze informatievoorziening voor illegale activiteiten van de organisatie van groot belang was.
Het bestaan van een organisatie
Op grond van de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen afgeleide verschijningsvormen van de samenwerking tussen de [bedrijf 10] -deelnemers acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van een gestructureerde en duurzame organisatie waartoe verdachte en de medeverdachten behoorden. Het duurzame karakter blijkt tevens uit de lange periode waarover zich de samenwerking uitstrekte en de intensiteit waarmee men zich – in wisselende samenstellingen - bezig hield met illegale activiteiten en de voorbereiding daarvan. De stelling dat slechts sprake is van een aantal personen binnen een familieverband die veelvuldig contact hebben met elkaar, maar niet van een [bedrijf 10] , volgt het hof niet. Er is sprake van een crimineel samenwerkingsverband waarbij een groot aantal leden van de groep inderdaad familie van elkaar is. Deze familieband versterkt naar het oordeel van het hof in veel gevallen juist de band, de loyaliteit en de samenwerking in plaats van dat deze familieband hieraan in de weg staat. Juist vanwege de familieband is de band binnen de criminele organisatie sterker, en valt het personen moeilijker om zich hieraan te onttrekken. Wanneer men zich aan de criminele organisatie gaat onttrekken, bestaat daardoor ook de mogelijkheid dat familiebanden hierdoor verstoord raken. Wie eenmaal meedoet, kan zich daar niet gemakkelijk meer aan onttrekken. Een aantal van de leden van de criminele organisatie lijkt zich uitsluitend bezig te houden met criminele activiteiten en hier hun “beroep” van te hebben gemaakt.
Oogmerk strafbare feiten
Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek blijkt van een veelheid aan strafbare feiten die verspreid over de onderzoeksperiode in het kader van de organisatie werd begaan. Een deel daarvan wordt aan de [bedrijf 10] -deelnemers tenlastegelegd. Het in het kader van dat samenwerkingsverband handelen in strijd met de Opiumwet, de Wet wapens en munitie en het Wetboek van Strafrecht – zoals bij de afzonderlijk tenlastegelegde feiten aan de orde is gekomen – gebeurde dermate veelvuldig dat naar het oordeel van het hof het beramen, voorbereiden en plegen daarvan stelselmatig gebeurde, waaruit het hof afleidt dat de organisatie ook het oogmerk had tot het plegen van (die) misdrijven.
Geweld of bedreiging met geweld?
Hoewel geweldgerelateerde strafbare feiten niet afzonderlijk aan de [bedrijf 10] -deelnemers zijn tenlastegelegd is in de tenlastelegging van het onderhavige feit wel opgenomen dat de organisatie mede tot oogmerk had het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing. Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat criminele organisaties teneinde zich te kunnen handhaven dan wel teneinde gemaakte (criminele) afspraken te kunnen afdwingen, zich in de praktijk niet snel tot de politie zullen/kunnen wenden en daarom soms geweld- of machtsmiddelen aanwenden of organiseren.
Uit de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat in het kader van deze organisatie daadwerkelijk geweld tegen personen is gepleegd en daadwerkelijk het aanwenden van geweld is voorbereid. In de OVC-gesprekken wordt gesproken over het (zullen) aanwenden van geweld teneinde iets gedaan te krijgen en gesproken wordt over situaties waarin dit geweld is toegepast.
Uit de OVC-gesprekken komt naar voren dat de organisatie het er niet bij liet zitten als (criminele) afspraken niet werden nagekomen. De naam van [betrokkene 1] komt hierbij in de OVC-gesprekken betreffende dit geweld regelmatig naar voor voren. Het hof rekent de organisatie dit optreden, waardoor derden ongetwijfeld angst voor de organisatie werd ingeboezemd aan. Het hof is echter van oordeel dat gezien de beperkte frequentie waarin dit in de gesprekken naar voren komt niet gezegd kan worden dat het toepassen van geweld het (naaste) oogmerk van de organisatie was. Ook is uit de inhoud van OVC-gesprekken gebleken dat personen zijn bedreigd met geweld en is daaruit in combinatie met de in OVC-gesprekken door [bedrijf 10] -deelnemers menigmaal gedane suggesties om geweld aan te wenden teneinde personen tot iets te dwingen, genoegzaam gebleken dat bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden in het kader van het optreden van de organisatie. Wanneer afspraken niet werden nagekomen schrok men er onder omstandigheden niet voor terug om geweld te gebruiken dan wel te dreigen met geweld. Het hof verwijst ten aanzien van voorbeelden van deze situaties naar het bewijsmiddelenoverzicht. Echter zoals ook ten aanzien van het geweld is overwogen is het hof niet van oordeel dat gezegd kan worden dat deze bedreigingen een (naast) oogmerk van de organisatie uitmaakte. Daarvoor zijn de voorbeelden die zich in het dossier bevinden te exemplarisch. Het hof spreekt dan ook vrij van dit onderdeel van de criminele organisatie. Hoewel het hof vrijspreekt van dit onderdeel van de tenlastegelegde criminele organisatie neemt het hof wel in overweging dat het handelen van de organisatie (waarschijnlijk) heeft bijgedragen tot het toepassen van geweld in de samenleving. Onderdeel van de criminele organisatie was de koop en verkoop van vuurwapens, waaronder (semi) automatische wapens. De wapens worden ingekocht in het criminele circuit, over het algemeen om geweldsdelicten, waaronder bedreiging, beroving en/of liquidatie te plegen. Uit het dossier komt niet naar voren dat de organisatie zich erom bekommerde wat met de verkochte wapens gebeurde.
