ECLI:NL:PHR:2025:124

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
23/02198
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens openlijk geweldpleging, medeplegen van dwang en afdreiging met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2001, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2023 voor openlijk geweldplegen, medeplegen van dwang en afdreiging. De verdachte kreeg een jeugddetentie van 286 dagen, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 40 uren, die kon worden omgezet in 20 dagen jeugddetentie. Het hof heeft ook een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de afwijzing van het verzoek om kennis te nemen van bepaalde stukken, wat door het hof als niet onbegrijpelijk werd beschouwd. Het tweede middel betreft de bewijsvoering, waarbij het hof oordeelt dat de tegenstrijdigheid in de verklaringen van de aangever en medeverdachte niet tot cassatie leidt. Het derde middel betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit als afdreiging, waarbij het hof oordeelt dat de bewezenverklaring voldoende is onderbouwd. De conclusie van de plv. AG is dat de middelen niet tot cassatie leiden, maar dat er ambtshalve opmerkingen zijn gemaakt over de strafoplegging en de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie. De plv. AG stelt voor om de zaak zelf af te doen, met een aanpassing van de opgelegde straf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02198 J

Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] wegens 1. "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen", 2. “medeplegen van een ander door enige andere feitelijkheid en bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen en te dulden” en 3 primair “medeplegen van afdreiging” veroordeeld tot 286 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van veertig uren, te vervangen door twintig dagen jeugddetentie. [2] Tevens heeft het hof, in plaats van de tenuitvoerlegging van de eerder bij vonnis van 3 maart 2020 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie van 297 dagen, een taakstraf opgelegd bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 297 dagen jeugddetentie. [3] Het hof heeft daarnaast een vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel (hoofdelijk) opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02199. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het eerste middel komt op tegen de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om kennis te mogen nemen van de vorderingen die zijn gedaan op grond van de artikelen 126m Sv en 126nd Sv en van de daaruit verkregen resultaten en bevat de klacht dat deze beslissing onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is. In het bijzonder wordt geklaagd dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het mogelijk voor de verdachte ontlastende karakter van de gegevens waar het verzoek betrekking op heeft.
2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2023 heeft de raadsman van de verdachte het pleidooi gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang in:

Betwisting rechtmatigheid en betrouwbaarheid verkregen ‘historische verkeers-en locatiegegevens’: verzoek kennisneming bob-stukken en resultaten hiermee verkregen
Door de verdediging wordt de rechtmatigheid van de verkrijging en van die telecomgegevens vooralsnog en uitdrukkelijk betwist.
De zogenaamde bob-stukken, aan de hand waarvan de rechtmatigheid van de verkrijging van de beweerdelijke ‘historische telecomgegevens’ door uw Hof en de verdediging (objectief) dient te kunnen worden getoetst, ontbreken tot op heden in het procesdossier.
De (betrouwbaarheid en volledigheid van de) processen-verbaal inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] (onderscheidenlijk de processen-verbaal van bevindingen d.d. 4 februari 2021, pp. 74 t/m 76, d.d. 4 februari 2021, p. 78, d.d. 4 februari 2021, pp. 79 t/m 81) omtrent (de ‘analyse en interpretatie’ van) die ‘historische telecomgegevens’ worden door de verdediging (telkens) uitdrukkelijk betwist.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid c.q. bewijswaardering van die gegevensverkrijging (kort en goed: kunnen die gegevens bijdragen aan een bewezenverklaring of zijn die gegevens ontlastend voor cliënten en kunnen alsdan ook bijdragen aan de verzochte vrijspraak), dienen uw Hof en de verdediging te kunnen beschikken over de aanvragen van de politie strekkende tot de ogenschijnlijk gedane vorderingen ex o.a. de artikelen 126mn/nd Sv [ik begrijp: 126m/126nd Sv; MvW] (en de resultaten hieruit verkregen).
De verdediging verzoekt uw Hof eerbiedig te willen beslissen dat bedoelde stukken en de resultaten verkregen op grond van die (bob-)stukken in ieder geval aan de verdediging ter kennisneming ervan zullen worden verstrekt. (NB bob-stukken maken onderdeel uit van een procesdossier).
Reeds voor zover deze processen-verbaal (van bevindingen) voor het bewijs van het aan cliënten tenlastegelegde kunnen worden gebezigd (dat heeft de rechtbank Limburg in de vonnissen waarvan beroep in ieder geval wel gedaan) c.q. wanneer hiermee kan komen vast te staan dat er gegevens onrechtmatig zijn verkregen en/of (bewust door genoemde verbalisant) onjuist zo niet zelfs in strijd met de waarheid door hem is gerelateerd in die processen-verbaal van bevindingen, dan wenst de verdediging hierop nader gemotiveerd verweer te kunnen voeren voor uw Hof in de aanhangige appellen.
Alsook is de beoordeling door uw Hof van de (vooralsnog door de verdediging uitdrukkelijk betwiste) rechtmatigheid van de verkrijging van die ‘verkeersgegevens’ en het met de bob-stukken en resultaten verkregen door die inzet van die bob-middelen, noodzakelijk voor enige door uw Hof in deze hoger beroepprocedure te nemen beslissing(en).
De verdediging betwist evenzeer de betrouwbaarheid en juistheid van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 maart 2021, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] (pp. 82 t/m 84), in het bijzonder daar waar genoemde verbalisant relateert omtrent een ‘chatgesprek’ beweerdelijk tussen cliënt [medeverdachte 1] en ene ‘ [naam 1] ’, 'tussen 15 en 18 januari 2021' en dat client [medeverdachte 1] gebruik zou maken van het Telegram chat-account ' [naam 2] '. Alsook waar deze verbalisant stelt dat op het mobiele toestel van client [medeverdachte 1] een tweetal afbeeldingen zijn aangetroffen met daarop een 'vuurwapen' afgebeeld en dat deze afbeeldingen op ‘8 februari werden gecreeerd’. En dat dit volgens die verbalisant [verbalisant 1] kennelijk 'zaakrelevante informatie' betreft.
Client betwist overigens ook dat hij de gebruiker was van het genoemde Telegram chat-account en verder dat er met zijn mobiele toestel op 8 februari 2021 het bedoelde tweetal foto’s zouden zijn gemaakt.
Het dossier ontbeert de zg. onderliggende stukken waaruit objectief dan zou zijn af te leiden dat hetgeen verbalisant [verbalisant 1] stelt in diens proces-verbaal van bevindingen kort gezegd: juist is.
(…)
NB verbalisant [verbalisant 1] stelt dat er van het telefoonnummer van cliënt geen locatiegegevens bekend zijn geworden (p.78). Dat kan de verdediging niet volgen. Er moeten immers (historische) cell-id/zendmastgegevens bekend zijn geweest bij die verbalisant [verbalisant 1] . Maar kennelijk passen die gegevens niet in het gewenste ‘plaatje’:
[medeverdachte 1] is ‘dader(1)’.
2.3
Het hof heeft het verzoek van de verdediging afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:

