ECLI:NL:PHR:2025:15

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/04413
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Advocaat-Generaal inzake de deelneming aan een criminele organisatie en schending van het doorlaatverbod in het strafrecht

In deze zaak, die betrekking heeft op de deelneming aan een criminele organisatie in Oss, heeft de Advocaat-Generaal (AG) A.E. Harteveld op 14 januari 2025 geconcludeerd dat de klachten van de verdediging falen. De verdachte, geboren in 1993, was bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van drugshandel en het voorhanden hebben van vuurwapens. De AG behandelt in zijn conclusie de klachten over het verzuim om te beslissen op een verzoek tot het horen van getuigen, de afwijzing van dat verzoek, en de verwerping van het rechtmatigheidsverweer wegens schending van het doorlaatverbod. De AG stelt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan het slagen van het rechtmatigheidsverweer. De AG concludeert dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de verdediging niet heeft aangetoond dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke strafvervolging. De conclusie van de AG is dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het gerechtshof moet bekrachtigen, en dat de verdachte niet-ontvankelijk kan worden verklaard in zijn verweer.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04413
Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 3. primair “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 4. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 5. “medeplegen van witwassen”, 6. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II; en medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; en medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie; en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 7. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet”, veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04383, 23/04388, 23/04495, 23/04477, 23/04391, 23/04526, 23/04433, 23/04440, 23/04374, 23/04462 en 23/04429. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel valt in drie deelklachten uiteen. Volgens de eerste deelklacht heeft het hof niet beslist op het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het doen horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De tweede deelklacht betreft een subsidiaire klacht met als inhoud dat voor zover ’s hofs afwijzing van voornoemd voorwaardelijke verzoek besloten ligt in de afwijzing van het verzoek tot het doen verrichten van nader onderzoek, deze afwijzing onjuist is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. In de derde deelklacht wordt opgekomen tegen ’s hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, althans bewijsuitsluiting en/of strafvermindering in verband met de schending van het doorlaatverbod in art. 126ff lid 1 Sv. Ik zal eerst de derde deelklacht bespreken en mij daarna richten op de overige twee deelklachten.
De derde deelklacht
4.2
Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer inzake schending van het doorlaatverbod in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod
[…]
Schending van het doorlaatverbod
Verweer
Door de verdediging is aangevoerd dat bij het uitvoeren van het opsporingsonderzoek het doorlaatverbod van artikel 126ff Sv door het Openbaar Ministerie is geschonden. In de kern heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het doorlaatverbod is geschonden, nu er op diverse momenten middels opname vertrouwelijke communicatie (hierna: OVC) ‘live’ werd meegeluisterd, of middels camera’s ‘live’ werd meegekeken door de politie, dan wel beide tegelijkertijd, terwijl er wapens dan wel verdovende middelen bij het CSV voorhanden respectievelijk aanwezig waren en er vervolgens niet werd ingegrepen door politie en justitie. De verdediging baseert zich hierbij op de twee processen-verbaal dienaangaande die in hoger beroep alsnog aan het dossier zijn toegevoegd. Door de verdediging is gedetailleerd ingegaan op momenten dat – in de visie van de verdediging – politie en justitie hebben geweten dat het doorlaatverbod van toepassing was, maar toch niet hebben ingegrepen. Dat zou ertoe moeten leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu het wettelijk systeem met het schenden van het doorlaatverbod in de kern geraakt zou zijn dan wel een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair is aangevoerd dat de schending van het doorlaatverbod ertoe moet leiden dat al hetgeen dientengevolge is verkregen vanaf 7 juni 2018 dan wel 7 augustus 2018 dient te worden uitgesloten van het bewijs, waardoor bij gebrek aan bewijs de verdachte dient te worden vrijgesproken. Meer subsidiair is betoogd dat de schending van het doorlaatverbod tot strafmatiging dient te leiden.
Oordeel hof
De verdediging heeft blijkens haar verweren willen betogen dat het hof toepassing dient te geven aan het bepaalde in artikel 359a Sv. Het hof verwijst in verband met de bespreking van deze verweren naar het vooropgestelde kader ‘Het jurisprudentiële kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering’ en betrekt dat in zijn overwegingen.
Het doorlaatverbod is geregeld in het eerste lid van artikel 126ff Sv en luidt:
‘De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.’
Voor wat betreft het begrip “weten” verwijst het hof naar de Aanwijzing opsporing, Stcr. 2014, nr. 24442, waarin omtrent het begrip “weten” het volgende is opgenomen:
‘Er is sprake van ‘weten’ in de zin van art. 126ff Sv op het moment dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats hiervan. Het zal in dit geval moeten gaan om aanwijzingen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de in art. 126ff Sv aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Indien er slechts een redelijk vermoeden bestaat omtrent de aard en/of de vindplaats van de voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming.’
Feiten en omstandigheden
Uit de verhoren van de verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep en de opgemaakte processen-verbaal en andere schriftelijke bescheiden wordt duidelijk dat in het algemeen niet live werd meegeluisterd en evenmin live werd meegekeken. De gesprekken werden opgenomen en op een later moment beluisterd en uitgewerkt. Hetzelfde geldt voor de camerabeelden; deze werden nadien bekeken en de bevindingen werden in een proces-verbaal uitgewerkt. Door de verbalisanten werden regelmatig geluiden gehoord en/of beelden gezien die erop duidden dat er mogelijk vuurwapens voorhanden waren, zo hebben zij gerelateerd en verklaard. Dit werd dan door de verbalisanten regelmatig gemeld aan de leiding. Het live meeluisteren en het live meekijken was een uitzondering.
In het proces-verbaal ‘live’ meeluisteren is aangegeven dat in drie periodes ‘live’ is meegeluisterd. Met uitzondering van één periode, die slechts de periode van 1 avond/nacht beslaat en waar er sprake was van een technische storing (de OVC in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] in de nacht van 20 september 2018 op 21 september 2018), zijn al die gesprekken opgenomen. Álle beschikbare geluidsfragmenten, inclusief de fragmenten die betrekking hebben op de periodes waarin níet ‘live’ werd meegeluisterd, zijn aan de verdediging verstrekt.
In het proces-verbaal ‘live’ meekijken is gerelateerd dat alleen in de derde periode van het ‘live’ meeluisteren tegelijkertijd ook ‘live’ is meegekeken, te weten op 12 en 13 november 2019, zijnde de eerste twee dagen van de actieperiode (de ‘klapdagen’). Dit, teneinde de reactie van het CSV en hun familieleden op de door de politie verrichte aanhoudingen en doorzoekingen te monitoren. In voornoemd proces-verbaal is ook gerelateerd dat er in totaal op 53 dagen ‘live’ is meegekeken, waarbij is opgemerkt dat de exacte tijdstippen niet meer te achterhalen zijn.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn diverse verbalisanten gehoord met betrekking tot de op dit punt bij de verdediging levende vragen. [verbalisant 1] , verantwoordelijk voor laatstgenoemde processen-verbaal met betrekking tot het ‘live’ meeluisteren en meekijken, heeft verklaard dat het uitluisteren van de OVC’s en het verwerken van de inhoud daarvan vanwege technische redenen, met uitzondering van genoemde twee klapdagen altijd achteraf gebeurde. Het ‘live’ meekijken werd volgens [verbalisant 1] ingezet ter ondersteuning van het observatieteam, om te kijken wie aanwezig was en zo een selectie te kunnen maken ten behoeve van het eventueel live meeluisteren en ten behoeve van de actiedag. [verbalisant 1] heeft uitgelegd dat zij de bewuste 53 momenten waarop ‘live’ zou zijn meegekeken heeft herleid uit mutaties in het systeem van de politie: daar waar een datum van een mutatie overeenkwam met een datum van opgenomen camerabeelden, werd in het proces-verbaal de conclusie getrokken dat dan ‘live’ was meegekeken. Echter, [verbalisant 1] nuanceerde ter terechtzitting deze door haar in het proces-verbaal getrokken conclusie, in die zin dat de uitkomsten van de door haar gedane vergelijking met als resultaat 53 momenten, niet betekent dat er daadwerkelijk ‘live’ is meegekeken; voor elk van die dagen geldt dat het mogelijk is dat een mutatie is aangemaakt om beelden te bekijken die eerder die dag zijn opgenomen.
Het hof stelt vast dat op basis van het voorgaande niet kan worden geconcludeerd dat er daadwerkelijk op 53 momenten ‘live’ is meegekeken, laat staan dat tegelijkertijd ‘live’ werd meegeluisterd.
Het hof stelt voorts vast dat bij het achteraf beluisteren van de OVC-gesprekken en bekijken van de camerabeelden door de politie er momenten zijn geweest waarop is of in elk geval kon worden geconstateerd dat er ten tijde van het opnemen van die gesprekken en camerabeelden wapens c.q. drugs voorhanden/aanwezig waren. Vanwege het (vaak ruime) tijdsverloop tussen het moment waarop de OVC-gesprekken werden beluisterd en de camerabeelden werden bekeken en het moment waarop die gesprekken en beelden waren opgenomen, kon ten tijde van het beluisteren van die gesprekken en bekijken van die beelden niet (meer) met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat die wapens c.q. drugs op dát moment nog steeds voorhanden/aanwezig waren, laat staan waar precies. Van ‘weten’ in de zin van art. 126ff Sv was dan ook geen sprake naar het oordeel van het hof.