Bijdrage verdachte en wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie.
Dat [verdachte] tezamen in vereniging met de overige [bedrijf 10] -deelnemers ook daadwerkelijk deelnam aan die organisatie blijkt behalve uit de op ZD07 betrekking hebbende bewijsmiddelen ook uit het andere hem tenlastegelegde - hiervoor besproken – en bewezenverklaarde strafbare feit waaruit blijkt van een betekenisvolle bijdrage in de uitvoering van dat delict. Zo was de verdachte bij diverse belangrijke gesprekken met betrekking tot de invoer van de container waarin 315,7 kilogram cocaïne verborgen zat en nam hij daaraan ook actief deel. [betrokkene 1] houdt hem gedetailleerd op de hoogte van de ontwikkelingen en ook [verdachte] denkt mee, geeft informatie en adviezen. [verdachte] speelde een cruciale rol bij het regelen van de inklaring van de container, waarbij hij verzekert dat ervoor kan worden gezorgd dat het transport vóór de scan weg kan rijden mocht de container naar de scan moeten. Voorts was het verdachte [verdachte] die [betrokkene 6] , de wapenleverancier, introduceerde bij de criminele organisatie. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de verschijningsvorm van de organisatie en de betrokkenheid van [verdachte] daarbij concludeert het hof dat [verdachte] minst genomen in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat daarom zijn bijdrage aan de uitvoering van delicten tevens een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was.”
5.5
In de toelichting op het middel wordt allereerst opgemerkt dat het oordeel van het hof dat sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven en het oordeel dat de verdachte in zijn algemeenheid wist van dat oogmerk van de organisatie, in cassatie niet worden bestreden. Het middel richt zich op het oordeel van het hof dat de verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie.
5.6
Volgens de steller van het middel heeft het hof blijkens de bewijsoverweging bijzondere betekenis toegekend aan de op ZD07 (deelneming criminele organisatie) betrekking hebbende bewijsmiddelen en het als medepleger betrokken zijn geweest bij de invoer van 315,7 kg cocaïne. ’s Hofs oordeel dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van delicten een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was zou niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kunnen worden afgeleid. Immers, de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van delicten zou enkel kunnen zien op feit 1 en bij het eerste middel is reeds betoogd waarom die bijdrage niet als medeplegen kan worden aangemerkt, terwijl uit de bewijsmiddelen uit ZD07 blijkt dat de verdachte slechts beperkt deelneemt aan de gesprekken en onduidelijk is waar de gesprekken over gaan. Volgens de steller van het middel kan zonder nadere motivering niet zonder meer worden geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, zodat de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.
5.7
Het hof heeft met juistheid vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr of art. 11b Opiumwet sprake is, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in genoemde artikelen bedoelde oogmerk. [2]
5.8
Het hof heeft onder het kopje “Samenwerkingsverband” onder meer overwogen dat het door de crimineel samenwerkingsverband (hierna: [bedrijf 10] )-deelnemers gebruik maken van “het kantoor” - het epicentrum van het [bedrijf 10] - een sterke aanwijzing is voor het behoren bij de organisatie van degenen die vrijelijk toegang hadden tot die schuur en daar aanwezig konden zijn bij gesprekken. Ook vormt de betrokkenheid van de diverse verdachten bij afzonderlijk tenlastegelegde in het kader van de criminele organisatie begane strafbare feiten volgens het hof eveneens een belangrijke aanwijzing voor zowel het behoren bij, als het deelnemen aan de criminele organisatie. Onder het hoofdje “Bijdrage verdachte en wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie” verwijst het hof vervolgens naar de betekenisvolle bijdrage die de verdachte heeft geleverd aan het onder 1 bewezenverklaarde feit (ZD03) - zoals hiervoor bij de bespreking van het eerste middel reeds ter sprake is gekomen - en ook neemt het hof in aanmerking dat het de verdachte is geweest die [betrokkene 6] , de wapenleverancier, bij de criminele organisatie heeft geïntroduceerd. Verder zou de deelneming aan de organisatie blijken uit de op ZD07 betrekking hebbende bewijsmiddelen.