Bewijsoverwegingen
A.De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] het tenlastegelegde hebben medegepleegd. In dat verband heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de door aangever [aangever] , medeverdachte [medeverdachte 2] , medeverdachte [medeverdachte 3] en medeverdachte [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en dat deze verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Tevens is de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de historische telecomgegevens betwist. In dat verband heeft de raadsman onvoorwaardelijk verzocht om kennis te mogen nemen van de aanvragen van de politie strekkende tot de vorderingen ex de artikelen 126mn en 126nd van het Wetboek van Strafvordering en de daaruit verkregen resultaten, alsmede voorwaardelijk verzocht (namelijk indien het hof mocht besluiten om de processen-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] te bezigen tot het bewijs) om die verbalisant [verbalisant 1] als getuige te mogen horen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
(…)

D.

Met betrekking tot de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken, zoals hiervoor onder A. weergegeven, overweegt het hof als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat het hof begrijpt dat het verzoek van de raadsman ertoe strekt stukken aan het procesdossier te laten voegen, als bedoeld in artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is op grond van artikel 315, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover dient het hof in aanmerking te nemen dat op grond van artikel 149a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door het hof te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Bepalend is dus niet primair de aard van het stuk, maar de relevantie daarvan voor de ter terechtzitting door het hof te nemen beslissingen. Daarbij zal ook het recht van de verdachte op voldoende tijd en faciliteiten voor het (doen) voeren zijn verdediging, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van het EVRM, moeten worden betrokken.
Het hof betrekt in vorenbedoelde afweging onder meer dat de raadsman van de verdachte hem in eerste aanleg heeft bijgestaan, in die fase van het strafproces reeds verweren heeft gevoerd met dezelfde strekking en de raadsman pas ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek tot voeging heeft gedaan.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een begin van aannemelijkheid dat de historische verkeers- en locatiegegevens onrechtmatig zijn verkregen. Het hof merkt daarbij op dat het vrij ongeclausuleerde verzoek van de raadsman strekkende tot voeging van alle dienaangaande opgemaakt stukken teneinde ‘de rechtmatigheid van de verkrijging van de historische verkeers- en locatiegegevens te toetsen’ neigt naar een zogenaamde ‘fishing expedition’.
Het hof wijst het verzoek tot voeging af, temeer nu de historische verkeers- en locatiegegevens niet tot het bewijs zullen worden gebezigd. De grondslag en noodzaak komen daarmee aan het verzoek te ontvallen.
Het hof overweegt ten overvloede dat, al zou het hof de historische verkeers- en locatiegegevens onrechtmatig verkregen achten, die omstandigheid hoogstens tot bewijsuitsluiting kan leiden van die gegevens. Het hof zal deze gegevens niet tot het bewijs bezigen, zodat ook anderszins de noodzaak tot het verzochte niet is gebleken.
Het hof overweegt ten overvloede dat deze omstandigheid de afwijzing van het verzoek reeds zelfstandig kan dragen. Aangezien het hof de historische verkeers- en locatiegegevens niet tot het bewijs zal bezigen, behoeft het voorwaardelijke verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant 1] als getuige geen bespreking.”
2.4
Het door de verdediging gedane verzoek de aanvragen van de politie strekkende tot de vorderingen op grond van de artikelen 126m/nd Sv (en de resultaten hieruit verkregen) ter kennisneming aan de verdediging te verstrekken, is door het hof niet onbegrijpelijk opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv tot voeging van deze stukken bij de (proces)stukken.
2.5
Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. [4]
2.6
Het hof heeft het bovengenoemde beoordelingskader tot uitgangspunt genomen en het verzoek afgewezen. Daarbij heeft het hof betrokken dat geen sprake is van een begin van aannemelijkheid dat de historische verkeers- en locatiegegeven onrechtmatig zijn verkregen. In dat verband heeft het hof opgemerkt dat het gaat om een vrij ongeclausuleerd verzoek dat neigt naar een zogenaamde ‘fishing expedition’. Het hof heeft daarnaast overwogen dat de historische verkeers- en locatiegegevens niet tot het bewijs zullen worden gebezigd en dat daarmee de grondslag en noodzaak komen te ontvallen aan het verzoek. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.7
Het hof heeft het verzoek van de raadsman kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een betwisting van de rechtmatigheid van de vorderingen en van de betrouwbaarheid van de processen-verbaal die op grond van de gevorderde stukken zijn opgemaakt. Dat het hof bij de afwijzing van het verzoek niet (ook) is ingegaan op de mogelijkheid dat de verkregen resultaten een ontlastend karakter zouden hebben, acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat bij het hof niet is aangevoerd dat de betreffende gegevens, behalve dat zij niet redengevend zijn voor een bewezenverklaring, ook met een bewezenverklaring in strijd zijn.
2.8
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is, in het bijzonder wat betreft de persoon die de bril van het hoofd van de aangever heeft geslagen.
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 29 december 2020 in de gemeente Sittard-Geleen, openlijk, te weten in het Danikerbos, op een voor publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever] en tegen een goed, te weten de bril van die [aangever] , door:
- die [aangever] meermalen te slaan en
- op de bril van die [aangever] te staan;”
3.3
De bewijsoverweging van het hof houdt – voor zover van belang – in (met weglating van voetnoten):