Naar het oordeel van het hof is het doorlaatverbod niet geschonden.
Nu enerzijds uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is gebleken dat – conform de ratio achter het doorlaatverbod, te weten het beschermen van de volksgezondheid/veiligheid – bij wetenschap van het aanwezig/voorhanden zijn van schadelijke voorwerpen en tevens van de vindplaats daarvan daadwerkelijk tot inbeslagname is overgegaan, getuige bijvoorbeeld de inbeslagname van 99,4 kilo MDMA en het ingrijpen bij de productie van synthetische drugs in het laboratorium in Leeuwarden, en dat anderzijds niet is gebleken dat er op andere momenten wetenschap in de zin van artikel 126ff Sv heeft bestaan over de aanwezigheid van verboden goederen en de vindplaats daarvan terwijl niet tot in beslagname is overgegaan, komt het hof tot het oordeel dat van schending van het doorlaatverbod alleen al om die reden geen sprake is geweest.
Met betrekking tot twee van de hierboven door de verdediging genoemde voorvallen, de invoer in de haven van Antwerpen van respectievelijk 1.561 en 315 kilogram cocaïne, overweegt het hof dat de Nederlandse politie niet meer hoefde in te grijpen, nu deze cocaïne reeds was onderschept door de Belgische douane in de haven van Antwerpen, overigens bij ZD01 voorafgegaan door informatie van de Nederlandse politie.
Het is ook niet zo dat de politie geen actie heeft ondernomen op het woonwagenkamp. De gesprekken in de schuur over drugs en wapens hebben er wel degelijk toe geleid dat actie is ondernomen.
In het algemeen proces-verbaal Project Noord map 22 staat het volgende:
Op basis van gesprekken in de schuur bestond het beeld dat de schuur werd gebruikt als
overleglocatie voor de handel en productie van verdovende middelen. Vermoed werd dat schuur ook werd gebruikt voor het verwerken of opslaan van verdovende middelen. Daarnaast werd vermoed dat in opgenomen gesprekken geluiden gehoord werden van vuurwapenhandelingen, waardoor niet uitgesloten werd dat in de schuur regelmatig vuurwapens aanwezig waren.
Op grond van deze informatie uit Garborone werd onderzoek Abuja gestart om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van verdovende middelen en vuurwapens. Op 7 en 8 november 2018 werd binnen Abuja een doorzoeking ter inbeslagneming van de schuur uitgevoerd, onder leiding van de officier van justitie. Deze doorzoeking vond gelijktijdig plaats met een meerdaagse doorzoeking ter inbeslagneming op de [b-straat 1] en [b-straat 2] te [plaats] , onder leiding van de rechter-commissaris, binnen onderzoek Duyfken. Duyfken betreft het onderzoek naar de dood van [medeverdachte 10] die op 4 juni 2018 nabij het woonwagencentrum aan de [b-straat ] te [plaats] werd doodgeschoten.
Hoewel tijdens de doorzoeking van de schuur geen vuurwapens en verdovende middelen werden aangetroffen, werd het beeld van een crimineel samenwerkingsverband gericht op het plegen van drugsdelicten bevestigd. Aangetroffen werden weegschalen, vacuümapparaten, een geldtelmachine, kogelwerende vesten, notities met geldbedragen, telefoons bestemd voor
versleutelde communicatie. Daarnaast werden vermoedelijk waardevolle goederen aangetroffen waardoor ten aanzien van [medeverdachte 16] de verdenking van witwassen ontstond.
Deze actie tot inbeslagneming heeft tot niets geleid. Hiermee werd duidelijk dat eerst nader onderzoek en informatie nodig was om tot een succesvolle inbeslagname over te kunnen gaan, althans dat er geen zekerheid was dat wapens of drugs zouden worden aangetroffen indien al werd binnengevallen in de schuur. Overigens zijn ook op de uiteindelijke dag van de inval ook weinig strafbare goederen aangetroffen in de schuur aan de [b-straat ] .
Het hof overweegt tot slot dat het hier om veel verdachten gaat die opereren vanuit een redelijk afgesloten terrein en er aanwijzingen waren dat een aantal van hen somtijds de beschikking had over levensgevaarlijke vuurwapens. Dat uit naderhand afgeluisterde (telefoon)gesprekken of bekeken camerabeelden aanwijzingen of het redelijk vermoeden kon ontstaan dat op enig moment wapens of verdovende middelen aanwezig waren en de verdachten daar kennelijk over konden beschikken, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er voldoende wetenschap was over de aanwezigheid van de verboden goederen en de vindplaats daarvan om tot inbeslagneming over te kunnen gaan en dat door dat niet te doen onder regie van politie en justitie bewust illegale goederen op de markt zijn gebracht. Deze aanwijzingen noopten wellicht tot nader onderzoek (om al dan niet later tot inbeslagname te kunnen overgaan), maar getuige het omvangrijke dossier heeft dat nu ook juist plaatsgevonden, gevolgd door de aanhouding en de vervolging van de verdachten. Het hof overweegt in dit verband nog dat art. 126ff Sv bepaalt dat de politie gehouden is tot het gebruikmaken van de inbeslagnemingsbevoegdheden. Dat is zoals hiervoor aangehaald gebeurd wanneer sprake was van wetenschap. De wet verplicht de opsporingsambtenaar niet om de verdachten in het onderzoek ter zake aan te houden en te vervolgen. Voor zover de verweren erop zien dat te lang gewacht is met het opsporen en berechten van de verdachten, kunnen de verweren ook om die reden niet slagen. Het verweer wordt derhalve verworpen omdat het feitelijke grondslag mist.
Het verweer dat de politie op momenten ‘live’ heeft móeten meeluisteren/-kijken vindt geen steun in het recht.
Voor het theoretische geval dat bijvoorbeeld aan de hand van een nadere bestudering van de ICT-gegevens van de politie vastgesteld zou kunnen worden dat er op enig moment wel sprake is geweest van wetenschap in de zin van art. 126ff Sv dat er gevaarlijke goederen aanwezig waren en er in een dergelijk geval desalniettemin niet is opgetreden, gaat het hof geheel ten overvloede in op de door de verdediging gevoerde verweren. Door de verdediging is bepleit dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard wordt, zo begrijpt het hof, in de eerste plaats gebaseerd op het ‘Karman-criterium’ (vgl. HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567). Voorts zou uit de wetsgeschiedenis zijn af te leiden dat de rechter wel degelijk een rol speelt bij de toetsing van het doorlaatverbod. Tot slot beroept de verdediging zich op het overzichtsarrest met betrekking tot art. 359a Sv (HR 1 december 2020, ECLI:NL:2020:1889).
Het hof overweegt dat op grond van voornoemd ‘Karman-arrest’ de niet-ontvankelijkheid slechts dan de passende sanctie is indien en voor zover er sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt. Met het ‘wettelijk systeem’ wordt gedoeld op de grondslagen van het strafproces, met name de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter. Het hof overweegt in dit verband dat – indachtig het opportuniteitsbeginsel – het voorbehouden is aan de opsporingsinstanties om te beslissen over de inzet van een opsporingsmiddel. De rechter fungeert in dat verband slechts als grensbewaker. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat (vlg. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o.v. 2.1.3).
De stelling dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt, mist feitelijke grondslag.
Het hof overweegt dat ware het doorlaatverbod geschonden, dit naar het oordeel van het hof – onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 2 juli 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD9915, r.o.v. 3.3) dienaangaande heeft overwogen – de verdachte, van wie geen rechtens te beschermen belang in het geding is, zich niet op de niet naleving of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten kan beroepen voor zijn betoog dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. In laatstgenoemd arrest overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van het doorlaatverbod:
‘3.3. Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.’
Dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vanuit politieke hoek is aangedrongen op een wettelijke bepaling voor het doorlaatverbod waarbij ook de rechter een rol heeft, brengt naar het oordeel van het hof nog niet mee dat een schending van dit verbod ook zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging van het Openbaar Ministerie. Het hof gaat dan ook aan dit onderdeel van het verweer voorbij.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard met het oog op de latere jurisprudentie van de Hoge Raad in het kader van art. 359a Sv overweegt het hof als volgt.
Door de raadsman wordt het geleden nadeel aan de zijde van de verdachte in geval van schending van het doorlaatverbod als volgt omschreven:
Veroorzaakte nadeel: door structureel drugs en wapens door te laten, wetende dat doorlaten in de regel niet binnen het strafproces wordt gesanctioneerd, zorgt doorlaten in casu ervoor dat verdachte de facto de kans wordt ontnomen om structureel onrechtmatig overheidsoptreden in zijn eigen strafzaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen. Dan kan er van equality of arms ex artikel 6 EVRM geen sprake zijn. Dat maakt dat er sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Gegeven de structurele aard van het doorlaten moet het ervoor worden gehouden dat ‘the proceedings as a whole were not fair’. Bovendien is door het doorlaten de inzet van vergaande BOB-middelen in stand gehouden en is daarmee sprake van een structurele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM.
Het hof verwerpt het naar voren gebrachte verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, (ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat schending van het doorlaatverbod niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden. Uit dit arrest volgt immers dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alleen aan de orde is indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Van een zodanige inbreuk is volgens het hof niet gebleken.