5.9 ’
’s Hofs oordeel dat de verdachte behoorde tot het [bedrijf 10] en dat hij een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk en derhalve aan die organisatie heeft “deelgenomen” in de hiervoor bedoelde betekenis, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik ten aanzien van de op ZD07 betrekking hebbende bewijsmiddelen op dat hieruit onder meer blijkt dat de verdachte aanwezig is geweest bij en heeft deelgenomen aan in de schuur gevoerde gesprekken ten aanzien van de zaaksdossiers ZD02 en ZD03 (p. 472-474, p. 476-478, p. 511-512, p. 524-527), gesprekken over het gebruik van afgeschermde telefoons (p. 502, p. 505-508), gesprekken over vertrouwelijke politie-informatie (p. 529-530) en gesprekken over een politiemedewerker (p. 534-535).
5.1
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het middel klaagt dat de strafmotivering niet begrijpelijk is, nu het hof bij de straftoemeting ten nadele van de verdachte deelname aan een criminele organisatie gedurende de gehele bewezenverklaarde periode van ruim 1,5 jaar heeft betrokken, terwijl die periode niet uit de gebezigde bewijsvoering volgt.
6.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“In het bijzonder overweegt het hof, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
De verdachte heeft in een periode van ruim anderhalf jaar deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van een breed scala aan delicten. De beoogde misdrijven betroffen onder andere drugsdelicten, wapendelicten, witwassen en (gekwalificeerde) diefstallen.
(…)
Gelet op de manier waarop de leden van de organisatie, binnen de beschermde en besloten gemeenschap, op haast achteloze wijze spreken over het plegen van ernstige strafbare feiten en deze ook daadwerkelijk plegen, alsmede over strafrechtelijke risico’s die zij ten koste van alles willen vermijden, concludeert het hof dat de verdachte, als lid van deze organisatie, zich gedurende langere periode als boven de wet verheven heeft gedragen.
Gezien het voorgaande en met name gelet op de aard, ernst en omvang van het samenstel van de bewezenverklaarde feiten, de intensiteit waarmee deze feiten mede door de verdachte, gedurende een langere periode in georganiseerd verband zijn gepleegd, daarbij rekening houdend met zijn minder grote rol in het geheel, is het hof van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van generale preventie en vergelding niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van forse duur.”
6.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte in augustus 2019 uit de criminele organisatie is gestapt. Verder wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1399, waarin zich een soortgelijk motiveringsgebrek zou voordoen.
6.4
In de door de steller van het middel aangehaalde zaak hield de strafmotivering onder meer in dat de verdachte “bijna drie jaar” onderdeel had uitgemaakt van een criminele organisatie en dat sprake is geweest van een “langdurig”, grootschalig, georganiseerde en beroepsmatige wijze van hennepteelt, waarmee het hof volgens de Hoge Raad tot uitdrukking had gebracht dat de duur van de periode waarin het bewezenverklaarde is begaan, van belang te achten voor de strafoplegging. Volgens de Hoge Raad kon uit het verhandelde ter terechtzitting niet zonder meer blijken waaraan het hof de vaststelling had ontleend dat de verdachte gedurende een periode van “bijna drie jaar” bij de criminele organisatie en bij hennepteelt was betrokken. Mede gelet op hetgeen namens de verdachte daarover was aangevoerd, had het hof de oplegging van de straf nader moeten motiveren.
6.5
Een dergelijke situatie waarin de duur van de periode waarin het bewezenverklaarde is begaan door het hof van belang is geacht voor de strafoplegging, doet zich in het onderhavige geval mijns inziens niet voor. De bewezenverklaarde pleegperiode van feit 2 is 20 maart 2018 t/m 21 november 2019. Dat komt neer op twintig maanden, of om in de woorden van het hof te spreken “een periode van ruim anderhalf jaar”. Ik lees de overweging van het hof dat de verdachte in (en dus niet: gedurende) een periode van ruim anderhalf jaar heeft deelgenomen aan een criminele organisatie zo, dat de genoemde periode louter ziet op de periode waarin het [bedrijf 10] heeft bestaan en dat de zinsnede “gedurende een langere periode in georganiseerd verband zijn gepleegd” ziet op de door de [bedrijf 10] -deelnemers gepleegde feiten, waaronder het door de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feit dat in de periode van 20 december 2018 tot en met 1 april 2019 is gepleegd. Dat de verdachte het [bedrijf 10] in augustus 2019 heeft verlaten (p. 482 en p. 484-485) maakt een en ander niet anders. Overigens merk ik nog op dat het hof de minder grote rol van de verdachte in het geheel expliciet heeft meegewogen.
6.6
Het middel faalt.
6.7
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie bijv. HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289, NJ 2022/162, m.nt. H.D. Wolswijk.
2.Vgl. bijv. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264.