Bewijsoverwegingen
(…)
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het procesdossier zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Aangever [aangever] heeft verklaard dat hij op 29 december 2020 met een meisje had afgesproken in het Danikerbos te Geleen in de gemeente Sittard-Geleen. Bij de plek waar aangever heen moest, ligt ook een manege. Ter plaatse aangekomen stond een witte Nissan personenauto of soortgelijk voertuig op de parkeerplaats. Omdat hij in eerste instantie niemand zag heeft hij weer contact opgenomen met het meisje, waarop zij een berichtje stuurde dat hij langs de manege en over een bruggetje richting het bos moest lopen. Ongeveer 20 meter na het bruggetje sprongen er opeens drie personen uit de struiken. Dader 1 droeg een bril, dader 2 droeg witte sportschoenen en dader 3 droeg een mondkapje met camouflageprint.
Dader 3 sloeg aangever op zijn gezicht, waardoor zijn bril op de grond viel en die dader ging vervolgens op de bril staan, waardoor deze kapot ging. Dader 1 vroeg aangever wat hij daar kwam doen, waarop aangever zei dat hij niet lekker in zijn vel zat en had afgesproken om met iemand te praten. Aangever kreeg direct als antwoord dat hij daar met andere intenties was en kreeg een klap tegen zijn hoofd. Dader 1 vroeg aangever of hij het normaal vond om afte spreken met een meisje van 15 of 16 jaren oud. De drie jongens zeiden dat ze aangever wat aan zouden doen als hij niet tijdig zou antwoorden. Dader 3 haalde opeens een vlindermes tevoorschijn. Aangever zag dat dader 2 een zwart handvat van een wapen had uitsteken boven zijn broeksband. Hij liet dit enkele keren zien door zijn trui omhoog te trekken. Aangever was heel bang en vreesde voor zijn leven.
De jongens vroegen om zijn identiteitskaart en maakten daar een foto van. Dader 2 pakte het wapen uit zijn broeksband en hield het kort tegen de linkerzijde van het hoofd van aangever. Aangever voelde een koud rondje op zijn hoofd en maakte daaruit op dat dit van een ijzeren loop van een vuurwapen moet zijn geweest. Dader 1 pakte zijn telefoon en filmde aangever. Aangever moest toen toegeven dat hij daar was om seksuele handelingen te verrichten met het meisje en dat hij een pedofiel was. Dader 3 was op dat moment met het mes aan het spelen en dader 2 wreef over de kolf van het vuurwapen. Aangever hoorde dat dader 1 met het meisje belde.
De daders overlegden na het filmen wat ze met aangever zouden doen. Ze zeiden dat ze hem misschien zouden steken met een mes of zouden schieten met het wapen en aangever dan in het water zouden dumpen waar niemand hem zou vinden. Aangever was zo bang, dat hij iets heeft verzonnen om zichzelf te redden, Toen dader 2 zei dat zijn witte schoenen vuil waren geworden en de daders over geld begonnen en zeiden dat aangever alles moest vergoeden, zei aangever dat hij 600 euro kon pinnen en dat hij de volgende dag en de dag erna opnieuw 600 euro kon pinnen. De daders gingen daarmee akkoord en zeiden tegen aangever dat ze aangifte tegen hem zouden doen van pedofilie en het opgenomen filmpje online zouden zetten als hij niet zou betalen, niet zou komen opdagen of de politie erbij zou halen.
Aangever moest vervolgens samen met dader 3 naar een pinautomaat bij het winkelcentrum Zuidhof te Geleen rijden. Hij heeft daar 600 euro gepind, welk bedrag hij aan dader 3 heeft gegeven en is daarna samen met hem teruggereden naar de plek in het Danikerbos waar hij de drie jongens voor het eerst had gezien. Toen aangever op de parkeerplaats bij de manege arriveerde, zijn zij uitgestapt en op dat moment maakte de bestuurder van de witte personenauto aanstalten om weg te gaan. Deze auto stopte even en de bestuurder vroeg door het open rechterportierraam of alles in orde was.
Aangever had afgesproken dat hij hen de dag erna en de dag daarna nog twee keer 600 euro zou geven. Aangever moest dader 3 daarna afzetten bij het winkelcentrum Zuidhof. Deze gebeurtenissen vonden plaats tussen 21:15 uur en 22:30 uur en aangever had als gevolg daarvan pijn aan de linkerzijde van zijn hals, onder en achter zijn oor. Deze plek was ook wat opgezwollen en rood.
De volgende dag heeft aangever aanvullend verklaard dat hij tijdens het incident met zijn vader heeft gebeld om hem te vragen 1.000 euro over te maken op zijn bankrekening, waarbij hij had gezegd op dat moment bij een politiecontrole te staan en dat er iets mis zou zijn ‘met de RDW’. Zijn vader heeft toen gevraagd om een agent te spreken, waarop dader 1 zich telefonisch heeft voorgedaan als agent. De vader van aangever vertrouwde de situatie echter niet.