Met betrekking tot het hierboven door de raadsman omschreven nadeel voor de verdachte volgt het hof de verdediging bovendien niet in haar redenering. Naar het oordeel van het hof doet het door de verdediging hiervoor gestelde en omschreven nadeel zich niet voor. De strafbare feiten waar de verdachte van wordt verdacht worden aan een onafhankelijke rechter voorgelegd. Voorts kan de verdediging het verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod in deze concrete zaak ook aan de rechter voorleggen die daar vervolgens een oordeel over velt. Deze procedure is met alle rechtswaarborgen omkleed. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de vermeende schending van het doorlaatverbod en de door de raadsman gestelde nadelen. Het is niet zo dat door een schending van het doorlaatverbod er geen sprake zou zijn van equality of arms.
Er is eveneens geen causaal verband tussen de schending van het doorlaatverbod en privacyschending. De privacyschending vindt plaats doordat BOB-middelen worden ingezet. Deze BOB-middelen worden ingezet omdat de verdachte verdacht wordt van bepaalde strafbare feiten en niet omdat het doorlaatverbod wordt geschonden. Uiteraard kan door een raadsman worden aangevoerd dat BOB- middelen onrechtmatig zijn ingezet en te lang zijn ingezet als gevolg van het feit dat er is doorgelaten en niet is ingegrepen. Dit verweer is in dit onderzoek in diverse zaken ook gevoerd. Maar het al dan niet in beslag nemen van verboden goederen in het kader van reeds gepleegde strafbare feiten, staat geheel los van de inzet van BOB-middelen in verband met gerezen verdenkingen ten aanzien van strafbare feiten. Daarbij overweegt het hof nog dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bovendien niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0554, en HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399).
Bewijsuitsluiting
Het hof stelt voorop dat in artikel 359a Sv is geregeld dat het hof kan bepalen dat ‘de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit’. De wet schrijft dus niet de mogelijkheid voor dat alle onderzoeksresultaten verkregen ná het verzuim van het bewijs worden uitgesloten. Bewijsuitsluiting komt op grond van art. 359a, eerste lid, Sv uitsluitend aan de orde indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. Dit betekent op grond van de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad dat er een direct causaal verband moet zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift.
Alleen bewijsmateriaal dat uitsluitend en rechtstreeks ten gevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen, kan in beginsel van het bewijs worden uitgesloten. Voor uitsluiting leent zich in de eerste plaats dus het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan (het zogenaamde primaire bewijsmateriaal). Later verkregen - secundair - bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen. Enkel een ‘conditio sine qua non’-verband is niet toereikend (zie onder meer Kamerstukken II 1993/94, 23705, nr. 3, p. 25-26, HR 16 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8887 en HR 21-01-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0619).
In zoverre kan het verweer van de verdediging waarbij wordt verzocht al het bewijs verkregen na 7 juni respectievelijk na 7 augustus 2018 omdat op die data sprake zou zijn geweest van schending van het doorlaatverbod, zonder nadere motivering omtrent een oorzakelijk verband tussen het gestelde vormverzuim en het bewijs verkregen na deze data, dan ook niet slagen. Indien en voor zover immers al zou kunnen worden geconcludeerd dat op deze data, of op andere data, sprake is geweest van schending van het doorlaatverbod, kan de conclusie niet zijn dat het nadien verkregen bewijsmateriaal uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen zijn doorgelaten.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat indien was ingegrepen op de dagen dat volgens de verdediging (onrechtmatig) is doorgelaten (waaronder 7 juni en 7 augustus 2018), de zogenaamde ‘klapdag’ hierdoor was vervroegd en als gevolg daarvan de onderzoeksresultaten van na die data niet waren verkregen, volgt het hof de verdediging niet. Immers, ook op andere momenten is eerder ingegrepen, bijvoorbeeld met de onderschepping van de (netto) 99,4 kilo MDMA op 15 april 2019. Deze onderschepping heeft niet geleid tot het einde van het onderzoek of vervroeging van de klapdag. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom een mogelijke onderschepping op de door de verdediging genoemde data tot andere onderzoeksresultaten had geleid. Ook dan blijft derhalve de conclusie dat nadien verkregen bewijsmateriaal niet uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen al dan niet zijn doorgelaten.
Tot slot overweegt het hof dat los van het voorgaande een eventueel vormverzuim in de zin van schending van het doorlaatverbod nooit tot bewijsuitsluiting kan leiden. Schending van het doorlaatverbod zou weliswaar een vormverzuim zijn, maar een vormverzuim waarbij niet het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (rechtstreeks) aan de orde is, maar een vormverzuim waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt volgens de Hoge Raad als belangrijk uitgangspunt dat dit er niet aan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde beoordelingsfactoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890). Een van de beoordelingsfactoren waarmee het hof aldus rekening dient te houden is het belang dat het geschonden voorschrift dient. In het geval van het doorlaatverbod is dat het belang van de integriteit van betrokken opsporingsinstanties maar met name ook de belangen van de burgers die slachtoffer kunnen worden van de gevaarlijke stoffen waar het bij het verbod op doorlaten om gaat, en andere belangen van de samenleving. Gevaarlijke goederen moeten inbeslaggenomen worden om het risico te vermijden dat burgers ermee worden geconfronteerd (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 403, nr. 7, p. 5). Kortom, het doorlaatverbod ziet niet op bescherming van het belang van de verdachte. Indien het hof uit zou gaan van de juistheid van de stellingen van de verdediging dat in dit onderzoek op bepaalde momenten niet is overgegaan tot inbeslagname waar dat wel (al) had gemoeten, komt het hof tot de conclusie dat gelet op het voorgaande en afgezet tegen het feit dat in dit geval sprake was van een zeer groot onderzoek naar meerdere verdachten en meerdere strafbare feiten, de ernst van de normschending niet zodanig was dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Ook het feit dat met het verzuim geen nadeel, anders dan het ontdekken van een strafbaar feit, voor de verdachte is ontstaan en ook anderzijds niet van nadeel is gebleken (de derde in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde omstandigheid) weegt hierbij mee.
Strafvermindering
Ook strafvermindering kan niet aan de orde zijn, nu de Hoge Raad daarover heeft overwogen dat voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Van een concreet nadeel van de verdachte is in deze strafzaak niet gebleken. Het hof verwijst hierbij naar het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.”
4.3
In (de toelichting op) het middel wordt allereerst – kort gezegd – aangevoerd dat het oordeel van het hof dat het doorlaatverbod niet is geschonden onbegrijpelijk is, omdat geen sprake was van ‘weten’ in de zin van art. 126ff lid 1 Sv. Ook wordt opgekomen tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot het niet verbinden van enig rechtsgevolg aan een vermeende schending van het doorlaatverbod.
4.4
Het doorlaatverbod is neergelegd in art. 126ff lid 1 Sv. Deze bepaling luidt als volgt:
“De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.”
4.5
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 126ff Sv blijkt dat het beschermen van burgers tegen gevaarlijke stoffen en het beschermen van de integriteit van het overheidsoptreden de achterliggende rechtsbelangen van het doorlaatverbod zijn. [1]
4.6
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 2002, kort gezegd, overwogen dat een rechtmatigheidsverweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overtreding van het doorlaatverbod, niet kan slagen, omdat niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste. De Hoge Raad heeft in dat verband het volgende vooropgesteld:
“Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen. Het Hof heeft het verweer, ook al is dit op een andere grond geschied, dus terecht verworpen.” [2]
4.7
In latere rechtspraak heeft de Hoge Raad zaken waarin een soortgelijke kwestie aan de orde was afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [3] In een aantal van die zaken die de Hoge Raad verkort heeft afgedaan, was (ook) een beroep gedaan op bewijsuitsluiting en/of strafvermindering wegens schending van het doorlaatverbod. [4] Hieruit leid ik af dat de hierboven weergegeven vooropstelling van de Hoge Raad niet alleen geldt voor een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar ook kan worden toegepast in het geval dat een beroep op bewijsuitsluiting en/of strafvermindering wordt gedaan. [5]
4.8
Voor zover ik heb kunnen nagaan, is na het overzichtsarrest over vormverzuimen van de Hoge Raad van 1 december 2020, [6] geen zaak meer aan de Hoge Raad voorgelegd waarin werd opgekomen tegen de verwerping van een rechtmatigheidsverweer wegens overtreding van het doorlaatverbod. Dit kan de vraag doen rijzen of het relativiteitsvereiste nog altijd in de weg staat aan het slagen van een dergelijk verweer.
4.9
De stellers van het middel lijken in de schriftuur te speculeren dat dit niet langer het geval is en dat de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit geval ruimte biedt voor een uitzondering op de regel dat geen rechtsgevolg wordt verbonden aan vormverzuimen waardoor de verdachte niet in zijn belangen wordt geschaad.
4.1
Ik zie dat anders. Naar mijn oordeel geeft het overzichtsarrest over vormverzuimen geen aanleiding om te veronderstellen dat de opvatting van de Hoge Raad over het sanctioneren van schendingen van het doorlaatverbod gewijzigd is. Ik wijs er allereerst op dat de Hoge Raad in dit arrest heeft benadrukt dat de strafrechter niet de taak en de verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. [7] Bovendien lijkt de Hoge Raad bij de toepassing van art. 359a Sv de bescherming van de subjectieve rechten van de verdachte en in het bijzonder het verzekeren van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM voorop te stellen. [8] Een overtreding van het doorlaatverbod heeft geen betrekking op het recht op een eerlijk proces van de verdachte. Ook zie ik niet in hoe, zoals de verdediging heeft aangevoerd, door een schending van het doorlaatverbod de verdachte “de kans wordt ontnomen om structureel onrechtmatig overheidsoptreden in zijn eigen strafzaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen” en hoe hierdoor sprake zou kunnen zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces.