Aangever heeft op 30 december 2020 berichten ontvangen van het meisje met de tekst ‘half 8 bruggetje?’ (via Instagram) en ‘half 8 brug alleen’ (via Snapchat). Dit was met de intentie om 600 euro te overhandigen. De politie is vervolgens naar de afgesproken locatie gegaan en heeft daar, op een voetbalveldje gelegen aan de [b-straat] te Geleen, [medeverdachte 3] aangehouden. [medeverdachte 3] had op dat moment een mes bij zich.
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie verklaard dat hij van [medeverdachte 4] (hof: gewezen medeverdachte [medeverdachte 4] ) heeft gehoord dat een jongen van 23 jaar oud op 29 december 2020 met haar had afgesproken bij een manege in Geleen . Hij is toen samen met een vriend en nog een andere jongen in haar plaats naar die afspraak gegaan. [medeverdachte 3] wilde tegen de jongen van 23 jaar oud zeggen dat hij niet met een minderjarig meisje moest afspreken en heeft hem een tik gegeven tegen zijn wang. De andere jongens zijn te ver gegaan. Eén van deze jongens begon op de jongen in te slaan waardoor zijn bril op de grond viel. De andere jongen heeft ook geslagen. [medeverdachte 3] moest vervolgens meegaan met de jongen omdat hij geld zou gaan halen. [medeverdachte 3] is toen met de jongen meegegaan naar pinautomaat Zuidhof. De jongen heeft 600 euro gepind en aan [medeverdachte 3] gegeven. [medeverdachte 3] heeft het geld daarna aan de andere jongens gegeven en zij hebben het geld onderling verdeeld. De jongen heeft [medeverdachte 3] vervolgens afgezet bij de Zuidhof. Op dat moment was door medeverdachte [medeverdachte 4] reeds de afspraak gemaakt om op 30 december 2020 het overige bedrag van 1.200 euro te betalen, zoals reeds hiervoor is vastgesteld.
Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft op een later moment bij de politie verklaard dat ‘ [medeverdachte 1] ’ (met wiens achternaam hij niet bekend was; het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 1] ) en ‘ [verdachte] ’ (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) de andere twee daders waren. Zij hebben aangever [aangever] samen opgewacht in de bosjes, [medeverdachte 1] had op dat moment contact met [medeverdachte 4] . Hij is als eerste uit de bosjes gesprongen en heeft aangever vastgepakt en in het rond geslingerd. Ze hebben aangever gevraagd waarom hij naar het bos was gekomen en wilden hem laten zeggen dat hij had afgesproken met een minderjarig meisje voor seks. [verdachte] heeft aangever vervolgens een paar klappen gegeven op het bovenlichaam. [medeverdachte 3] heeft [aangever] twee keer geslagen, te weten één keer raak en één keer mis. [medeverdachte 1] heeft aangever daarna hard met de vlakke hand tegen het hoofd geslagen en begon over het geld. Hij vroeg [aangever] hoeveel geld hij per dag kon pinnen. [verdachte] zei vervolgens dat zijn schoenen vies waren en dat die vergoed moesten worden. [medeverdachte 1] heeft via de telefoon een onzinverhaal verteld aan de vader van [aangever] en gezegd dat de daglimiet op de bankrekening van aangever moest worden verhoogd. [verdachte] heeft een foto gemaakt van de identiteitskaart van aangever. Aangever heeft beloofd dat hij de volgende twee dagen weer 600 euro zou betalen. [medeverdachte 3] is door [verdachte] via Snapchat benaderd met het verzoek tegen [medeverdachte 4] te zeggen dat zij [aangever] moest zeggen dat hij naar een bepaalde plek moest komen om die 600 euro te betalen. Er is toen afgesproken op de [b-straat] in Geleen nabij het voetbalveldje.
Medeverdachte [medeverdachte 4] heeft bij gelegenheid van haar verhoor door de politie verklaard dat zij het meisje is dat had afgesproken met aangever. Zij had [medeverdachte 3] verteld over deze afspraak. Zij wist dat [medeverdachte 3] samen met anderen zou gaan kijken of aangever kwam opdagen. Ze wist dat een van die anderen ene [verdachte] was omdat [medeverdachte 3] tegen haar had gezegd dat hij naar [verdachte] in [plaats] ging.
Medeverdachte [medeverdachte 2] is eveneens door de politie gehoord. Tijdens zijn verhoor heeft hij verklaard dat hij [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) aan de telefoon heeft gehad op de dag van de afpersing. Dit was tussen 20:30 uur en 21:00 uur. Hij hoorde toen op de achtergrond [medeverdachte 1] en [verdachte] . [medeverdachte 1] woont in de [a-straat] in [plaats] of daar ergens in de buurt. [medeverdachte 1] heeft in het verleden een gewapende overval gepleegd op café [A] in [plaats] . [verdachte] is in die zaak veroordeeld en [medeverdachte 1] is hiervoor vrijgesproken, aldus medeverdachte [medeverdachte 2] .
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat hij is veroordeeld voor de overval op café [A] te [plaats] en dat [medeverdachte 3] een vriend is van [medeverdachte 2] .

C.

Op grond van het vorenoverwogene stelt het hof vast dat ‘ [medeverdachte 1] ’ medeverdachte [medeverdachte 1] is (ook wel genoemd ‘dader 1’) en ‘ [verdachte] ’ de verdachte [verdachte] (ook wel genoemd ‘dader 2’). Medeverdachte [medeverdachte 3] is de door aangever [aangever] genoemde ‘dader 3’.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 3] en de verklaring van de aangever [aangever] niet met elkaar te verenigen zijn, omdat – zo begrijp ik – de aangever heeft verklaard dat dader 3, naar de vaststelling van het hof is dat de medeverdachte [medeverdachte 3] , de bril van het hoofd van aangever heeft geslagen, terwijl uit de verklaring van [medeverdachte 3] volgt dat een van de andere jongens (ik begrijp: een andere jongen dan hijzelf) begon met slaan waardoor de bril van het hoofd van de aangever viel.
3.5
Deze verklaringen lijken inderdaad niet geheel met elkaar te verenigen. Tot cassatie hoeft dat evenwel niet te leiden Daarbij neem ik in aanmerking dat de tegenstrijdigheid een betrekkelijk ondergeschikt onderdeel van de bewijsmotivering betreft. Uit de bewijsvoering blijkt genoegzaam dat de verdachte heeft deelgenomen aan het geweld tegen de aangever en dat daarbij de bril van de aangever is vernield. Dat de bewijsvoering tegenstrijdig is op het punt van de persoon door wiens klap de bril van het hoofd van de aangever afviel, is voor de strafrechtelijke waardering van het bewezenverklaarde niet van belang. [5] Daaraan doet ook niet af dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en de medeverdachte [medeverdachte 3] zijn betwist. Het hof heeft in het bestreden arrest namelijk uitvoerig uiteengezet dat en waarom het die verklaringen betrouwbaar acht.
3.6
Het tweede middel faalt.