4.11
Wat betreft de gevallen waarin een rechtsgevolg aan een vormverzuim werd verbonden ondanks dat niet aan het relativiteitsvereiste was voldaan, merk ik op dat dit uitzonderingen betroffen waarbij fundamentele normen – het pressieverbod en het verschoningsrecht van professionele geheimhouders – waren overtreden waardoor (het vertrouwen in) het functioneren van de strafrechtspleging werd geschonden. [9] Het doorlaatverbod is naar mijn oordeel van een andere orde. Deze uitspraken leiden niet tot de conclusie dat het relativiteitsvereiste bij schendingen van het doorlaatverbod niet meer van toepassing zou zijn.
4.12
In de toelichting op het middel wordt voorts opgemerkt dat in de literatuur vraagtekens zijn gezet bij “de strikte uitleg/toepassing van de Schutznorm door de Hoge Raad in relatie tot het doorlaatverbod” en is het standpunt van verschillende critici ten aanzien hiervan weergegeven. Hoewel de stellers van het middel deze kritiek niet met zoveel woorden overnemen, begrijp ik dat zij hiermee beogen de Hoge Raad uit te nodigen terug te komen op zijn standpunt over de sanctionering van schendingen van het doorlaatverbod. In de kern houdt de kritiek in dat zonder sanctionering van overtredingen van het doorlaatverbod door de strafrechter (i) opsporingsambtenaren niet worden geprikkeld zich in de toekomst wel te houden aan het doorlaatverbod en (ii) de integriteit van de opsporing wordt geschonden, aangezien de indruk wordt gewekt dat de strafvorderlijke overheid zich niet aan de regels hoeft te houden. Deze argumenten sluiten aan bij een integriteitsperspectief ten aanzien van art. 359a Sv. [10]
4.13
De kritiekpunten die in de schriftuur zijn geuit nopen mijns inziens niet tot bijstelling van de koers van de Hoge Raad. Tegenover de aangevoerde kritiek staan andere zwaarwegende argumenten waardoor het achterwege laten van sanctionering van schendingen van het doorlaatverbod door de strafrechter juist aangewezen is en die het belang van waarheidsvinding en het belang van slachtoffers bij effectieve vervolging en bestraffing van daders dienen. Daarbij weegt ook mee dat handhaving van het doorlaatverbod wel op enige wijze plaatsvindt, aangezien het openbaar ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid controle kunnen uitoefenen en zo nodig tuchtrechtelijke maatregelen kunnen nemen. [11]
4.14
Gelet op het voorgaande en in het licht van wat onder 4.6 is vooropgesteld, meen ik dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting en/of strafvermindering vanwege een overtreding van het doorlaatverbod, slechts kon worden verworpen. Het hof heeft het verweer dan ook terecht verworpen, zodat er naar ik meen geen reden aanwezig is om in te gaan op de overige in het kader van deze deelklacht genoemde aspecten van de motivering van het hof.
4.15
De derde deelklacht faalt.
De eerste en de tweede deelklacht
4.16
De eerste deelklacht en de tweede deelklacht zien op het voorwaardelijke verzoek tot het doen horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , dat de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 17] (1964) op de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2023 heeft gedaan en waarbij de verdediging in de onderhavige zaak zich heeft aangesloten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet op dit verzoek heeft beslist. De tweede, subsidiaire, deelklacht houdt in dat, voor zover de afwijzing van het (overgenomen) voorwaardelijke verzoek tot het horen van de genoemde getuigen besloten ligt in de afwijzing van het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek, de afwijzing onjuist is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat de getuigenverklaringen hadden kunnen bijdragen aan het vaststellen van een mogelijke schending van het doorlaatverbod, zodat niet (zonder meer) gezegd kan worden dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken.
4.17
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 juni 2023 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang het volgende in:
“Aansluiten doorlaatverbod & onderzoekswensen
6. Met betrekking tot het verweer inhoudend dat het doorlaatverbod is geschonden, sluit ik aan bij hetgeen door mijn collega’s daarover naar voren is en zal worden gebracht. Dat betekent dat ik ook aansluit bij de eerder door mr. Poelmeijer gedane onderzoekswensen.”
4.18
Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen inzake de onderzoekswensen:
“Onderzoek van de zaak
[…]
De raadsman heeft:
- zich aangesloten bij het verzoek gedaan in de zaak van A. [medeverdachte 4] (1964) om tussenarrest te wijzen en (alsnog) positief te beslissen op nadere onderzoekswensen die die zijn gedaan in het kader van verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van het onderzoek en inzet BOB-middelen en schending van het doorlaatverbod;
[…]
Nadere onderzoekswensen en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Rechtmatigheid en controlemogelijkheid inzet bijzondere opsporingsbevoegdheden en start onderzoek
Verzoeken / verweren
Met betrekking tot de start van het opsporingsonderzoek heeft de verdediging verwezen naar en aansluiting gezocht bij de verzoeken die in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 6] (1964) zijn gedaan, welke verzoeken daarom worden geacht integraal ook in de onderhavige zaak te zijn gedaan.
[…]
Onderzoekswensen verdediging gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023
Gelet op het voorgaande zullen alle onderzoekswensen van mr. Poelmeijer, zoals gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, bij gebrek aan noodzaak worden afgewezen.”
4.19
Het hof heeft geoordeeld dat “[g]elet op het voorgaande” bij gebrek aan noodzaak alle onderzoekswensen zoals gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023 door mr. Poelmeijer, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, worden afgewezen. Het hof heeft hiermee een beslissing genomen op het in de deelklacht bedoelde verzoek. De deelklacht mist feitelijke grondslag.
4.2
De eerste deelklacht faalt.
4.21
Dan de tweede deelklacht. Het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen is een verzoek in de zin van art. 331 lid 1 Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Deze bepalingen zijn in verband met art. 415 lid 1 Sv ook van toepassing in hoger beroep. Het noodzakelijkheidscriterium is in een dergelijk geval de maatstaf. Aangezien het verzoek ertoe strekt de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de kaak te stellen, geldt de in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 vervatte regel dat een dergelijk verzoek door de verdediging moet worden gemotiveerd. [12] Het post-Keskin kader zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021 is niet van toepassing. [13]
4.22
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen afgewezen op de grond dat de noodzaak niet is gebleken. Daarbij heeft het hof “het voorgaande” in aanmerking genomen, waarmee het hof doelt op zijn overwegingen inzake het rechtmatigheidsverweer. Zoals is gebleken bij de bespreking van de derde deelklacht, kan de verdachte zich niet beroepen op de niet (juiste) naleving van het doorlaatverbod en kan een dergelijk rechtmatigheidsverweer slechts worden verworpen. In het licht hiervan, getuigt ’s hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.23
De tweede deelklacht faalt eveneens.
4.24
Daarmee faalt het middel.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring van het onder 6 ten laste gelegde feit voor wat betreft het voorhanden hebben van de (onderdelen van) vuurwapens en munitie aangetroffen in de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-staat 1] in [plaats] en/of de verwerping van het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan ontoereikend heeft gemotiveerd.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“6.
hij op tijdstippen in de periode van 12 december 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen
vuurwapens van categorie II en/of categorie III
waaronder (automatische) vuurwapens:
Smith & Wesson model 5906 en/of
Walthers PK 380 en/of model PPK en/of model PP en/of
Heckler en Koch model EN-MP5 en/of
Zagi model M-91 en/of
Cugir model WASR 10/63 en/of
Thompson model M1 en/of
Zastava’s model M70 en/of
Rast & Gasser model M1898 en/of
Taurus model PT-22 en/of
Musqueton model AMD en/of
.22 LongRifle en/of
Glocks model 17 en/of model 19 en/of model 26 en/of model 43 en/of
Chinese Staatsfabriek 66 model AK47 en/of
AKMs model AK47 en/of
Colts M16 A1 en/of model 1911 en/of
Royal Ordnance factory Fazakerley model Sten en/of
SITES model Spectre M4 en/of
FEG model SLP1 en/of
Star model M43 Firestar en/of
IMI model Jericho 941 FB
en/of
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III (waaronder patroonhouders en/of magazijnen en/of geweerkolven en/of handgrepen)
en/of
munitie van categorie II en/of categorie III (waaronder patronen kaliber 9 mm en/of .22Lr en/of 7.62x39 mm en/of 5.56x45 mm en/of .45 ACP en/of .357 Magnum en/of 7.65 mm en/of 9x19 mm en/of .38 Special en/of 5.7x28 mm en/of .380 auto en/of .45 auto en/of .32 auto),
voorhanden heeft gehad
en
hij op 12 oktober 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen
zonder erkenning heeft gehandeld in strijd met artikel 9 van de Wet Wapens en munitie, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders
vuurwapens van categorie II, waaronder automatische vuurwapens, en/of categorie III en/of
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III en/of
munitie van categorie II en/of categorie III
verhandeld en overgedragen;
7.
hij in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en/of
[medeverdachte 4] en
[medeverdachte 5] en
[medeverdachte 6] (geboren op [geboortedatum] 1964) en
[medeverdachte 8] en
[medeverdachte 17] (geboren op [geboortedatum] 1979) en
[medeverdachte 9] en
[medeverdachte 2] en
[medeverdachte 11] en
[medeverdachte 16] en
[medeverdachte 12] en
[medeverdachte 13] en
[medeverdachte 14] en
[medeverdachte 15] en
[medeverdachte 10]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en
- het witwassen van geld en/of goederen.”