Het derde middel

4.1
Het derde middel bevat de klacht dat het hof het onder 3 primair bewezenverklaarde feit ten onrecht heeft gekwalificeerd als afdreiging nu het in de delictsomschrijving van afdreiging voorkomende bestanddeel “dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort” niet is bewezenverklaard.
4.2
Aan de verdachte was onder 3 primair ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 29 december 2020 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zichzelf en/of zijn mededader(s) en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, een ander, te weten [aangever] , door bedreiging met smaad en/of smaadschrift en/of openbaring van een geheim, heeft gedwongen tot de afgifte van een goed, te weten een geldbedrag van 600 euro, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), die [aangever] opgewacht en/of aan hem kenbaar gemaakt dat:
- hij die dag 600 euro moet betalen en/of
- hij daarna nog twee maal 600 euro moet betalen en/of
- als hij niet zou betalen, de politie zou inlichten, of niet zou komen opdagen, zij aangifte bij de politie gaan doen van pedofilie en/of openbaar gaan maken dat die [aangever] een pedofiel is en daar was om seksuele handelingen te verrichten met een jong meisje en/of het opgenomen filmpje online gaan zetten (waarin die [aangever] heeft gezegd dat hij daar was om seksuele handelingen te verrichten met een jong meisje en dat hij een pedofiel is, althans woorden van gelijke aard en strekking);”
4.3
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 29 december 2020 in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zichzelf en zijn mededaders wederrechtelijk te bevoordelen, een ander, te weten [aangever] , door bedreiging met smaad heeft gedwongen tot de afgifte van een goed, te weten een geldbedrag van 600 euro, immers hebben verdachte en zijn mededaders, die [aangever] opgewacht en aan hem kenbaar gemaakt dat:
- hij die dag 600 euro moet betalen en
- als hij niet zou betalen zij het opgenomen filmpje online gaan zetten (waarin die [aangever] heeft gezegd dat hij daar was om seksuele handelingen te verrichten met een jong meisje en dat hij een pedofiel is).”
4.4
Het hof heeft dit feit gekwalificeerd als het “medeplegen van afdreiging”, strafbaar gesteld in art. 318 lid 1 Sr, dat als volgt luidt:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.5
Met de steller van het middel constateer ik dat de bewezenverklaring van het onder 3 primair tenlastegelegde niet inhoudt dat de verdacht het slachtoffer [aangever] heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag van € 600,- ‘dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort’. Tot cassatie hoeft dit, bij gebrek aan belang, evenwel niet te leiden. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de tenlastelegging en de bewezenverklaring van feit 3 primair wel kan worden afgeleid dat het geldbedrag van € 600,- door [aangever] moest worden betaald. En dat uit de bewijsvoering van het hof genoegzaam volgt dat het geldbedrag van € 600,- toebehoorde aan [aangever] . Het hof heeft immers vastgesteld dat de aangever samen met dader 3 naar een pinautomaat bij het winkelcentrum Zuidhof te Geleen moest rijden, dat de aangever daar 600 euro heeft gepind, welk bedrag hij vervolgens aan dader 3 heeft gegeven.
4.6
Het derde middel leidt niet tot cassatie.

Ambtshalve

5.1
In verband met de beslissing van het hof op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, merk ik ambtshalve het volgende op. Het hof heeft op grond van art. 6:6:21 lid 2 Sv de eerder bij vonnis van 3 maart 2020 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie van 297 dagen omgezet in een taakstraf, bestaande uit 240 uur werkstraf, te vervangen door 297 dagen jeugddetentie. Deze beslissing van het hof komt mij om twee redenen problematisch voor, ten eerste wat betreft de hoogte van de opgelegde werkstraf en ten tweede wat betreft de hoogte van de vervangende jeugddetentie. Ik zal dit toelichten.
Relevante wettelijke bepalingen
5.2
De volgende wettelijke bepalingen zijn daarbij van belang:
5.3
Artikel 77h Sr luidt voor zover van belang:
“1. De hoofdstraffen zijn:
a. in geval van misdrijf: jeugddetentie, taakstraf of geldboete;
b. in geval van overtreding: taakstraf of geldboete.
2. Een taakstraf bestaat uit:
a. een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid of het verrichten van arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade, of
b. een leerstraf, zijnde het volgen van een leerproject, of
c. een combinatie van werkstraf en leerstraf.”
5.4
Artikel 77m Sr luidt voor zover van belang:
“2. De duur van de door de rechter opgelegde onbetaalde arbeid of van de arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade, is ten hoogste tweehonderd uren.
3. De duur van een leerproject is ten hoogste tweehonderd uren.
4. Indien meer dan één taakstraf wordt opgelegd, bedraagt het totaal aantal uren niet meer dan tweehonderdenveertig.”
5.5
Artikel 77n Sr luidt:
“1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.
2. De duur van de vervangende jeugddetentie wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3. De vervangende jeugddetentie beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
5.6
Tot 1 januari 2020 luidde art. 77dd Sr voor zover van belang:
“1. Onverminderd het bepaalde in artikel 77cc kan de rechter, indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd en hij daartoe termen vindt, na ontvangst van de vordering van het openbaar ministerie:
a. gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd;
b. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd.
2. Artikel 14g, tweede, derde en vijfde lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien bij overeenkomstige toepassing van artikel 14g, derde lid, onder a, het daar bedoelde strafbare feit wordt vervolgd voor de politierechter, deze tevens bevoegd is tot toepassing van het eerste lid voor zover de ten uitvoer te leggen straf een geldboete, een taakstraf, een jeugddetentie van niet meer dan twaalf maanden of een gedragsmaatregel betreft.
5.7
Tot 1 januari 2020 luidde art.14g lid 2 Sr:
“In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3º, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.”
5.8
Art. 22c lid 2 Sr luidt:
“De taakstraf duurt ten hoogste tweehonderdenveertig uren.”
5.9
Art. 22d lid 3 Sr luidt als volgt:
“De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
5.1
Per 1 januari 2020 is art. 6:6:21 lid 2 Sv voor art. 14g lid 2 Sr (oud) en art. 77dd lid 2 Sr (oud) in de plaats getreden. Dit artikellid heeft een enigszins andere formulering en luidt als volgt:
“In plaats van het op grond van het eerste lid bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.”
5.11
In dit artikel zijn niet de hierboven geciteerde artikelen 22c en 22d Sr genoemd. In HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1411 is uitgesproken dat dit een kennelijke misslag is van de wetgever voor zover het gaat om 22d lid 2 Sr over de maximale vervangende hechtenis. Het artikel moet in zoverre verbeterd worden gelezen. In mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest heb ik betoogd dat dit ook geldt voor art. 22c Sr over het maximum aantal uren taakstraf. [6]
5.12
Ten slotte wil ik wijzen op het wetsvoorstel voor boek 7 van een nieuw Wetboek van Strafvordering. [7] Daarin wordt in art. 7.2.7 lid 5 Sv een zelfde bepaling als art. 6:6:21 lid 2 Sv opgenomen over de omzetting in een taakstraf, terwijl art. 7.7.5, aanhef en onder d, Sv een aantal bepalingen van het jeugdstrafrecht voor deze omzetting van overeenkomstige toepassing verklaart.

“Artikel 7.2.7

(…)
5. Bij toewijzing van de vordering kan de rechtbank de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De artikelen 22b tot en met 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.6.1 tot en met 7.6.7 en 7.6.21 zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)

Artikel 7.7.5

Op het toezicht ten aanzien van de beslissingen, bedoeld in artikel 7.7.1, is Hoofdstuk 2, Titels 2.1, 2.2 en 2.3, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
(…)
d. indien de rechtbank met toepassing van artikel 7.2.7, vijfde lid, de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast, de artikelen 77m tot en met 77n van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7.7.20 tot en met 7.7.23 en 7.7.32 van overeenkomstige toepassing zijn.”
5.13
De memorie van toelichting bij dit laatste artikel vermeldt onder andere:

Onderdeel d
Een laatste verduidelijking heeft betrekking op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf of maatregel (artikel 7.2.7). Bij toewijzing van de vordering kan de rechtbank de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Onder «vrijheidsstraf» kan binnen het jeugdstrafrecht alleen de jeugddetentie worden begrepen. Ten aanzien van de vervangende taakstraf zijn in artikel 7.2.7, vijfde lid, enkele artikelen uit het algemene strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Het jeugdstrafrecht kent echter specifieke artikelen over de taakstraf. Op aangeven van de Rvdr is in dit onderdeel een alternatieve opsomming opgenomen die is toegespitst op het jeugdstrafrecht.”
Nadere uitleg van de wet
5.14
Het thans geldende art. 6:6:21 lid 2 Sv verwijst alleen naar art. 22b (en zoals gezegd impliciet ook naar art. 22d lid 3) Sv dat onderdeel uitmaakt van het volwassenenstrafrecht. Puur kijkend naar de wettekst zou dus de gedachte kunnen opkomen dat de wetgever bij een rechterlijk bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke jeugddetentie hetzij de omzetting naar een taakstraf niet mogelijk heeft willen maken, hetzij op deze omzetting de regels van het volwassenenstrafrecht heeft willen toepassen.
5.15
Het eerste ligt niet voor de hand. [8] Voorafgaand aan de invoering van art. 6:6:21 lid 2 Sr op 1 januari 2020 was immers in art. 77dd lid 2 Sr voor het jeugdstrafrecht wel een expliciete mogelijkheid tot omzetting gegeven. In de geschiedenis van de totstandkoming van art. 6:6:21 lid 2 Sv zie ik geen aanwijzingen dat de wetgever deze bevoegdheid heeft willen afschaffen. [9] Het voorstel voor een nieuw art. 7.2.7 en 7.7.5 Sv wijst juist op continuïteit op dit punt.
5.16
Voor de opvatting dat de wetgever op een omzetting het volwassenenstrafrecht heeft willen toepassen, bestaan evenmin aanknopingspunten. Een dergelijke wettelijk voorgeschreven vermenging van het jeugd- en het volwassenenstrafrecht bij de tenuitvoerlegging van straffen, ook als de veroordeelde nog jonger is dan achttien jaar, zou een breuk zijn met het wettelijke stelsel, waarin beide regimes in beginsel gescheiden zijn. Toepassing van art. 22d Sr zou immers inhouden dat de rechter jeugddetentie omzet naar een taakstraf die vervolgens wordt bedreigd met vervangende hechtenis en niet meer met vervangende jeugddetentie (zoals art. 77n Sr wel voorschrijft). Daar waar conversie van jeugddetentie in een volwassenenstraf wel mogelijk is, op grond van art. 6:6:29 Sv, gaat het om een rechtelijke bevoegdheid, is de voorwaarde dat de veroordeelde op het moment van de beslissing ouder is dan achttien jaar en dat “deze naar het oordeel van de rechter niet meer voor [jeugddetentie] in aanmerking komt.” [10]
5.17
Dat de wetgever een dergelijke stelselbreuk heeft beoogd, volgt niet uit de parlementaire geschiedenis van de voorganger van 6:6:21 lid 2 Sv, het genoemde art. 77dd Sr (oud) waarin (via art 14g lid 2 Sr (oud)) ook enkel wordt verwezen naar art. 22b Sr e.v. van het volwassenenstrafrecht. De toelichting bij nota van wijziging waarin art. 77dd Sr (oud) werd ingevoegde in het betreffende wetsvoorstel vermeldt slechts:
“In de aanpassingen in het jeugdstrafrecht die ingevolge het onderhavige voorstel van wet zijn aangebracht is per abuis niet de mogelijkheid aangebracht voor de rechter om bij de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf alsnog een taakstraf op te leggen. Deze omissie wordt bij deze hersteld.” [11]
5.18
Mijn conclusie is dan ook dat de wetgever met de verwijzing naar art. 22b e.v. in art. 77dd lid 2 Sr (oud) en in art. 6:6:21 lid 2 Sv in feite heeft beoogd de overeenkomstige bepalingen van het jeugdstrafrecht van toepassing te verklaren, waaronder de artikelen 77m en 77n Sr. Steun voor deze opvatting vind ik in het voorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering waarin deze verwijzing wel expliciet staat. Uit de aangehaalde memorie van toelichting haal ik dat dit geen vernieuwing is, maar slechts een “verduidelijking” van het bestaande stelsel. [12]
Beoordeling van de zaak
5.19
In de onderhavige zaak heeft het hof de eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie omgezet in een taakstraf bestaande uit (alleen) een werkstraf voor de duur van 240 uur. Gelet op het voorgaande is dit in strijd is met het bepaalde in art. 77m lid 2 Sr, waarin de maximum op te leggen werkstraf op ten hoogste 200 uur is gesteld.
5.2
Het hof heeft voorts de vervangende jeugddetentie op 297 dagen bepaald. Toepassing van art. 77n lid 3 Sr brengt mee dat bij de omzetting van een eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie in een taakstraf, de vervangende jeugddetentie ten hoogste vier maanden beloopt en dat voor elke twee uren van de taakstraf niet meer dan één dag vervangende hechtenis wordt opgelegd. [13] Dit betekent dat de vervangende jeugddetentie niet meer dan 120 dagen kan bedragen. Het hof heeft door de vervangende jeugddetentie op 297 dagen te bepalen het bepaalde in art. 77n lid 3 Sr miskend.
5.21
Daarmee heeft de door de rechter, in het kader van een beslissing tot tenuitvoerlegging, opgelegde straf geen grondslag in de wet, hetgeen aanleiding kan zijn tot ambtshalve ingrijpen van de Hoge Raad.