5.3
Het hof heeft in het bestreden arrest het namens de verdachte gevoerde verweer ten aanzien van het voorhanden hebben van (onderdelen van) vuurwapens en munitie in de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-staat 1] in [plaats] als volgt samengevat en verworpen:
“Feit 6: (medeplegen) van verhandelen, overdragen en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie (ZD05)
Verweer
De raadsman heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, integrale vrijspraak bepleit van het onder 6 tenlastegelegde. Deze gronden komen - in de kern genomen - erop neer dat niet kan worden bewezen dat [medeverdachte 1] zich bewust was van de aanwezigheid van die voorwerpen of dat hij daar beschikkingsmacht over heeft gehad.
Ten aanzien van de Mercedes Sprinter is aangevoerd dat [medeverdachte 1] op geen enkele wijze aan deze bus is te koppelen en voorts dat hij nauwelijks in het dossier voorkomt met betrekking tot de locatie waar deze bus is aangetroffen ( [c-staat 1] ). Hij is daar slechts één keer gezien, maar dat is vijf maanden voordat de bus daar is neergezet.
[…]
Resumerend dient [medeverdachte 1] te worden vrijgesproken van het medeplegen van voorhanden hebben en verhandelen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
Oordeel hof
Het hof overweegt als volgt.
Inleiding
In ZD05 gaat het om de verdenking van het voorhanden hebben van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie. In het dossier worden concrete wapenvondsten beschreven op diverse locaties. Ook is op enkele wapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen dat aan diverse verdachten wordt toegeschreven. Daarnaast is het dossier opgebouwd aan de hand van OVC-gesprekken, voor het overgrote deel gemaakt in de schuur met vergaderruimte (‘kantoor’) aan de [b-straat 1] , en camerabeelden, ook weer voor het overgrote deel van die locatie. Aan de hand van dat geluid- en beeldmateriaal is in het dossier in 33 hoofdstukken weergegeven wat er op in totaal 33 data tussen 6 augustus 2018 en 8 november 2019 te horen en te zien zou zijn geweest tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vuurwapenverdenkingen. Waar op deze geluid- en beeldbestanden mogelijk vuurwapengerelateerde geluiden te horen waren of vuurwapens te zien waren, is door [verbalisant 2] , een vuurwapendeskundige van de politie, in een proces-verbaal beschreven hoe hij deze geluiden en beelden duidt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vorm en kenmerken van op vuurwapens gelijkende voorwerpen en om geluiden als doorladen, ontladen of afvuren. Van passages waarin mogelijk over vuurwapens gesproken wordt, is door een andere deskundige van de politie, [verbalisant 3] , beschreven hoe hetgeen wordt besproken, volgens hem kan worden geduid (ZD05, pag. 289-308). Het gaat dan bijvoorbeeld om bepaalde merknamen en typenummers van vuurwapens.
Bewijsoverwegingen
Het hof zal hierna eerst de uitgangspunten bespreken die het hanteert bij het beoordelen van dit zaakdossier. Daarna zal het hof uiteenzetten wat deze uitgangspunten en de beoordeling van het dossier concreet betekenen voor elk van de verdachten. Gelet op de aard en omvang van het dossier zal het hof voor het overige volstaan met een verwijzing naar de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen. In deze bewijsbijlage zijn in elk geval de bewijsmiddelen opgenomen waaruit blijkt welke vuurwapens en daaraan gerelateerde voorwerpen – voor zover bewezenverklaard – zijn aangetroffen, en waar en op welke wijze die zijn aangetroffen. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen op welke van die voorwerpen DNA is aangetroffen en tot welke verdachte dat DNA is te herleiden. In de bewijsmiddelen zijn tevens de relevante hoofdstukken met transcripties van OVC-opnamen opgenomen, alsmede beschrijvingen van camerabeelden en de relevante duidingen daarvan door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] .
[…]
Deeloverweging 3: betrokkenheid bij handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en
munitie
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en zoals hiervoor al bij verschillende tenlastegelegde feiten is besproken, werden in de schuur aan de [b-straat ] vrijwel dagelijks en in wisselende samenstellingen criminele activiteiten besproken, beraamd en/of gepleegd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat ook het voorhanden hebben, verhandelen (zoals ten laste is gelegd, het hof vat dit op als: het verkopen) en overdragen van (vuur)wapens strafbare feiten waren die door het CSV (structureel) werden gepleegd. Dat hiervan sprake is geweest volgt, evenals de directe betrokkenheid van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] daarbij, rechtstreeks uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de OVC-gesprekken. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] waren de centrale spelers bij de in- en verkoop en het (laten) aanpassen van vuurwapens. Op tal van momenten spreken zij (vaak met elkaar en/of met [betrokkene 3] ) over welke wapens er door hen zijn of worden verkocht, voor welke prijs en welke winst er wordt gemaakt. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] een gewoonte heeft gemaakt van het medeplegen van verhandelen en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
Naar het oordeel van het hof staat voorts vast dat alle (andere) verdachten (daarmee bedoelt het hof steeds: de verdachten, bij wie onderhavig vuurwapenfeit ten laste is gelegd) wisten dat binnen het CSV sprake was van de handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
In de eerste plaats is het niet voor de hand liggend om zoveel zware vuurwapens (als waarover wordt gesproken, welke in de schuur aanwezig zijn geweest en welke bij de doorzoekingen zijn aangetroffen) voorhanden te hebben, in (onder meer ondergrondse) stashlocaties op te bergen, te testen, te poetsen en te verpakken – zoals volgt uit de bewijsmiddelen – zonder dat een groot deel daarvan (uiteindelijk) wordt (door)verkocht. Het dossier bevat geen informatie dat het CSV op grote schaal (zware) geweldsdelicten pleegde waarvoor een dergelijk arsenaal aan wapens nodig was en ook van een andere reden om zoveel wapens aanwezig te hebben voor eigen gebruik is niet gebleken.
Daar komt bij dat op de dagen dat uit het dossier blijkt dat in de schuur over wapenhandel werd gesproken, steeds meerdere verdachten in de schuur aanwezig waren. De een meer dan de ander, maar elk van de verdachten bij wie onderhavig feit ten laste is gelegd, is op meerdere momenten aanwezig geweest op het moment dat er concreet over vuurwapenbezit en/of -handel werd gesproken. Dat er daadwerkelijk vuurwapens van het woonwagenkamp vertrokken en dat daarover werd gesproken blijkt bijvoorbeeld ook uit de twee hierna te noemen dagen (11 juli 2019 en 12 oktober 2019) waarop kan worden vastgesteld dat er toen vuurwapens op het woonwagenkamp zijn verkocht en uit een OVC-gesprek kort na de doorzoeking van auto’s op 23 oktober 2019. [medeverdachte 4] zegt dan (in aanwezigheid van onder meer [medeverdachte 16] ) opgelucht dat ‘er 5 dagen geleden nog 12 M-16tjes in lagen en een Glock’ en dan vraagt [medeverdachte 4] ‘hoeveel dozen van die Glocks lagen erin, lege?’ (pag. 2331 ZD05). In twee voertuigen werden in totaal 7 nagenoeg lege koffers van het merk Glock aangetroffen.
Tot slot kan ten aanzien van diverse verdachten worden vastgesteld dat zij op bepaalde momenten actief betrokken waren bij gesprekken die gingen over de handel in vuurwapens.
Maar deze enkele wetenschap van vuurwapenhandel en de aanwezigheid bij en deelname aan gesprekken over vuurwapenhandel op zich zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking te spreken.
Naar het oordeel van het hof zijn de meeste uitlatingen van de andere verdachten (dus behoudens [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] ) onvoldoende concreet om daaruit te kunnen concluderen dat zij een actieve bijdrage hadden bij het verhandelen c.q. overdragen van vuurwapens. Dit geldt ook voor 13 juni 2019, een dag waarop – naast [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] – onder meer [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 13] aanwezig waren en uitgebreid gesproken wordt over aantallen en prijzen, stashen, het bewerken, inpakken en wegzetten van vuurwapens. Echter, met betrekking tot de verkoop van vuurwapens worden alleen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] concreet.
Ook anderszins is de rol van de overige verdachten bij een vuurwapenoverdracht onvoldoende uit het dossier te destilleren, met uitzondering van de betrokkenheid van [medeverdachte 11] op 11 juli 2019 en die van [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 12 oktober 2019.
Dat verschillende verdachten zich bezighielden met het sjouwen met, en poetsen, testen en in- en uit elkaar halen van vuurwapens en wisten van de handel, zegt zonder meer iets over hun beschikkingsmacht in het kader van het voorhanden hebben van vuurwapens en ook over het hierna te bespreken tenlastegelegde feit deelneming aan een criminele organisatie, maar dit kan naar het oordeel van het hof nog niet zonder meer worden aangemerkt als een voor medeplegen vereiste bijdrage van voldoende gewicht bij het verhandelen c.q. overdragen van vuurwapens.
Bij dit oordeel betrekt het hof mede de omstandigheid dat zich een zeer groot aantal OVC-gesprekken in het dossier bevindt, dat in die gesprekken geregeld over vuurwapenhandel wordt gesproken, dat de verdachten op diverse momenten aanwezig zijn bij deze gesprekken, maar in de meeste gevallen weinig zeggen of juist vooral vragen stellen en dat het vooral [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] zijn die concrete uitlatingen doen over welke vuurwapens zij hebben verkocht en voor welke prijs. [medeverdachte 5] zegt in een OVC-gesprek van 13 juni 2019 zelfs dat ‘zijn afdeling’ wapens is.
[…]
Ten aanzien van [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij zich op 12 oktober 2019 schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van het verhandelen en overdragen van (een) automatisch(e) vuurwapen(s).
Uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden van die dag kan worden opgemaakt dat er die dag op het woonwagenkamp vuurwapens en munitie worden verhandeld aan een aantal onbekend gebleven mannen. [betrokkene 3] is ook aanwezig en hier nadrukkelijk bij betrokken. De vuurwapens lijken in bezit te zijn van [medeverdachte 4] , die allerlei informatie geeft over de kwaliteit, zeldzaamheid en specificaties van de vuurwapens en de leiding neemt in het onderhandelingsproces. Hij bepaalt de prijs en sluit de deals met de mannen. [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn die dag nauw betrokken bij het verhandelen en overdragen van deze voorwerpen. Zij zijn gedurende de tijd dat de afnemers in de schuur zijn vrijwel continu aanwezig en lopen tussendoor de schuur geregeld in en uit. Ook zijn zij actief betrokken bij de gesprekken (zowel met [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] alsook met de afnemers), dragen zij duidelijk kennis van de vuurwapens die op het kamp aanwezig zijn en die op dat moment worden verhandeld en voeren zij klusjes uit die [medeverdachte 4] hen opdraagt. Het gaat in dat kader bijvoorbeeld om het pakken van een doekje, het ophalen uit stashlocaties op het kamp en vervolgens brengen naar de schuur van gevulde tassen en/of vaten waarin de vuurwapens zaten en het nagaan of bepaalde kogels c.q. vuurwapens die [medeverdachte 4] nodig heeft nog op het kamp aanwezig zijn. Bij verschillende handelingen die zij (in wisselende samenstellingen) verrichten dragen zij handschoenen en geregeld klinken er vuurwapengeluiden op momenten dat zij in de schuur zijn. Ook lijken zij mee te helpen met het samenstellen ( [medeverdachte 2] : “Hoeveel magazijnen moeten er nou bij totaal?” [betrokkene 4] : “Alles wat hier op tafel ligt.”) en het verpakken van de producten die verkocht worden (voortdurend gekraak van plastic; [medeverdachte 4] die de vraag stelt of er nog een tasje is, waarna er kraakgeluiden en een ritssluiting hoorbaar zijn). [medeverdachte 16] bemoeit zich met de prijzen c.q. marktwaarde van de handelswaar (“Alleen de kogels kosten ik weet niet hoe duur” en, nadat [medeverdachte 4] iets over een prijs per kogel zegt: “Nee joh veel meer, hij betaalde vijfhonderd voor een heel klein doosje”, pag. 942 en 944). In elk geval [medeverdachte 16] maakt de vuurwapens schoon (“Ik maak ze effe schoon”, pag. 944) en [medeverdachte 11] helpt mee met het tellen van het geld (pag. 946-948).
Het hof is gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de bijdrage van [medeverdachte 11] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij het succesvol tot stand brengen en afwikkelen van de verkoop en overdracht van de vuurwapens en munitie op 12 oktober 2019 van zodanig gewicht is dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.
Deeloverweging 4: voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en
munitie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat alle verdachten (bij wie onderhavig feit ten laste is gelegd) in de tenlastegelegde periode meermalen:
- vuurwapens van categorie II en categorie III (waaronder een of meerdere (automatische) vuurwapens) en/of
- onderdelen van dergelijke vuurwapens en/of
- munitie van categorie II en/of categorie III,
voorhanden hebben gehad.
Ad 4.1 Het voorhanden hebben van vuurwapens (in de schuur) op het woonwagenkamp aan de [b-straat ] , zoals naar voren komt uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden
In de eerste plaats gaat het dan om het voorhanden hebben van (automatische) vuurwapens in de schuur op het woonwagenkamp, welke vuurwapens niet nader in de tenlastelegging zijn geduid met merk of type.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat alle verdachten meermalen aanwezig zijn geweest op momenten dat er vuurwapens in de schuur aanwezig waren (in de meeste gevallen zonder dat is gebleken dat op die dagen sprake was van handel) en/of er concreet over vuurwapenbezit werd gesproken.
Het hof is van oordeel dat elke verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van vuurwapens op het woonwagenkamp. Het kamp en, meer in het bijzonder, de schuur was immers een belangrijke locatie van het CSV, waar de verdachten geregeld kwamen, naar binnen en naar buiten liepen en waar strafbare feiten werden besproken, beraamd en gepleegd. Zeker geen plek voor ongenode gasten en ook geen plek om slechts een kopje koffie te komen drinken. In die schuur zijn bij de doorzoeking weliswaar geen vuurwapens meer aangetroffen (vaststaat dat deze er wel zijn geweest), maar wel allerlei vuurwapenonderdelen, patronen en hulzen. Het hof acht het onaannemelijk dat dergelijke voorwerpen worden achtergelaten op een locatie waar bezoekers komen die niets met vuurwapens te maken hebben.
Alle verdachten wisten dat daar strafbare feiten plaatsvonden, welke daar uitgebreid werden besproken, en hielpen daar – in wisselende samenstellingen – aan mee. Het hof acht het onaannemelijk dat verdachten die aanwezig waren op het moment dat er werd gesproken over vuurwapens, er handelingen werden verricht met deze vuurwapens en de vuurwapens (in tassen of vaten) in en uit de schuur werden gesjouwd, daarvan geen enkele notie hadden. En zelfs in het geval dat het een keer voorkwam dat een verdachte wel (of soms net iets later) aanwezig was, maar zich toevallig in een andere ruimte in de schuur bevond en niets concreets heeft gehoord of gezien in relatie tot vuurwapens, dan moet dat moment naar het oordeel van het hof niet op zichzelf worden bezien. Het gaat bij alle verdachten om meerdere dagen - variërend tussen de 4 ( [medeverdachte 13] ) en 27 ( [medeverdachte 4] ) - waarop zij in de schuur aanwezig zijn geweest op het moment dat er vuurwapens aanwezig waren en/of er concreet over vuurwapenbezit werd gesproken. Elke verdachte wist dat er in de (omgeving van de) schuur met regelmaat vuurwapens aanwezig waren.
Ook acht het hof bewezen dat de aanwezige verdachten de beschikkingsmacht hadden over de vorenbedoelde vuurwapens. Er was geen sprake van een onverhoeds of ongewild kortstondig moment waarop een wapen tevoorschijn kwam of dat een verdachte onverwacht kennis kreeg van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander. Integendeel, het aanwezig hebben van vuurwapens en verrichten van handelingen daarmee was een bijna alledaags gebeuren waar iedereen vanaf wist en het was een onderdeel van het crimineel handelen van het CSV. Er werd openlijk over (de aanwezige) vuurwapens gesproken en de verdachten reageren ook op geen enkel moment geschrokken of huiverig als er vuurwapens tevoorschijn komen en daar handelingen mee worden verricht. In dit verband wijst het hof in het bijzonder nog op hetgeen [verbalisant 4] heeft gerelateerd met betrekking tot zijn bevindingen aangaande de gebeurtenissen in de schuur van 19 februari 2019. Op die dag zijn naast [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] , [betrokkene 4] en vermoedelijk [medeverdachte 14] , ook [betrokkene 5] en [medeverdachte 4] jr. (het zoontje van [medeverdachte 1] en tevens kleinzoon van [medeverdachte 4] ) in de schuur aanwezig terwijl er aan de hand van de OVC vastgesteld kan worden dat er een of meerdere vuurwapens (pistool) voorhanden zijn, er vuurwapen gerelateerde geluiden (waaronder een gedempt schot) te horen zijn en dat het kind het pistool in handen krijgt. (Vide ZD05, pag. 49 t/m 51). Of sprake was van een hiërarchische structuur binnen de organisatie, waarin de vuurwapens in de meeste gevallen toebehoorden aan [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] , doet naar het oordeel van het hof voor een bewezenverklaring niet ter zake; dat doet niet af aan de beschikkingsmacht van de overige verdachten over deze vuurwapens.
De vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie bevonden zich voor de aanwezige verdachten in hun directe nabijheid en vaak open en bloot in de (vergaderruimte van de) schuur en uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten ook concrete uitlatingen deden over de vuurwapens die op dat moment aanwezig waren. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat meerdere verdachten op diverse momenten in de schuur vuurwapens in hun handen hebben gehad en daar handelingen mee hebben verricht en/of met tassen of vaten die waarschijnlijk waren gevuld met vuurwapens hebben gesjouwd. De vuurwapens bleven dus niet sec onder het bereik van degene van wie het vuurwapen mogelijk in strikt civielrechtelijke zin eigendom zou zijn. Tot slot overweegt het hof dat de verdachten wel fysiek bij de wapens konden en ook hadden kunnen ingrijpen. Zo hadden zij, met hun wetenschap, de politie kunnen bellen, al dan niet anoniem om zo een einde te maken aan de aanwezigheid van de vuurwapens op het kamp. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat alle verdachten feitelijke macht hadden over de vuurwapens die in de schuur aanwezig waren.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 17] (1964), [medeverdachte 1] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] in de tenlastegelegde periode meermalen vuurwapens, waaronder automatische vuurwapens, voorhanden hebben gehad op het woonwagenkamp aan de [b-straat ] .
Voor zover er namens de verdediging verweer is gevoerd op het voorhanden hebben van vuurwapens, respondeert het hof daar hieronder nog op, in aanvulling op hetgeen hierboven reeds is overwogen.
Ad 4.2 voorhanden hebben van concreet aangetroffen vuurwapens in opbergplaatsen/stashes
In de directe omgeving van de [b-straat ] te [plaats] en in de dubbele wand van de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-staat 1] te [plaats] zijn tientallen vuurwapens (waaronder automatische en semiautomatische), tientallen onderdelen van vuurwapens (zoals magazijnen, geluiddempers, richtmiddelen) en vele honderden stuks munitie (diverse soorten vuurwapenpatronen) aangetroffen. De locaties waar deze en ook andere illegale goederen zijn aangetroffen, worden in het dossier aangeduid als stashlocaties.
Ten aanzien van deze locaties neemt het hof, net als de rechtbank, tot uitgangspunt dat dit vaste opslaglocaties waren voor vuurwapens en aanverwante voorwerpen, dat zij als zodanig in gebruik waren bij het CSV, en dat het gebruik van stashes een vast onderdeel was van de werkwijze van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de vuurwapens die op het woonwagenkamp aanwezig waren (en die naar alle waarschijnlijkheid voor het overgrote deel werden verhandeld) veelal weggebracht werden naar, bewaard werden in en/of opgehaald werden uit deze stashes.
De concreet in de tenlastelegging genoemde vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, zijn aangetroffen in een BMW met kenteken [kenteken 1] en een Citroën Berlingo [kenteken 2] nabij de woning [b-straat 3] [plaats] , het braakliggend terrein ter hoogte van [b-straat 2] , in een aantal voertuigen, aanhanger en Cola-automaat op dat braakliggende terrein en – voor het overgrote deel – in de Mercedes Benz Sprinter en de ondergrondse bergruimte in het bosgebied aan de achterzijde van het woonwagenkamp.
Voor zover de voorwerpen zijn aangetroffen in andere locaties dan algemene stashlocaties van het CSV, zoals de woning [b-straat 3] , de BMW en de Citroën die aan specifieke verdachte(n) kunnen worden gelinkt, zal het hof deze onder deeloverweging 7 bespreken.
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen die zijn aangetroffen in de ondergrondse ruimte in het bosgebied, de schuur, de Mercedes Sprinter, het braakliggend terrein en hetgeen op dat terrein stond waaronder de Chrysler Voyager, overweegt het hof als volgt.
In deze verschillende (stash)locaties is op een aantal vuurwapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen dat matcht met het DNA-materiaal van de verdachten [medeverdachte 4] (in de schuur, de Mercedes Sprinter en de ondergrondse bergruimte), [medeverdachte 6] (1964) (in de Mercedes Sprinter), [medeverdachte 1] (ondergrondse bergruimte) en [medeverdachte 13] (in de ondergrondse bergruimte). De twee stashlocaties waarin veruit de meeste wapens zijn aangetroffen en welke door het CSV dus kennelijk als belangrijkste stashlocaties werden aangemerkt, zijn de ondergrondse bergruimte in het bosgebied en de Mercedes Sprinter bus.
De ondergrondse bergruimte bevond zich in de directe omgeving van de schuur met vergaderruimte van waaruit de verdachten opereerden. Alleen al die omstandigheid is een sterke aanwijzing dat alle verdachten van het bestaan van die stashlocatie wisten. Dat geldt ook voor het braakliggend terrein en de Cola-automaat en de voertuigen, waaronder de grijze Chrysler Voyager, die op 23 oktober 2019 op dat terrein zonder kentekenplaten is aangetroffen. De Chrysler Voyager werd gebruikt als stashauto en had twee verborgen ruimtes, waarin onder meer koffertjes van Glock pistolen en een .22 LongRifle geweer (lang vuurwapen) zijn aangetroffen. Verder blijkt uit OVC-gesprekken dat diverse leden van het CSV over deze auto spreken als stashlocatie ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 11] die het hebben over wegleggen van wapens in de grijze wagen, ZD05, pag. 570-572; [medeverdachte 16] die zegt dat ‘in die Voyager’ een boodschappentas staat met een blauwe trui erop, ZD05, pag. 814; [medeverdachte 4] , [medeverdachte 11] , [betrokkene 6] en [medeverdachte 1] die praten over wapens (Glock, M16’s en een lang wapen) die in de kofferbak van ‘die grijze’ liggen, ZD05, pag. 952; [medeverdachte 4] die na de doorzoeking op 23 oktober 2019 zegt “Die grijze stond op jouw naam. Vijf dagen geleden lagen er 12 M-16tjes in en een Glock”). Op diverse camerabeelden is voorts te zien dat verschillende verdachten met gevulde tassen in de richting van dat terrein lopen of daarvandaan komen.
Van het terrein aan de [c-staat ] in [plaats] is op grond van de bewijsmiddelen vast te stellen dat dat in gebruik was bij leden van het CSV, terwijl de Mercedes-Benz Sprinter waarin de vuurwapens zijn aangetroffen door leden van het CSV daar naartoe is gereden en is gestald, naar het hof vaststelt, op verzoek of in opdracht van [medeverdachte 4] (vide verklaring [medeverdachte 13] ). In elk geval [medeverdachte 13] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 15] waren hier verder bij betrokken. En, zoals gezegd, werd op een van de vuurwapens die in de bus zijn aangetroffen, DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] (1964).
Op grond van deze feiten en omstandigheden schrijft het hof de op de stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie toe aan het CSV waarvan verdachten deel uitmaakten.
Het hof concludeert voorts dat het niet anders kan zijn dan dat alle verdachten van het CSV op de hoogte waren van het bestaan van deze (stash)locaties.
Door en namens een aantal verdachten is in hoger beroep betoogd dat zij niet afwisten van de stashlocaties. Het hof hecht aan die verklaringen geen geloof.
In de eerste plaats heeft het hof hiervoor al overwogen dat alle verdachten wisten van de (frequente) aanwezigheid van vuurwapens op het woonwagenkamp, dat zij op diverse momenten vuurwapens in of nabij de schuur voorhanden hebben gehad en dat zij bekend waren met het feit dat binnen het CSV sprake was van vuurwapenhandel, waarbij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] de centrale spelers waren. Die vuurwapens moesten ergens vandaan komen en buiten het zicht en op een veilige plek worden opgeborgen. Het ligt voor de hand dat dit op of in de nabijheid van het woonwagenkamp gebeurde.
Daar komt bij dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat alle verdachten in zijn algemeenheid bekend waren en in voorkomende gevallen zich actief ook bezighielden met het opbergen van vuurwapens in verborgen ruimtes/stashplekken. Het gebruik van stashes was dus niet alleen een vast onderdeel van de werkwijze van de organisatie als geheel; elke individuele verdachte komt in het dossier voor in relatie tot het stashen/opbergen van wapens (in een verborgen ruimte). Dit volgt uit DNA-matches met het DNA van diverse verdachten op vuurwapens/vuurwapenonderdelen die in de stashlocaties zijn aangetroffen, uit de auto’s met verborgen ruimtes die zijn aangetroffen en die aan verdachten kunnen worden toegeschreven, uit camerabeelden waarop te zien is dat verdachten vanuit de schuur met tassen richting perceel [b-straat 2] lopen (waar zich stashplaatsen bevonden), verdwijnen tussen de geparkeerde auto’s en terugkomen met lege handen, en uit de OVC-gesprekken waarin op diverse momenten door verdachten zelf wordt gesproken over opbergen, stashen en het daaruit ophalen of daarnaar wegbrengen van vuurwapens. Het hof geeft hieronder, niet uitputtend een aantal uit de bewijsmiddelen blijkende voorbeelden.
- […] In de Citroën Berlingo [kenteken 2] , die in gebruik was bij [medeverdachte 1] (ZD07, pag. 522) is in het dashboard een verborgen ruimte aangetroffen, waarin een doorgeladen pistool Walther PPK met patroonhouder en totaal 19 patronen alsmede een patroonhouder van een Walther PK380 met 8 stuks munitie werden aangetroffen (ZD05, pag. 1149-1155).
In de ondergrondse bergplaats achter de [b-straat 1] werd een Walther PK380 en bijbehorend patroonmagazijn aangetroffen. Op beide voorwerpen werd een DNA-mengprofiel van onder meer [medeverdachte 1] aangetroffen (ZD17, pag. 44-45).