Afronding

6.1
De middelen leiden niet tot cassatie en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
In verband met de redelijke termijn merk ik verder ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM wordt overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 3 maart 2020 opgelegde voorwaardelijke straf. Ik zou de Hoge Raad in overweging willen geven om de zaak zelf af te doen, aangezien duidelijk is dat het hof bij het geven van de last tot tenuitvoerlegging de maximale werkstraf heeft willen opleggen. Dit kan door:
- de in de hoofdzaak opgelegde straf te verminderen aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en
- de last tot tenuitvoerlegging, waarbij de eerder opgelegde jeugddetentie is omgezet in een taakstraf, te verminderen in die zin dat de taakstraf, bestaande uit een werkstraf, 200 uren beloopt en de vervangende jeugddetentie te bepalen op 100 dagen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1746.
2.Ik merk in verband met de strafoplegging in de hoofdzaak op dat ingevolge art. 77a Sr de beperking van art. 9 lid 4 Sr niet van toepassing is. Een gelijkluidende beperking als geformuleerd in art. 9 lid 4 Sr is in titel VIII A niet opgenomen. Dat betekent dat het het hof vrijstond om, naast de oplegging van jeugddetentie waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel meer dan zes maanden bedraagt, ook een taakstraf op te leggen.
3.Na de bespreking van de middelen zal ik nader ingegaan op deze beslissing van het hof.
4.Vgl. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900.
5.Daarbij merk ik op dat de bewezenverklaring niet inhoudt een van de strafverhogende omstandigheden uit het tweede lid van art. 141 Sr. De in dat lid vermelde zwaardere strafbedreigingen hebben uitsluitend betrekking op de dader van wie komt vast te staan dat hij zelf goederen heeft vernield onderscheidenlijk dat het door hemzelf gepleegd geweld een van de onder 1e, 2e of 3e omschreven gevolgen heeft gehad. Zie bijvoorbeeld HR 6 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8498,
6.CAG 27 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:780.
7.
8.Zo ook M.J.M. Verpalen, ‘art. 6:6:21’, in: C.P.M. Cleiren e.a. (red.).
9.Vgl.
10.Voor 1 januari 2020 was dit art. 77k Sr (oud). Zie in dit verband ook HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:101.
11.
12.Soortgelijks wordt betoogd door D.V. Verbree in de noot in SR-Updates bij het arrest HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:255 en door M.J.M. Verpalen, ‘art. 6:6:21’, in: C.P.M. Cleiren e.a. (red.).
13.HR 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1411. Vgl. ook art. 77n lid 3 Sr.