[…] Zoals het hof hierna zal overwegen, acht het hof bewezen dat [medeverdachte 14] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 16] deze wapens voorhanden hebben gehad. Zij moeten derhalve ook bekend zijn geweest met de verborgen ruimtes.
[…]
Nu elke verdachte wist dat zich met grote regelmaat en in grote aantallen zware vuurwapens op het woonwagenkamp bevonden, zij allen bekend waren met het stashen van vuurwapens en diverse verdachten ook concreet kunnen worden gelinkt aan in de stashlocaties aangetroffen vuurwapens of onderdelen van vuurwapens, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachten, als onderdeel van de bestendige samenwerking, wisten van deze stashlocaties. Dat niet is vast te stellen dat al deze verdachten individueel kennis hadden van de specifieke vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie die daarin tijdens de doorzoekingen zijn aangetroffen, staat aan een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van deze voorwerpen niet in de weg. Nu het voorhanden hebben van vuurwapens en het gebruik van stashlocaties een vast onderdeel van hun werkwijze was en de verdachten op de hoogte moeten zijn geweest van het bestaan van deze stashlocaties met daarin opgeslagen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, is daarmee naar het oordeel van het hof het voorwaardelijk opzet van al deze verdachten ook gericht geweest op het voorhanden hebben van de concreet in de tenlastelegging genoemde voorwerpen die in deze stashlocaties zijn aangetroffen. De inhoud van de stashlocaties, zo blijkt ook uit de OVC-gesprekken, wisselde ook voortdurend. Vuurwapens kwamen en gingen en soms moest er zelfs ruimte gemaakt worden omdat een stashlocatie vol zat.
Omdat sprake is van medeplegen is daarbij niet noodzakelijk dat elke verdachte individueel de beschikkingsmacht had over al deze voorwerpen afzonderlijk. Voldoende is dat de verdachten die beschikkingsmacht gezamenlijk hadden. Dat is naar het oordeel van het hof het geval. Zij wisten dat in de stashlocaties de wapens van de leden van het CSV waren opgeslagen, en ten aanzien van verschillende verdachten blijkt uit de bewijsmiddelen dat zij (op enig moment) gebruik maakten van de stashlocaties, door wapens daarnaartoe te brengen of daaruit op te halen. Kennelijk hadden zij toegang tot de stashlocaties.
Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van de in de genoemde stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
Het hof stelt vast dat geen vuurwapens van het merk Glock zijn aangetroffen. Wel zijn koffertjes van dit merk aangetroffen alsmede diverse attributen die bij het desbetreffende vuurwapen horen. Uit het relaas van [verbalisant 3] volgt dat deze koffers behoorden bij echte vuurwapens. Uit de OVC-gesprekken is - kort gezegd - op te maken dat deze koffers inclusief de daadwerkelijke vuurwapens op eerdere momenten daadwerkelijk in het bezit waren van het samenwerkingsverband en vervolgens uit de koffers zijn gehaald om in de verborgen ruimte van het voertuig van [medeverdachte 5] te kunnen worden vervoerd. Op grond hiervan verklaart het hof, net als de rechtbank, ook het voorhanden hebben van deze vuurwapens voor alle verdachten bewezen, ook al zijn die vuurwapens zelf niet meer aangetroffen.
[…]
Resumé
[…]
In de zaken van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] komt het hof tot een bewezenverklaring van het medeplegen van voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, meermalen gepleegd, en het op één dag medeplegen van verhandelen en overdragen van vuurwapens en munitie.”
5.4
In het middel wordt alleen geklaagd over (de verwerping van het verweer ten aanzien van) de bewezenverklaring van feit 6 voor zover het gaat om het voorhanden hebben van de (onderdelen van) vuurwapens en de munitie die zijn aangetroffen in de dubbele wand van de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-staat 1] te [plaats] . In de kern wordt aangevoerd dat de verdachte niet gekoppeld kan worden aan de Mercedes-Benz Sprinter of aan de loods waarin dit voertuig is aangetroffen en dat de omstandigheid dat de medeverdachten wetenschap hadden van de aanwezigheid van wapens en munitie in de Mercedes-Benz Sprinter, onvoldoende is om wetenschap bij de verdachte te construeren.
5.5
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 maart 2020 het volgende kader uiteengezet met betrekking tot het voorhanden hebben van wapens en munitie:
“2.3 Op grond van art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van art. 55 en 56 WWM.
2.4
Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.” [14]
5.6
Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2021 het volgende vooropgesteld over het medeplegen van het voorhanden hebben van wapens en munitie:
“5.2.2 In het geval dat het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van een wapen of munitie. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor onder 5.2.1 weergegeven zin.” [15]
5.7
In de onderhavige zaak is ten laste van de verdachte onder meer ook bewezenverklaard dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie. Hierover wordt in cassatie niet geklaagd, zodat dit als vaststaand moet worden aangenomen.
5.8
Het hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat in de dubbele wand van de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-staat 1] in [plaats] tientallen vuurwapens (waaronder automatische en semiautomatische), tientallen onderdelen van vuurwapens (zoals magazijnen, geluiddempers, richtmiddelen) en vele honderden stuks munitie (diverse soorten vuurwapenpatronen) zijn aangetroffen. Het hof heeft onder meer deze locatie aangeduid als stashlocatie.
5.9
Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de op de stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie kunnen worden toegeschreven aan het criminele samenwerkingsverband (hierna: CSV) waarvan de verdachte deel uitmaakte. Aan deze vaststelling heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat op een aantal vuurwapens of onderdelen daarvan aangetroffen in de verschillende stashlocaties DNA is aangetroffen dat matcht met het DNA-materiaal van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 13] . Met betrekking tot de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-staat 1] in [plaats] heeft het hof vastgesteld dat het terrein aan de [c-staat ] in [plaats] in gebruik was bij leden van het CSV, terwijl de Mercedes-Benz Sprinter waarin de vuurwapens zijn aangetroffen op verzoek van of in opdracht van [medeverdachte 4] door leden van het CSV naar dit terrein is gereden en daar is gestald. Op een van de vuurwapens die in de Mercedes-Benz Sprinter zijn aangetroffen, is DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] .
5.1
Verder heeft het hof vastgesteld dat de stashlocaties vaste opslaglocaties waren voor vuurwapens en aanverwante voorwerpen en als zodanig in gebruik waren bij het CSV. Het gebruik van stashlocaties was een vast onderdeel van de werkwijze van de organisatie. De Mercedes-Benz Sprinter is een van de twee stashlocaties waarin veruit de meeste wapens zijn aangetroffen en werd volgens het hof door het CSV dus kennelijk als belangrijkste stashlocatie aangemerkt.
5.11
Het hof heeft voorts vastgesteld dat elke verdachte in het dossier voorkomt in relatie tot het stashen/opbergen van wapens (in een verborgen ruimte). Bij wijze van voorbeeld noemt het hof onder meer dat in de Citroën Berlingo [kenteken 2] , die in gebruik was bij de verdachte, een verborgen ruimte is aangetroffen met daarin een doorgeladen pistool Walther PKK met patroonhouder en totaal 19 patronen, alsmede een patroonhouder van een Walther PK380 met 8 stuks munitie, evenals dat in de ondergrondse bergplaats achter de [b-straat 1] een Walther PK380 en bijbehorend patroonmagazijn werd aangetroffen met op beide voorwerpen een DNA-mengprofiel van onder meer de verdachte.
5.12
Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de verdachten, als vast onderdeel van de bestendige samenwerking, wisten van deze stashlocaties. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van (onderdelen van) vuurwapens en munitie in de Mercedes-Benz Sprinter aan de [c-staat 1] in [plaats] .
5.13
Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd in het licht van de vaststellingen van het hof dat (i) het opslaan van (onderdelen van) vuurwapens en munitie op stashlocaties een vast onderdeel was van de werkwijze van de criminele organisatie waartoe de verdachte behoorde en die tot oogmerk had het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, (ii) de Mercedes-Benz Sprinter een van de twee belangrijkste stashlocaties van het CSV was en (iii) de verdachte concreet kan worden gekoppeld aan vuurwapens die in twee andere verschillende stashlocaties zijn aangetroffen.
5.14
De verwerping van het verweer dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van het bestaan van de Mercedes-Benz Sprinter alsmede de bewezenverklaring van het onder 6 ten laste gelegde feit in zoverre is dan ook toereikend gemotiveerd.
5.15
Het middel faalt.
6. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.
2.HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9915,
3.HR 25 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6405 (81 RO); HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7687 (81 RO); HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1231 (81 RO) en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:436 (81 RO).
4.HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7687 (81 RO); HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1231 (81 RO) en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:436 (81 RO).
5.Ook mijn voormalig ambtgenoot Vellinga meent dat er geen reden is hierover anders te denken voor wat betreft een beroep op bewijsuitsluiting of strafvermindering. Zie conclusie AG Vellinga voor ECLI:NL:HR:2007:BB7687, onder 15.
6.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
7.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
8.G.J.M. Corstens,
9.B.F. Keulen & G. Knigge,
10.Zie K.M. Pitcher & M. Samadi, ‘Integriteit als perspectief bij de rechterlijke reactie op vormverzuimen’,
11.Vgl. conclusie AG Wortel voor ECLI:NL:HR:2004:AO6405, onder 15 en conclusie AG Hofstee voor ECLI:NL:HR:2014:1231, onder 13.
12.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
13.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
14.HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504,
15.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938,